| |
| |
| |
Jou deugniet!
De raadselachtige vorm jou in uitdrukkingen als Jou schelm! O jou ondeugd! heeft Dr. Schönfeld hierboven blz. 41 vlg. aanleiding gegeven tot een nieuwe poging om 't raadsel op te lossen. Naar zijn oordeel moet men uitgaan van uitdrukkingen als O jou deugniet! waarin jou de objektief van 't pronomen personale zou zijn, in navolging van de objektief (oorspronkelik datief) bij wee en bij foei, fi. Jou deugniet! zou zijn ‘ontstaan door de onderdrukking van de interjektie’, waarvan dan de mogelikheid wordt betoogd. Deze mogelikheid wil ik op zichzelf niet betwisten, maar er is m.i. ernstig bezwaar tegen 't geen aan de konklusie voorafgaat. Immers de Schrijver geeft ons wel vroege Nederlandse voorbeelden van we(e), fi (fy) en foy, gevolgd door een objektief van de 2de persoon (Mndl. di, u), maar geen enkel van o, en ook in 't Mndl. Wdb. zijn die niet te vinden. Uit 't Hoogduits noemt hij O mir, O uns verlassene, maar ten eerste is Nederlands en Hoogduits niet 't zelfde, en ten tweede volgt O dir nog niet uit O mir, evenmin als Ach dir uit Ach mir. Omgekeerd is bij ons O mij! niet gebruikelik, terwijl we wel zeggen O jou! wat half schertsend half dreigend tegen een kind gebezigd, in betekenis gelijkstaat met O jou ondeugd! of zo iets. Oude voorbeelden van O jou (di, u) met of zonder volgend scheldwoord schijnen niet voor te komen, en dat ons O jou deugniet! ouder is dan Jou
deugniet! blijkt uit Dr. Schönfeld's vrij overvloedig materiaal niet.
De gissing van Prof. J.W. Muller, dat jou eigenlik de interjektie jou (jo) is, wil Dr. Schönfeld in zoverre laten gelden, dat de invloed van dit jo(u) de veelvuldigheid van ‘de objektieve vorm jou’ (naast de vanouds gebruikelike nominatief
| |
| |
jij (Mndl. gi), verklaart. Het is natuurlik altijd moeilik om een nauwkeurige voorstelling te krijgen van de indruk die een in onbruik geraakt woord als de interjektie jou vroeger maakte; voor mijn gevoel echter moet die indruk heel anders zijn geweest dan die van de hier behandelde vorm. 't Honende, tergende van de interjektie, dat in 't verbum uitjouwen voortleeft, was, als ik mij niet vergis, vroeger evenmin als nu aanwezig in uitdrukkingen als Jou ezel! Jou schelm! die van Jij ezel! Jij schelm! weinig verschillen, en wel minachting of zelfs verachting te kennen geven, maar geen ‘tergende spot’ (Ndl. Wdb. 7, 453). Daarbij zou de intonatie van Jóu! ézel! (áls het voorkwam) toch zeker wel verschild hebben van Jou ézel! Verder zou onbegrijpelik blijven waarom achter ons jou altijd een scheldwoord stond en staat, want na de interjektie zou toch bij voorbeeld een simpele eigennaam heel begrijpelik zijn. Eindelik zou het onverklaarbaar zijn waarom de interjektie jou, die overigens een grote voorkeur vertoonde voor verdubbeling, zelfs verdriedubbeling: Jou! jou! (jou!), die voorkeur verloor zodra er een scheldwoord volgde; ik tenminste heb onder talloze voorbeelden nooit een geval als Jou, jou, ezel! of dgl. ontmoet. Zelfs in de min of meer verwaterde vorm waarin Dr. Schönfeld de gissing van Prof. Muller opdient acht ik deze, om al die redenen, onaannemelik. Dr. Schönfeld schijnt niet gemerkt te hebben dat hij door de gissing gedeeltelik te aanvaarden 't paard van Troje binnenhaalde, want zolang naast Jou deugniet! nog 't volgens Dr. Schönfeld oudere O jou deugniet! stond, kon
jou niet met de interjektie worden verward, en daaruit zou volgen dat O jou deugniet! jonger is dan Jou deugniet! Deze laatste gevolgtrekking wordt door de mij ter beschikking staande gegevens niet verboden (immers in de 17de-eeuwse kluchten staat o er nooit bij), maar is voor Dr. Schönfeld's gissing niet bepaald gunstig.
Zo zijn we dus nog niet verder dan vroeger, en weten nog niet eens of we foy jou (v. Moerkerken, Ned. Kluchtsp. 109, 249), fy jou groote malloot (ald. 190, 37) van Jou deugniet!
| |
| |
O jou deugniet! moeten scheiden of niet (ik dacht indertijd van wel, Dr. Schönfeld is het daar niet mee eens). Mijn eigen gissing (N. Taalg. 5, 1251) was een noodbehulp, en het is geenszins mijn bedoeling die nog te verdedigen, wel om te wijzen op een nog niet ter sprake gekomen mogelikheid, nl. dat jou, door ons tegenwoordig onbetwistbaar als een vorm van 't pron. pers. gevoeld, in oorsprong iets anders is, en wel 't possessief adjektief, nu jouw geschreven, maar noch in de 17de eeuw noch heden ten dage in klank verschillende van de objektief jou.
Bewijzen kan ik dat óók niet, maar dat het denkbaar is blijkt uit 't Skandinavies, waar al in Oudnoorse tijd iets van dien aard voorkwam, dat zich in min of meer gewijzigde vorm tot heden heeft gehandhaafd en aan Grimm's scherpe blik niet is ontgaan (z. Gramm. IV, 295 e.v.). Verschillende verklaringen van 't verschijnsel zijn beproefd, de laatste mij bekende is die van Axel Kock, in 't Arkiv f. nord. Filol. 16 (1900), 241 e. vv., waar ook de oudere van Grimm (Kl. Schrift. 3, 256 en 271 e. vv.), Vigfusson (Icel. Dict. op þinn), Tegnér e.a. worden vermeld en bestreden. Het zal 't beste zijn eerst enige voorbeelden te geven, merendeels ontleend aan Grimm, Vigfusson, Fritzner, Kock en Söderwall, waarbij ik mij beperk tot gevallen die in gebruik overeenstemmen met Ndl. Jou deugniet! e. dgl.:
Oijsl. mannfýla þín ‘jou smerige kerel’, milki þínn ‘jou melkmuil’, þítt íllmenni ‘jou schurk’, hundrinn þínn ‘jou hond’.
Ozw. thiin fula vätär ‘jou walgelik wezen’, thiin fwla iordh, thiin fwla mwld.
Nzw. din skrikhals, din gaphals ‘jou schreeuwlelik’, din gamle tok ‘jou oude gek’, din stygga ‘jou lelik wijf’, din näspärla ‘jou snotneus’, din åsna ‘jou ezel’, din slyngel, ditt fjoll ‘jou zot’, ditt kadaver ‘jou kreng’. Plur. edra bytingar ‘jullie lummels’.
Nde. fy, din slemme dreng ‘foei, jou stoute jongen’, din hund, din aesel, din spottefugl, dit beest ‘jou hond’ enz., dit afskum ‘jou schuim’.
| |
| |
Nno. ditt naut ‘jou os’, di sugga ‘jou zeug’, dit stygge fae.
Dergelijke uitdrukkingen zijn gebruikelik op de Färöer, en onder Deense invloed in 't Noordfries (din rakker, Grimm IV, 296) en 't Duits van N.-Sleeswijk (dein schelm, Kock, t.a. p. 245).
In de nieuwe Skandinaviese talen komt het, evenals bij ons in jou lieve schat en dgl., voor, dat 't substantief na din geen scheldnaam is, b.v. Zw. din stackare, De. din lille engel, No. din krok ‘jou stumper’, ditt vesle ting ‘jou klein ding’, Ndfri. din arem stakel. De overgang is begrijpelik uit gevallen als Zw. din lille tok ‘jou kleine guit’, De. din skjelm, waarin 't gevoel van minachting voor medelijden of vertedering heeft plaatsgemaakt. Woorden als Zw. stackare, De. stakkel, Ndl. stumper, Hd. schelm, Eng. wretch kunnen zowel vertedering als verachting te kennen geven. Maar alle oude voorbeelden bevatten scheldnamen, zodat Kock 't volste recht had van scheldwoorden uit te gaan.
In 't Skandinavies is en was 't gebruik niet beperkt tot de aanspraak, b.v. Oijsl. scylda ec launa kǫgorsveini þínom Hárbarþslj. 29 (‘dir, du lumpenkerl!’ vertaalt Gering in zijn woordenboek), alldjarfr er þjófrinn þínn, er þú talar svá til vár ‘brutaal ben je, jou dief (eig. “is jouw dief”), dat je zo tegen ons spreekt’ (Fornm. Sǫgur), hvat mun þjófr þínn vita til þess? (Egils Saga), Nde. hvorfor har din aesel ikke sagt mig det i tide? Nzw. hvad görar din slyngel? We kunnen dat hier verder laten rusten, evenals 't overeenkomstig gebruik met 't poss. adj. van de 1e persoon in 't tegenwoordig Zweeds en Noors.
Kock's verklaring van 't idioom komt nu hierop neer, dat het is uitgegaan van gevallen waarin 't adj. poss. voor de hand lag. Hij haalt eerst een paar regels aan uit een Zweeds toneelstuk van 't jaar 1614: Räckte iagh med käppen till tigh vpp Iagh skulle basa tin tiuffwa kropp ‘kon ik met mijn stok bij je komen, dan zou ik jouw dievelijf afranselen’, en zegt daarover: ‘Met deze uitdrukking “basa tin tiuffwa kropp” bedoelt de schrijver waarschijnlik wel “je lichaam afrossen”, maar feitelik belet niets om tiuffwa kropp te beschouwen als een
| |
| |
scheldnaam (“dief”),’ enz. Hij geeft nog andere voorbeelden uit 'tzelfde stuk en redeneert dan aldus: daar tin tiuffwa kropp ‘jouw dievelijf’ als scheldnaam in zwang was, in de betekenis ‘dief’, ging men ook zeggen: jag skall basa din tjuv (dig, din tjuv). Op dezelfde manier ging het met din svinhund, ditt svin, naar din svinpäls, ditt kadaver e. dgl. Voor verdere biezonderheden kan men 't artikel zelf raadplegen.
Al zou men tegen Kock's verklaring kunnen inbrengen dat in Oudnoorse tijd woorden die alleen bij overdracht een persoon aanduiden nog niet dikwijls op de bedoelde manier voorkomen, men moet in 't oog houden dat uit 't Oijsl. en Ozw. in 't algemeen niet zo heel veel voorbeelden van dit gebruik zijn verzameld, maar dat op zichzelf scheldnamen van dien aard destijds toch al in groten getale bestonden (zie Kock t.a. p. 252). Een goed voorbeeld is 't boven aangehaalde Oijsl. (þín) mannfýla, een femininum dat eigenlik ‘stercus uiri’ moet hebben betekend, maar op de plaats in Njáls Saga 54 (klifar þú nakkvat jafnan, mannfýla þín) de zin van ‘smerige kerel’ of ‘stuk vuil’ heeft. Van de Oudzweedse voorbeelden behoren hierbij tiin fwla iordh (mwld) = Nzw. din fula jord (mull).
Toevallig kwam me onlangs, nog voordat Kock's artikel mij bekend was, een Russiese zin onder ogen, die mij op 'tzelfde spoor bracht. In Merežkovskij's Voskresšije bogi (St. Petersburg 1906), blz. 281, zegt een oude Russiese gezant tegen een aanmatigende Venetiaan: Čego latošiš, obezʹjanʹja tvoja roža busurmanskaja? ‘wat mummel je, jouw ongelovige apesnoet?’ Hiervan zou de Zweedse vertaling alleen verschillen door 't scheldwoord als subjekt te gebruiken: Hvad mumlar ditt otrogna markattsansigte? of door er du bij te voegen: Hvad mumlar du, ditt otrogna markattsansigte? en in 't Nederlands hoeft men in bovenstaande vertaling alleen jouw door de spelling jou te vervangen. Zou dus niet, overwoog ik, ons jou in zo'n geval oorspronkelik een possessief adjektief kunnen zijn geweest, b.v. in uitdrukkingen als jouw ezelskop! jouw kreng! waarin door overdracht
| |
| |
ezelskop en kreng de persoon zelf gingen betekenen? en zou hieruit niet 't gebruik van jouw vóór andere scheldwoorden, die niet een lichaamsdeel of iets van dien aard aanduidden, kunnen worden verklaard? In 't Russies zou dan de laatste stap, die van jouw ezelskop enz. tot b.v. jouw ezel voerde, niet zijn gedaan, maar wel in 't Zweeds en Deens. Het was een blijde verrassing, bij een geleerde als Kock een dergelijke redenering terug te vinden met betrekking tot 't Skandinavies.
In 't Nederlands beschikken we niet over zulke oude bronnen, en er zijn maar weinig woorden van de soort van ezelskop en kreng die in 17de-eeuwse kluchten voorkomen in 't Middelnederlands aan te wijzen, maar aes en prie horen er zeker toe. In de genoemde kluchten vindt men er genoeg, b.v. bij v. Moerkerken, Kluchtsp.: jou schuym van alle schuymen 175, 53, jou karonje 177, 86, jou kronje 320, 185 e.e., jou vunse pry 177, 87, jou hongden aes ald., jou duyvelskop 88, jou addertong 178, 99, jou zeeltesnuyt 101, jou schijtkous 213, 107, jou hontsfot 217, 238 e.e., jouw vullens-vat 229, 250 (in deze klucht wordt meestal jouw gespeld, ook voor 't pron. pers.) jou eelementze Dik-zak 320, 201, jou kreng 325, 93 e.e., jou bazeliskuskop 371, 170, jou stinckent aas 405, 38, jou sousbaert 429, 183, jou flenterbackis ald., misschien ook jou ondeught 339, 59; bij v. Vloten, Kluchtsp.: jou sleeplende 3, 156, jou onschickte zwijnsvel 2, 96, jou onsoete korst ald., jou rechte hangebast 2, 223. Pluralis bij v. Moerkerken: jou Bierbakkeze 320, 202. In de tegenwoordige taal zijn ze ontelbaar.
Dat men al in de 17de eeuw jou niet meer als adjektief, maar als pron. pers. voelde, is waarschijnlik en begrijpelik, en van dit standpunt, dat ook 't onze is, is de tegenwoordige spelling jou gewettigd. Ook zou deze veranderde opvatting verklaren waarom de sterke vorm jou niet door je is vervangen.
't Bewijs dat we oorspronkelik met 't adjektief te doen hebben, zou in onze taal alleen geleverd kunnen worden door gevallen met de oude singularis, die dan naar mijn gissing dijn
| |
| |
(dīn), en niet di zouden hebben gehad, maar daargelaten of in Zuid-Nederland 't zelfde idioom bestond (ik vind alleen de nominatieven du en gi), is onze Middelnederlandse letterkunde niet rijk genoeg aan scheldpartijen om voorbeelden op te leveren.
Histories verband behoeft er tussen ons gebruik en 't Skandinaviese evenmin te bestaan als tussen dit laatste en 't Russiese.
Wat foy jou (v. Moerkerken 109, 249) betreft, dit zal wel de objektief bevatten, evenals Mndl. fi met datief (niet bepaald van scheldnamen); in fy jou groote malloot (ald. 190, 37) kunnen de twee konstrukties zijn samengevallen.
Leiden.
j.h. kern.
|
|