Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De herkomst van je en jij.Terwijl ik elders, naar aanleiding van Dr. Verdenius' opstel over ‘De ontwikkelingsgang der Hollandsche voornaamwoorden je en jij’Ga naar voetnoot1), eenige bijdragen tot de geschiedenis onzer Nnl. aanspreekvormen leverGa naar voetnoot2), wil ik hier een poging doen tot weerlegging van Dr. V.' gissing omtrent de herkomst van je en jij en tot handhaving der oude, tot dusverre geldende voorstelling van de geschiedenis dezer woorden. Deze voorstelling, gelijk ik mij die reeds vroeger gevormd hadGa naar voetnoot3) en later herhaaldelijk heb voorgedragen, dezelfde die te vinden is bij Vor der HakeGa naar voetnoot4), KernGa naar voetnoot5) en SchönfeldGa naar voetnoot6), in hoofdzaak ook in het Ned. Wdb. en de etymologische wdbb. van Franck-Van Wijk en Vercoullie (op Gij en Jij), en die ook ondersteld wordt in Franck's Mnl. Gramm.2 § 209, komt, naar men weet, zeer in 't kort - en afgezien van de diphthongeering van î tot ei en van de verschillende spelling van medeklinker en klinker - hierop neer, dat subj. (beklemd, emphatisch) jij, (onbeklemd, en- of proclitisch) je, obj. bekl. jou (voorheen ook ju gesproken, of althans aldus geschreven), onbekl. je, rechtstreeks van de Oudgermaansche vormen met j- (jiz enz.) afstammen en dus vanouds, na 't teloorgaan van du, in de Friesche en (Friesch-)Hollandsch-Zeeuwsch-Vlaamsche kuststreken, voor enkel- en meervoud de eenige levende, werkelijk in de natuurlijke Hollandsch-Noordnederlandsche volks- en beschaafde spreektaal gesprokene, - en door en tot iedereen, van allen leeftijd en stand gebezigde - vormen geweest zijn; welke vormen echter, even- | |
[pagina 82]
| |
als zoovele andere (Friesch-)Hollandsche woorden, vormen en klanken, eerst tegen 't eind der 16de en in 't begin der 17de eeuw ‘opduiken’ (d.i. aldus, met ‘j’ geschreven worden) in de Hollandsche schrijftaal, waarin tot dien tijd alleen de vormen der oorspronkelijk Vlaamsch-Brabantsche schrijftaal geschreven waren: subj. bekl. g(h)i, onbekl., en- en procl. -(d)i, waarnaast encl., later ook procl. ge, obj. u. Een ‘zeere plek’ in deze theorie is tot dusverre ook voor mij altijd geweest, dat in de ME. wel, althans langs de Noordzeekust, in geschrifte ju en jou, en ook, schoon zeer zelden, op 't eind der ME. een onbekl., enclit. -je, gevonden worden, maar nooit en nergens een te verwachten *ji, zoodat althans 't eerste een ‘bestard’ postulaat gebleven is. Op deze zwakke steê, en op 't ontbreken der -t in onze hedendaagsche werkwoordsvormen van den 2den pers. (mv. v. praes. en praet.) met encl. -je, heeft Dr. V. dan ook zijn eersten aanval gericht. Uitgaande van eene vergelijking tusschen laatstgenoemde vormen en de verkleinwoorden op -(t)je(n), komt hij - op grond van een betoog: 1o. dat vóór c. 1600 nergens ji, noch ook (niet-encl.) je voorkomt, g(h)i en -(d)i daarentegen de eenige vormen zijnGa naar voetnoot1); 2o. dat daarnaast in de laat-middeleeuwsche en ook in zes- en vroeg-zeventiendeeuwsche geschriften wel een encl. -ge, naast -gy of -gie, bij Bredero ook een (soms van ghy onderscheiden) gy wordt aangetroffen; 3o. dat ook in 't begin der 17de eeuw niet-encl. je en vooral jij nog zeldzaam zijn, doch later toenemen, terwijl -ge, -gie, -gy allengs verdwijnen, en de aan deze encl. vnw. voorafgaande werkwoordsvormen dikwijls de -t missen; 4o. dat g(h)y en -(d)y in de 17de eeuw sterk afnemen, wijken voor de j-vormen - tot het besluit, dat de vnw. je en jij ‘in enclise geboren | |
[pagina 83]
| |
zijn’ - t.w. uit -(d)i > -d'i > dji > dži > ži > ji (verg. b.v. lat. viridiarium, waddium > fr. verger, gage) - en eerst later uit de enclise losgemaakt en tot zelfstandige vnw. geworden zijn; verg. b.v. me hebbe(n) < hebbe-me < hebben-we. De ontwikkeling dier klanken van -(d)i tot jij zien wij, voor zoover den medeklinker aangaat althans, volgens V. afgespiegeld in de spellingen -ge, -gie, -gy. Kortom: onze hedendaagsche vormen jij en je zijn niet de rechtstreeksche voortzetting van Oudgermaansche vormen met j-, maar zijn pas later uit -(d)i ontstaan, d.w.z.: zij hebben eerst langs een omweg hun ouden klank herkregen; immers: jiz > ji > -(d)i enz. (zie boven) > jij. In verband hiermede meent V. dat gij, met velaire spirans, en encl. -dij in de 17de eeuw ook in de Hollandsche spreektaal wel degelijk geleefd hebben, en eerst allengs daaruit verdwenen zijn. Tegenover deze door hare nieuwheid verrassende, aanvankelijk begoochelende gissing wil ik nu beginnen met eenige critiek op enkele punten in V.' betoog. Vooreerst de tegenspraak tusschen het geregeld uitvallen of -slijten der -t van den werkwoordsvorm vóór -je en het voortbestaan der -t in vele gelijkluidende klankgroepen bij de verkleinwoorden: naar 't schijnt de eerste aanleiding of grond tot V.' twijfel aan de tot dusverre geldende voorstelling, en wellicht ook, oogenschijnlijk althans, een zijner zwaarwichtigste argumenten daartegen. Immers wanneer in de verkleinwoorden toon-tje, keer-tje, gaa(t)-tje de t van het suffix -tje(n) (< -tiaen < -kijn) ongedeerd blijft voortbestaan, waarom dan ook niet in de phonetisch geheel overeenkomstige inversievormen van een (ondersteld ouder) je toont, je keert, je gaat; waarom dan, in plaats daarvan, toon-je, keer-je, ga-je? En wederom: waarom snuiv-je, reiz-je, tegenover de verkleinwoorden snuif-je, reis-je? ‘De fundamenteele fout’ (meent V.) ‘is deze: men gaat tot dusver algemeen uit van de veronderstelling, dat reis je een “samensmelting” zou zijn van een per- | |
[pagina 84]
| |
soonsvorm reist en een bestaand pronomen je, de verzwakte vorm van jij, m.a.w. dat, toen deze samensmelting tot stand kwam, jij en je als zelfstandige en proklitiese vnw. voorkwamen, dat dus aan reis je je reist is voorafgegaan’ (blz. 84). Ik zou willen vragen of er inderdaad overwegend bezwaar bestaat tegen de onderstelling 1o dat in de werkwoordsvormen met inversie, evengoed als in de verkleinwoorden, de t, wegens de moeilijkheid der uitspraak tusschen twee andere medeklinkers, uitgevallen of wel uitgesleten, de ‘uitspraak’ vereenvoudigd is na k, p (en b), ch (en g), f (en v), s (en z), dus: kook(t)-je, liep(t)-je, heb(t)-je, dach(t)-je, lig(t)-je, trof(t)-je, snuif(t)-je, vergis(t)-je, reis(t)-je, evenals koek-(t)je(n), boom(p)(t)je(n), Brech(t-t)je(n), zuch(t-t)je(n), ves(t-t)je(n), res(t-t)je(n), nes(t-t)je(n) enz.Ga naar voetnoot1); en 2o dat, naar analogie van deze, de meerderheid vormende gevallen, de -t ook in die werkwoordsvormen, waar deze moeilijkheid eener ophooping van medeklinkers niet bestond, na m, n, ŋ, r, l of een klinker (de minderheid der gevallen), verdwenen is. Dat deze analogie nu bij de verkleinwoorden niet heeft gewerkt, dat daar de t van het suffix -tje(n) na m, n, ŋ, r, l of klinker, anders dan bij de werkwoordsvormen, gebleven is, zou ik willen verklaren uit het (half- of onderbewuste) besef: 1o. bij de werkwoordsvormen met inversie, van den hier volstaanden, blooten stam (zonder -t), waarnaast het vnw. -je; daarentegen 2o. bij de verkleinwoorden, van het znw., waarnaast de verschillende vorm van het suffix (-tje of -je) in veel geringere mate (dan bij de wwvormen) als hinderlijk gevoeld wordt, zoodat hier in de niet hinderlijke gevallen de t kon blijven. Hetzelfde geldt van de werkwoordsvormen snuiv-je, reiz-je (< reist-je) tegenover de verkleinw. snuif-je, reis-je (< reis-tjen): in 't eerste geval is inderdaad 't besef van de in den infinitief en in zoovele andere vormen voorkomende v en z (f en s alleen aan 't slot | |
[pagina 85]
| |
en vóór -t) en van het vnw. -je 't sterkst, in 't tweede geval dat van 't enkelv. znw. op -f en -s (waartegen dan de eventueele meervoudsvormen met v en z ‘niet op kunnen’). Mijn tweede bedenking tegen V.' gissing is gericht tegen het onderstelde phonetisch beloop: -di > ji. Dat, in 't algemeen een klankontwikkeling -di > d'i (pal.) > dji > dži > ži > ji (of dezelfde reeks met ə iplv. i) in sommige Nederlandsche dialecten mogelijk is zal ik niet betwistenGa naar voetnoot1). Doch ter staving van een zoo algemeen en regelmatig verschijnsel, in het Hollandsch, als hier bedoeld is, zou men toch gaarne meer en steviger bewijzen of althans juister analogieën aangevoerd wenschen te zien dan V. ons, blz. 99-101, weet te geven. Spellingvarianten, waaruit men zulk een gewijzigde ‘palatale’ uitspraak van -di zou kunnen afleiden (b.v. -die, -dje of derg., die men dan toch 't eerst zou verwachten) zijn niet of nauwelijks te vinden; wel -de, dat zeker niet op palatalisatie of assibilatie, alleen op klemverzwakking wijst. En -gi, -ge, waarin V. (blz. 91-4) overgangsvormen van -di naar jonger -ji, -je wil zien, wordt op zijn minst even gemakkelijk en natuurlijk verklaard als hetzij brab. gi, ge (met velaire spir.), hetzij oudere, onbeholpen schrijfwijzen voor holl. ji, je (zie ben., blz. 94 vlgg.). Een paar -se's bij De Roovere (blz. 100) eindelijk kunnen evengoed, zoo niet beter, eveneens uit ouder ji, je verklaard worden. En wat de analogieën betreft, de gelijkstelling of vergelijking van dezen in 't Nederlandsch toch zeker ongewonen overgang -di > -dji enz. met de ontwikkeling van het dimin.-suff. -kijn > -tiaen > -(t)je(n) (blz. 87, 93) gaat stellig niet op. Daar wordt - een in allerlei talen wèlbekend verschijnsel - de k vóór een palatalen klinker gepalataliseerd; hier zou daarentegen de d ‘gepalataliseerd’ worden: een heel ander, en | |
[pagina 86]
| |
zooveel ik weet, althans in 't Nederl. zéér ongewoon verschijnsel. Zeker hebben verschillende schrijfwijzen dezer verkleinwoorden niet geringe waarde voor dit vraagstuk (zie ben., blz. 98-9). Maar het gaat niet aan te zeggen: ‘de d wordt onder invloed van de volgende i palataal (d'): precies onder dezelfde kondities dus en in hetzelfde dialektgebied, waarin het palatalisatieproces van 't suffix -kijn plaats ‘vindt’ (99). Ja, wel dezelfde voorwaarden (natuurlijk trouwens: een volgende palatale klinker, de gewone oorzaak!), en hetzelfde gewest: Holland, en ook dezelfde uitkomst. Maar het punt van uitgang de voorafgaande medeklinker, is geheel verschillend; en daarmede vervalt alle bewijskracht. Eveneens slechts in schijn te vergelijken zijn gevallen als lat. viridiarium, waddium > fr. verger, gage, waarin de i, vóór een anderen klinker, vanzelf halfklinker (, j) werd; terwijl hier, in een onbeklemde slotlettergreep, noch een palataliseering der d, noch een overgang van i in , j te verklaren ware. Trouwens uit wat in 't Romaansch geschiedt valt kwalijk te besluiten tot een Noordnederlandsch dialect.Oogenschijnlijk meer gewicht heeft de analogie der door V. aangehaalde pronominale vormen voor den tweeden persoon uit nieuw-Limburgsche dialecten (Tongeren, Hasselt en St.-Truyen): džie, dže, že, jeGa naar voetnoot1). Maar Frings, door V. aangehaald, spreekt van eene ontwikkeling: ‘von χ-, x-, j- zu d'i-, dz'-, dž- und ž-’, dus juist in omgekeerde richting! Bovendien, wat bewijzen ten slotte ook Nederlandsche dialecten, aardrijksen taalkundig zóó ver van het Hollandsch af staande als deze LimburgscheGa naar voetnoot2), voor een klankproces in het Hollandsch? Steun had V. nog kunnen zoeken in andere Zuidnederlandsche dialecten. De Bo, Cornelissen-Vervliet en Teirlinck geven, onderscheidenlijk voor het Westvlaamsch, het Antwerpsch- | |
[pagina 87]
| |
Brabantsch en het Zuidoostvlaamsch, reeksen van, grootendeels dezelfde, met dj- beginnende woorden op. Maar 1o. is in de meeste gevallen deze dj- (of ook wel dž of dz-) kennelijk niets dan eene ‘aanpassing’ van of ‘klankvervanging’ voor hetzij fr. j- (ge-), hetzij eng. j-, in andere gevallen eene soort van versterking van een Nederl. begin-j-, te vergelijken met mnl. tjan, tjacob (of < Sint-Jan of -Jacob?) en nnl. tjezus, tjasses, tja, tjee en derg., doch in slechts enkele min of meer ‘verklankende’ woorden als djangelen (djingelen), djompel, djoezelen, uit een begin-d ontstaan; zoodat deze geheele reeks eer voor j (of ž, dž) > dj dan voor d > dj > j pleitGa naar voetnoot1); 2o. zijn ook deze gevallen van (versterkte) beginklanken natuurlijk niet te vergelijken met de hier bedoelde klanken aan 't onbeklemde slot van werkwoordsvormen; 3o. zouden ook deze Zuidnederlandsche gevallen bovendien van zwakke bewijskracht zijn voor het hier aanhangige Hollandsch-Noordnederlandsche vraagstukGa naar voetnoot2). Ten slotte: naar V.' voorstelling zou dus in ouderen tijd, vóór den aanvang der literatuur, -d-ji in -di, en dit laatste in lateren tijd weer in -dji (enz.) zijn overgegaan: een weliswaar niet ondenkbaar geval van ‘heen-en-weergaande’ klankontwikkeling, maar die dan toch wel nadere bespreking en verklaring zou eischen! Of loochent V. den eerstgenoemden overgang; wil hij mnl. -di op andere wijze verklaren? Een derde, door V., aanvankelijk ook door mij, over 't hoofd gezien bezwaar, waarop coll. Kern mij opmerkzaam heeft gemaakt, is dat die gegiste herkomst van ons je en jij dan toch alleen zou gelden voor den subjectvorm, zoodat men, ter verklaring van den (immers uit u niet te verklaren) objectvorm je, zijn toevlucht zou moeten nemen tot een overdracht uit den subjects- in den objectsvorm; waarvoor het echter den heer V. denkelijk even moeilijk zou vallen analogieën bij te | |
[pagina 88]
| |
brengen als de gevallen van het omgekeerde (objectsvorm met subjects-functie) gemakkelijk te vinden zijn. Een vierde bezwaar is voor mij hierin gelegen, dat V. desbewust, maar zeer ten onrechte, de vormen ju en jou geheel ‘buiten bespreking gelaten’, ‘in zijn betoog met die vormen geen rekening gehouden’ heeft (blz. 103-4); terwijl die vormen dan toch sedert de ME. in onafgebroken reeks voorkomen juist in die gewesten, waar later jij (en je) ‘opduiken’! Zulk een verwaarloozing van belangrijke getuigen in het geding gaat toch waarlijk niet aan! Naar V.' voorstelling zouden dus waarschijnlijk de oudere vormen ju, jou en de ‘jongere, uit -di ontstane’ vormen jij en je bloot toevallig in dezelfde gewesten naast elkaar staan! Geloove dit wie 't kan! Zie ben., blz. 91-2. Nog twee bezwaren, waarop ik aan 't eind van mijn betoog terugkom, zijn: 5o. dat V. ook geen rekening heeft gehouden met de tegenstelling in de 17de eeuw tusschen de Brabantsch gekleurde schrijftaal, gesteund door de spreektaal der Brabantsche inkomelingen, en de Hollandsche spreektaal; en 6o. dat hij het algeheel verdwijnen van gij (dat volgens hem in de Hollandsche spreektaal geleefd zal hebben) uit die spreektaal, ondanks den steun der schrijftaal, niet verklaard heeft.
Thans, na mijne bezwaren tegen V.' gissing, de handhaving en nadere uiteenzetting der oude voorstelling; waarbij ik meermalen aan bekende feiten zal moeten herinneren. Dat de in ‘het Mnl.’ (d.i. meerendeels Vlaamsch-Brabantsch) gewone vormen: bekl. g(h)i, onbekl. (encl.) -i beide ontstaan zijn uit een Oudwestnederfrankisch *ji, en dit uit een Oudgermaansch *jiz staat toch wel vast, wordt althans algemeen aangenomen, en zoover ik zie, ook door V. niet geloochend (eigenlijk, al dan niet opzettelijk, niet aangeroerd; of mag men hier niet den regel toepassen: wie zwijgt stemt toe?). De onbeklemde encl. vorm -(d)i (na voorafgaanden harden mkl. -ti) moet dan reeds in ouden tijd, vóór den aanvang onzer Mnl. | |
[pagina 89]
| |
literatuur, ontstaan zijn uit -ji in de verbinding -d-ji, waarin de j uitgevallen, uitgesleten of weggesmolten isGa naar voetnoot1); eene soort van ‘vereenvoudiging’, m.i. in eene onbeklemde slotlettergreep op zijn minst evenzoo, zoo niet eer, waarschijnlijk in ‘Nederlandschen’ mond als het omgekeerde proces, door V. voor een later tijdperk aangenomen (di > dji > dži > -ži > ji)Ga naar voetnoot2). De beklemde vorm g(h)i daarentegen moet, o.a. in het (Oost)-Vlaamsch en Brabantsch, d.i. in Westnederfrankische dialecten, ontstaan zijn uit hetzelfde *ji, evenals mnl. ghien (met ghicht, bekentenis, -en, -ich) uit og. jehan enz., mnl. ghene uit og. jeno-, en misschien ook nl. geur, gier en gisten uit og. jesan enz., mnl. ghicht (arthritis) uit jicht enz.Ga naar voetnoot3). Welken klank deze ‘g(h)’ van g(h)i in die verschillende dialecten juist voorstelde: een meer gutturalen, velairen dan wel een meer (post- of prae)-palatalen, kunnen wij voor de ME. slechts gissen. De objectieve casus (dat.-acc.) bij dit g(h)i is vanouds u (uit ouder iu), d.i. toch stellig wel reeds (overal?): ü; ofschoon de later in Brabant opduikende vorm ou eene (dus zeer oude?) diphthongeering van û, niet van ü, moet zijn. Naast dezen, laatsten vorm komt (of komen) nu echter reeds in de ME. en daarna, doch alleen in allerlei Westvlaamsche, Zeeuwsche, Hollandsche, Utrechtsche en Westfriesche geschriften (of althans handschriften) een (of twee) andere vorm(en) van den objectief-casus voor: ju en jouGa naar voetnoot4); welke twee vormen hetzij twee verschillende klanken voorstellen (ü en òu), of wel tweeërlei spellingen van denzelfden klank (hd. u, nl. ‘oe’) zijnGa naar voetnoot5). Deze alleen in geschriften uit die streken gevonden vormen heeft V.d.H., m.i. te recht, Friesche vormen genoemdGa naar voetnoot6). Uit owgerm. íu is in 't Friesch, evenals in | |
[pagina 90]
| |
't nauwverwante Engelsch en de in dezen ook nader staande Skandinavische talen, met verspringing van het accent van het eerste op het laatste bestanddeel van den tweeklank, die daardoor van vallend stijgend werd, ú, jû ontstaan, dat in 't Engelsch en 't Friesch dan ook nog heden ten dage nagenoeg gelijk luidt (eng. you = fr. jo en ju, d.i. joe), en dat, door dezelfde oude diphthongeering als in Brabant û tot òu, in Holland e.e. jou (met òu) is gewordenGa naar voetnoot1), verg. ook fri. dou < dû, holl. nou < nû enz.Ga naar voetnoot2). Als nominatief, subjectieven vorm, mogen wij nu in diezelfde streken ji verwachten. In 't Friesch immers blijft niet alleen een oude j vóór palatale klinkers onveranderd - terwijl zij in 't Frankische Brabantsch-(Oost)vlaamsch dan in g overgaat (zie boven, blz. 89) -; maar gaat ook, omgekeerd, een g- vóór palatale klinkers in j- over, wederom evenals in 't EngelschGa naar voetnoot3) en ook in onze Sassische tongvallen. Inderdaad | |
[pagina 91]
| |
vinden wij in 't Nfri. hier dan ook: enkelv. (doch oorspr. mv.) subj. en obj. beklemd (vanouds) ji, maar thans in de plaats daarvan (wederom als in 't Eng.) den oorspronkelijk alleen objectieven vorm jo (waarnaast nog, als voc., ju), onbeklemd je; met een jonger, opnieuw gevormd mv., subj. en obj. bekl. jimme, onbekl. jimGa naar voetnoot1). Met deze Friesche vormen nu stemmen de Zeeuwsche nog vrij wel overeen: enkelv. subj. bekl. ji, onbekl. je, obj. joeGa naar voetnoot2); hier leeft dus de in 't Friesch thans verouderde, ongediphthongeerde vorm van ons jij nog inderdaad voort. En in het aangrenzende Westvlaamsch is wel de enkelv. subj. beklemde vorm gi, maar daarnaast staat de onbekl. jeGa naar voetnoot3), obj. bekl. joen, onbekl. je; mv. subj. bekl. gijlder enz., onbekl. je, obj. bekl. julder, onbekl. je; het bezitt. mv. is daar ook joen (jon, joen)Ga naar voetnoot4). Derhalve in de Friesche en Zeeuwsche, evenals in de Hollandsche volkstaal alleen onbeklemde en beklemde ji-vormen, die wij ook in het zuidelijker Westvlaamsch terugvinden, doch hier alleen als onbeklemden vorm, met een beklemd gi er naast. Deze hedendaagsche gewestelijke vormen te scheiden van den enclitischen vorm -je - te vereenzelvigen met een geschreven -ge: zie ben., 94 vlgg. - voor subj. en obj., dien wij in de 16de eeuw o.a. in sommige Zeeuwsche en Zuidhollandsche dingtalen en bij den Bruggeling Cornelis Everaert, in de 17de eeuw bij Cats, De Brune en andere Zeeuwen, en voorts bij alle Hollandsche schrijvers vindenGa naar voetnoot5), gaat toch zeker niet | |
[pagina 92]
| |
aan. Wordt dan, reeds alleen met het oog op al deze van elkaar onafscheidelijke j-vormen langs de geheele Noordzeekust, V.' verklaring van ons hedendaagsche en reeds zeventiendeeuwsche jij en je uit -di, dat, zooveel ik weet, in Friesland nooit bekend geweest is en in Holland, naar mijne opvatting, tot in de eerste helft der 17de eeuw, alleen op 't papier bestaan heeft, niet zeer hachelijk, ja onwaarschijnlijk is? Of zou V. werkelijk al deze j-vormen, ook die der Friesche volkstaal, uit brab.-vl. -di willen verklaren? De vergelijking dezer Friesche, Zeeuwsche en Westvlaamsche j-vormen geeft dus allen grond om diezelfde vormen ook in het tusschengelegen, grootendeels vanouds Westfriesche Holland te verwachten. Doch wij vinden daar in de middeleeuwen noch in literaire noch in ambtelijke stukken (in de laatste is trouwens de 2de persoon vanzelf uiterst schaarsch) eenig zichtbaar spoor van een (aldus geschreven) vorm ji; steeds en overal luidt het - of liever: staat er geschreven - evenals in Vlaanderen en Brabant e.e.: g(h)i, en ook in enclise -di! Noch Stoke, wellicht een Zeeuw, noch de Hollanders Hildegaersberch of Potter (vader en zoon) schrijven ji; allen schijnen slechts g(h)i (en -di?) te kennen; ook in die stukken, waar ju of jou voorkomt, ontbreekt ji te eenenmale. Er schijnt op dit punt geen ander verschil tusschen Oost-Vlaanderen en Brabant eenerzijds en West-Vlaanderen, Zeeland en Holland anderzijds te bestaan, dan dat alleen in de laatste gewesten reeds vroeg ook een ju, jou, en later, schaars, ook een onbeklemd -je (-ge) gevonden wordt. Eerst op 't eind der 16de en in 't begin der 17de eeuw, wanneer de ‘letterstroom’ in Holland veel ruimer en rijker gaat vloeien, komt naast het vanouds gebruikelijke g(h)iGa naar voetnoot1) en jou in de literatuur een veelvuldiger gebruik op van het onbeklemde, en- en proclitische je, later allengs ook van een | |
[pagina 93]
| |
beklemd jij, en eindelijk - wat ons hier nu niet aangaat - titulatuur, vooral U.E.Ga naar voetnoot1). Wij vinden dan bij Hollandsche en Zeeuwsche schrijvers als Hooft, Coster, Bredero, als Cats en De Brune, ondanks allerlei schakeering, een oogenschijnlijk dooreenmengen, naast elkaar gebruiken van gij en jouGa naar voetnoot2), later ook van gij en je of jij; althans waar in het kluchtspel, in liederen en in zeer gemeenzame brieven de werkelijke (volks)spreektaal der lagere, maar ook der - in het langen tijd burgerlijk gebleven Holland en Zeeland allicht nog niet zoo scherp daarvan onderscheiden - hoogere standen min of meer nauwkeurig weergegeven of althans benaderd wordt. Ons, hedendaagschen Hollanders, Noordnederlanders, voor wie gij nu eenmaal alleen een woord uit de (geschreven of gesproken) deftige boekentaal is, schijnt dit een allerwonderlijkste, schier ongeloofelijke vermenging of verwarring van tweeërlei taal, vooral waar gij in één zin, door en tot dezelfde personen, naast je, jij en jou gebezigd wordt. Zou dit gij inderdaad aldus, met velaire spirant, door Hollanders niet alleen, evenals thans, uit een geschrift voorgelezen, maar ook in hunne natuurlijke omgangstaal, gesproken zijn? Ik kan 't, al blijf ik de velerlei wisseling in 't gebruik der aanspreekvor‿men in den loop des tijds indachtig, kwalijk gelooven; en wel op grond der overeenstemming tusschen hetgeen wij weten van de Friesch-Hollandsch-Zeeuwsche volkstaal in ouden en nieuwen tijd en de hedendaagsche algemeene beschaafde (Hollandsche) spreektaal. Mijn grootste bezwaar tegen V.' theorie, ik herhaal het, is juist dat zij, het werkelijk gebruik van gij naast jij in de Hollandsche spreektaal der 17de eeuw aannemende, niet verklaart hoe die vorm dan, ondanks den machtigen steun der (geschreven en ‘uitgesproken’) schrijf- | |
[pagina 94]
| |
taal, waarin men dien klank bij alle voorlezingen, in alle aanspraken van den kansel, de katheder, bij alle officieele gelegenheden stellig werkelijk hoorde, reeds c. 1700 den Amsterdamschen Hollander Lambert ten Kate even ondraaglijk stijf in de ooren klonk als thans ons, zoodat het toen blijkbaar evenmin als nu een Hollander in gewone omgangstaal over de lippen wildeGa naar voetnoot1). Deze toch voor de hand liggende vraag is tot nog toe door niemand, ook door V. niet, beantwoord. En zij laat zich niet van de baan schuiven door eene algemeene verwijzing naar de wisselvalligheid, ja wispelturigheid van den ‘mos’ en de mode in het gebruik der aanspreekvormen.
Zoo rijst - en eischt breeder beantwoording dan tot dusverre - de vraag: Is inderdaad met ‘ghi’ of ‘gi’, ‘ghy’ of ‘gy’, ‘ghij’ of ‘gij’ overal en altijd dezelfde klank, en wel dezelfde klank als nu, een velaire spirant, bedoeld? Hier is een graphisch-phonetische uitweiding of herinnering noodzakelijk. De geschiedenis onzer spelling, zooals wij die in de beste ‘Mnl.’, d.i. in de oudste Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche hss. vinden, schijnt mij ook op dit punt geheel in overeenstemming met die der taal en letteren, in 't algemeen der cultuur in de latere ‘Nederlanden’: Germaansch, Frankisch, doch van den aanvang af onder sterken invloed der Romaansche, Walsche of Fransche cultuurGa naar voetnoot2). In ‘Nederland’ | |
[pagina 95]
| |
zoowel als in ‘Overland’, in de Nederfrankische zoowel als in de Middel- en Opperfrankische gewesten en tongvallen hebben de ‘schrijfscholen’ de op Latijnschen grondslag berustende Romaansche (Westfrankische) spelling overgenomenGa naar voetnoot1). Toen in het (Vulgair-)Latijn de gutturale explosief ǵ vóór de palatale klinkers e en i een palatale, geassibileerde spirant dj, dž, ž was geworden en de letter ‘g’ dus vóór die klanken een (of meer) gewijzigde nieuwe klank(en) was gaan aanduiden, heeft men, ter aanduiding van de gutturale explosief vóór de palatale klinkers e, i, een nieuw letterteeken ‘gh’ aangenomen en geschreven. Zoo was 't in 't Romaansch, zoo werd 't overgenomen in 't Germaansch-Frankisch (consequent alleen trouwens bij Isidorus); en zoo is 't nog heden in 't Italiaansch: de explosief:. ǵ vóór, velairen aangeduid door ‘g’: ‘ga, go, gu’, vóór palatalen door ‘gh’: ‘ghe, ghi’; de geassibileerde spirant dž, ž enz. vóór palatalen door ‘ge' gi’, vóór velairen door ‘gi(a), gi(o), gi(u)’. In 't Fransch echter is (later?) de explosief ǵ wel vóór velairen eveneens door ‘g’ (‘ga, go, gu’), maar vóór palatalen niet door ‘gh’, maar door ‘gu’ (‘gue, gui’) aangeduid; terwijl de geassibileerde spirant (d)ž er vóór velairen steeds met ‘j’ (‘ja, jo, ju’), vóór de palatale e òf met ‘j’ òf met ‘g’ (‘je, ge’), doch vóór de i alleen met ‘g’ (‘gi’) geschreven werd; zoodat in 't Fransch wèl de letterverbinding ‘je’, maar niet ‘ji’, alleen ‘gi’ bestaat: woorden met ‘ji’ beginnende zal men in oude en nieuwe Fransche woordenboeken dan ook vergeefs zoeken. Dergelijk verschil bestaat bij de schrijfwijze van den halfklinker j (). Deze werd in de middeleeuwen overal, in Romaansche en Germaansche talen, vóór de velaire klinkers a, o, u geschreven met een der beide toen nog gelijkwaardige vormen der letter ‘i’: òf ‘i’ òf ‘j’ (de ‘staart -i’). Zooals bekend is, zijn deze twee laatste teekens vanouds en zéér lang, | |
[pagina 96]
| |
tot in de 17de eeuw, niet, gelijk wij nu gewoon zijn, beschouwd en gebruikt als twee onderscheidene phonetische teekens (de ‘i’ voor den klinker en de ‘j’ voor den halfklinker), maar als twee vormen eener zelfde letter, op verschillende, maar zuiver graphische wijze onderscheiden, naar gelang van het gebruik als begin-, tusschen- of slotletter, als gewone, kleine of hoofdletter enz.Ga naar voetnoot1). Doch vóór de palatale e en i werd de halfklinker vanouds in de Frankische tongvallen, voor zoo veel of weinig hij in die positie voorkwam, noch met ‘i’ noch met ‘j’, maar met ‘g’ geschreven; waaruit wij ook wel zullen mogen opmaken dat die klank weinig verschilde van die eener oorspronkelijke palatale (geassibileerde) spirantGa naar voetnoot2). Voor het ‘Mnl.’ - d.i., nogmaals, allereerst zuidelijke, Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche - klank- en spellingstelsel, dient nu allereerst opgemerkt dat (in alle gewesten?) de explosief ǵ - behalve waarschijnlijk in sommige gevallen: aan 't slot, na ŋ en in de verdubbeling of verlengingGa naar voetnoot3) - in de spirant g was overgegaan. Behoudens dit verschil van explosief en spirant is de spelling op dit stuk in het Nederfrankische ‘Mnl.’ gelijk aan de door Franck beschrevene Middel- en Opperfrankische. Dus wordt in oude, goede hss. doorgaans de mediale spirant g vóór velaire kl. a, o, u met ‘g’, vóór palatale met ‘gh’ geschreven. En de halfklinker j () wordt vóór vel. kl. met ‘j’ geschreven; terwijl men in de zeer zeld- | |
[pagina 97]
| |
zame gevallen, dat hij in die Nederfrankische tongvallen vóór de pal. e voorkwam, weifelde tusschen ‘i’, ‘j’ en ‘g’ (ieghen, jeghen, geg(h)en enz.) Vóór i kwam de klank in die dialecten zoogoed als nooit voor; was of ware dit het geval, men zou zeker noch ‘i’ noch ‘j’ gebruikt hebben, maar ‘g’. Immers ‘i’ en ‘j’ hadden beide gelijke klankwaarde: ‘ji’ ware dus op zijn minst dubbelzinnig (immers = ii of ij, d.i. lange î), ja zoogoed als onmogelijk geweest. Op tweeërlei wijze wordt dit alles bevestigd. Vooreerst door de spelling der in 't Mnl. aan het Fransch ontleende woorden. Daar vinden wij reeds in de ME. den vreemden klank dž (later > ž), of wel de met klankvervanging daarvoor in de plaats gekomen, naastbijgelegen Dietsche klanken, meestal den halfklinker j (), vóór velaire klinkers zelden anders aangeduid dan met ‘j’: jaloers, joeste, joie, juge enz.; vóór palatale klinkersGa naar voetnoot1) daarentegen meestal met ‘g’, òf wel met ‘j’, òf ook wel met ‘i’ (immers geheel gelijkwaardig met ‘j’): geeste of jeeste, gent, jent of ient, Gente (Nobels gemalin in Rein. I), Ogier, Rogier, znw. op -ge en op -gier, ww. op -gieren of -ieren of ook -geren; juge, loge, bottelgier, losengier, logieren, failgeren enz., znw. op -age (vanouds meestal aldus gespeld), woorden met gemouilleerde l of n (meestal ‘lge’, ‘nge’ of ‘lie’, ‘nie’, gespeld) enz. Eén vaste, overal en altijd gebruikelijke spelling voor dezen vreemden klank, - of liever deze vreemde, in 't Nederlandsch waarschijnlijk tusschen dž, ž, z, de palatale spirant van nhd. -ige(n) en den halfklinker j () wisselende klanken - was er niet. Doch wel kan men vaststellen 1o. dat althans in de oude (Vlaamsche?) hss. ter aanduiding dezer klanken wèl zeer vaak de ‘g’, maar zelden of nooit ‘gh’ geschreven wordt, welke laatste letters daar altijd de velaire spirant vóór e en i in Dietsche woorden aanduiden, | |
[pagina 98]
| |
zoodat men eerst in jongere hss. ook wel gheeste, ghent (Kil.), Roghier enz. aantreft (toch zeker slechts een graphische verwarring, geen phonetische overgang); 2o. dat men die vreemde klanken ook wel met ‘gi’ (iplv. een enkele ‘g’), doch nimmer met ‘ji’ aangeduid vindt, wèl: faelgieren, battaelgie, logie, nooit faeljieren, Rojier enz.; wederom natuurlijk: immers ‘j’ was = ‘i’, derhalve ‘ji’ zou = ‘ii’ of ‘ij’ geweest zijn, en niet den vreemden klank aangeduid hebben. Kortom, bij deze vreemde, ontleende woorden vinden wij als een zeer gewone spelling de aanduiding van den halfklinker j of de naastbij gelegen palatale spirant (van nhd. -ige(n), en b.v. ook van een nnl., met sterken, nadrukkelijken twijfel uitgesproken ja) met de letter ‘g’ of ook met ‘gi’Ga naar voetnoot1). Een tweede bevestiging van deze opvatting der schrijfwijze g(h)i vinden wij in de spelling der verkleinvormen, welker geschiedenis nog kortelings op zoo grondige en bondige, afdoende en heldere wijze door Kloeke is uiteengezetGa naar voetnoot2). De door palataliseering in het achterv. -kijn ontstane klanken (-k'- > -tχ-, -tš-, -tj- enz.) - nauw verwant met de boven besprokene in Romaansche woorden - duidde men, bij gebreke van één of meer afzonderlijke teekens, immers ook aan met -tgin, -tgien, -tgen, -tien, -tjen, -tje: aldus wellicht in min of meer historische volgorde, althans met ‘tg(i)’ als oudste, ‘tj’ als jongste aanduiding der ongewone klankgroep. Uit dit alles meen ik dus te mogen besluiten dat waar in de Frankische dialecten de daar niet inheemsche klankgroep | |
[pagina 99]
| |
ji (halfklinker
+ i) of een naastbijgelegen klankgroep (palatale of geassibileerde spirant + i) in ontleende Romaansche woorden, in verkleinwoorden en in enkele andere gevallen ontstond, men vóór velaire klinkers veelal ‘j’ schreef, maar vóór palatale zich behielp met - als in zoovele andere gevallen in navolging van het Fransch - ‘g’ of ‘gi’ te schrijven, maar nooit ‘ji’, als zijnde = ‘ii’ of ‘ij’, dus slechts aanduiding eener dubbele of lange i. Derhalve kan m.i. reeds in het Vlaamsch-Brabantsche Mnl. ‘g(i)’ zeer wel het teeken niet alleen voor de palatale spirant, maar ook voor den halfklinker, gevolgd door i, ‘gi’ dus = ji geweest zijn.
Hoe moest nu, toen in de tweede helft der 14de eeuw, lang na Vlaanderen en Brabant, ook Holland in de literatuur ‘aan het woord kwam’, en vooral toen, nog twee eeuwen later, op 't eind der 16de eeuw, de nog langen tijd boersche, ‘botte’ inwoners van dit noordelijke gewest zelf op den voorgrond kwamen en de oudere hoogere cultuur, weldra zelfs de leiding van de zuidelijke gewesten overnamen en deze naar de kroon staken, die klankgroep ji voorgesteld worden, welke in de Friesch-Hollandsche volkstaal - vooral in het opkomende kluchtspel zoo getrouw mogelijk afgebeeld - wel degelijk en herhaaldelijk, niet alleen in Romaansche, maar ook in inheemsche woorden, in verkleinvormen, in persoons- en plaatsnamen, en vooral ook in het hier besproken vnw. telkens voorkwam? De obj.-vorm jou kon, als vanouds, aldus geschreven worden. Voor den onbeklemden subj.- en obj.-vorm je had men de keus tusschen ge, ie, ye, en je, die dan ook alle voorkomen: aanvankelijk meestal ge, daarna ook wel ie of ye, en eindelijk meer en meer je, dat ten slotte de gewone aanduiding wordt. Doch voor den beklemden subj.-vorm ji, hetzij met halfklinker of met pal. spir. (en later met èi iplv. i) gesproken, was de spelling ‘ji’ nagenoeg onbruikbaar, zoolang de teekens ‘i’ en ‘j’ beide tweeërlei klankwaarde (klinker en halfklinker) hadden en bovendien de ‘j’, de ‘staart-i’, nog eer en meer als sluit- dan | |
[pagina 100]
| |
als beginletter geschreven werd. Aanvankelijk vinden wij dan ook nooit ji, noch ook ij. Schier ‘krampachtige’ pogingen tot uitbeelding als iy of yi blijven zeldzaamGa naar voetnoot1), vinden geen navolging. Het meest voor de hand liggende was natuurlijk ook hier de oude Vlaamsch-Brabantsche schrijftraditie te volgen en - niet alleen in het pers. vnw., maar in al de bovengenoemde gevallen ‘gi’ te schrijven, dat immers ook eene verschillende klankwaarde of ‘uitspraak’ kon hebben, voor den eenen, meer zuidelijken spreker wellicht een palatale spirant, voor den anderen, noordelijken, den halfklinker kon voorstellen; evenals b.v. de letter ‘a’ immers voor verschillende gewesten zeer verschillende klankwaarde of ‘uitspraak’ had, van oa of ao tot ‘heldere’ a of zelfs ae toeGa naar voetnoot2). Weliswaar zou men naar het boven, blz. 98 gezegde, voor deze gevallen eigenlijk alleen ‘gi-’, niet ‘ghi-’, verwachten; welke verwachting echter bedrogen uitkomt. Men vindt, zoover ik weet - maar de zaak is nog nooit ernstig onderzocht - in de middeleeuwen bij Stoke, Hildegaersberch, Potter enz. òf beide vormen, ‘gi-’ en ‘ghi-’, dooreen, òf wel één van beide, maar dan ook = gi- en = *ji-. Maar vooreerst geldt deze onderscheiding tusschen ‘gh’ en ‘g’ vóór palatale klinkers, als reeds boven gezegd is, alleen voor de oudere (vooral Vlaamsche?) hss.; en ten tweede is het de vraag in hoeverre dergelijke voor de zuidelijke gewesten geldende onderscheiding tusschen velaire en palatale (geassibileerde?) spirant (of halfklinker) toen ook voor de noordelijke gold. Trouwens, voor lateren tijd heeft V. inderdaad bij Bredero zulk een onderscheiden spelling opgemerkt: zie straks, blz. 102. Zoo had de letter ‘g’ dus een dubbele, of driedubbele, klankwaarde of ‘uitspraak’: velaire of palatale spirant of halfklinker. Wat wij op grond van het verleden konden vermoeden wordt ons nu ook, zoo duidelijk en uitdrukkelijk als | |
[pagina 101]
| |
wij 't maar konden wenschen, bevestigd in de ook reeds door V. (88, 100) aangehaalde mededeelingen van Joas Lambrechts, Néderlandsche Spellijnghe (ao. 1550); 1o. over de ‘g’: ‘g, gé werd ghepronuncieerd tweasins, te wéten voor a o u, ghelijc offer en h tusschen stonde, tdicke ende platte van der tonghe achter téghen tverhémelte van den monde. Maar voor e ende i, zo medeluudse ghelijc i co[n]sonant voor de vocálen doed’ (Bivo); 2o. over de ‘ie’: ‘Werdt tweasins ghebruuckt’ (vooreerst - nnl. of vl. ie: riec, bedied enz.; maar ook) ‘Anderssins, op zijn Hollandsch, Zealandsch, ende Westvlaandsch, in dit naarvolghende woordt ịeGa naar voetnoot1) voor ghy: ịeghenGa naar voetnoot1) voor teghen’ (Dijvo); 3o. over de ‘ij’: ‘Hier zalmen oac notéren, hoe dat men zommighe lieden vind, die zegghen iy, of iy voor ghy’ (Ald.). Deze kostbare mededeelingen geven ons het ondubbelzinnig, rechtstreeksch bewijs, dat in het midden der 16de eeuw te Gent 1o de ‘g’ vóór e en i ook den halfklinker kon aanduiden; 2o. naast gi de (onbeklemde) vorm je, als Holl.-Zee.-Wvl., bekend was; 3o. (eveneens als zoodanig?) ook de vorm ji niet onbekend was. Zoo zien wij in de 16de en in den aanvang der 17de eeuw een zoeken en tasten naar een vaste aanduiding der hier besproken klanken. Zeer gewoon is aanvankelijk en nog langen tijd de ‘g’, als b.v., om een enkel uit vele voorbeelden te noemen, tgilpen = tjilpen (Bredero, Sp. Brab. 679), voorts in de boven, blz. 99, genoemde verkleinvormen, in persoons- en plaatsnamen en ook in dit vnw.; ‘gi’ (of ‘gy, gij, ghi, ghy, ghij’: alle doorgaans gelijkwaardige spellingen) kon dus reeds in de ME. in Vlaanderen en Brabant, maar nog in de (eerste helft der) 17de eeuw in Holland en Zeeland, niet alleen de velaire of palatale spirant + i, maar ook den halfklinker + i aanduiden. En dit is nog zeer lang bekend gebleven, ja nog heden in namen als Oetgens, Ooltgensplaat niet uitgestorven; | |
[pagina 102]
| |
de spelling genever b.v. heb ik nog onlangs op een pas geschilderde reclame zien prijken; zie verder in het Ned. Wdb. de met je- en ji- beginnende woorden. Ook de oude spelling ‘gi’ voor de enkele j bleef lang bekend. Vandaar dat men nooit zeker is of met de spelling ‘-gie’, in woorden als pagie, Keesgie, -je dan wel -jie (beide inderdaad niet alleen in 't Afrikaansch, maar ook in Zuid- en Noordnederlandsche dialecten voorkomende) bedoeld is. Zouden ook de in den aanvang der 17de eeuw hier en daar voorkomende spellingen jei of jey - b.v. Coster 17 bis (Teeuwis, ed. 1627), 541 (Tijsken, ed. 1620) - en gey - b.v. Vondel, Reintje de Vos 94, 97 (oude druk: jy, latere: jey), Quintijn, Holl. Lijs met de Brab. Bely 205, 208, 230, 231 e.e. - niet misschien soortgelijke min of meer onbeholpene, averechtsche pogingen kunnen blijken om deze (Hollandsche) vormen in het oude traditioneele schrift uit te drukken: ‘je’ en ‘ge’ beide dienende om den halfklinker (of wel onderscheidenlijk dezen en de palatale spirant?) vóór eene i weer te geven en zoodoende de nog steeds dubbelzinnige lettergroep ‘ji’ (= ‘ii’ = ‘ij’) te vermijden? Immers dat ‘ey’ hier reeds de diphthongeering der î tot ei zou aanduiden is voor Noord-Holland in dien tijd toch volslagen onaannemelijk. Eene andere dergelijke poging is misschien het door Verdenius (94-5) in enkele drukken van Bredero e.a. opgemerkte onderscheid tusschen gy en ghy: het eerste, waarvóór de werkwoordsvorm zijn -t verliest, naast jou, door 't Amsterdamsche of Noordhollandsche volk gebruikt; het tweede (met daarnaast ook encl. -dy: zie Nauta, Aant. § 112?) door Bredero den boer, die ‘by de Vlamingen Retrosyn gewiest’ is, maar ook zijn helden, die in de heroïsch-romantische gedeelten van zijn Roddr. en Alph. een ‘hoogdravende’ taal spreken, en natuurlijk ook zijn Spaanschen Brabander (of wie als deze willen spreken) in den mond gelegd (terwijl daar in de tusschenspelen je, jij en jou gezegd wordt); vóór welk ghy de -t ook blijft. Maar hij, of zijn drukker-uitgever, handhaafde | |
[pagina 103]
| |
dit onderscheid niet streng, stelselmatig; en zoo is zijn (geschreven of gedrukte) taal, ook op dit punt, door de dooreenwarreling van ghy en gy, jy, u en jou, veelal wat hij zelf elders ironisch, ‘een moye mengelmoes’ noemt. In 't algemeen valt echter bij hem ‘een afneming van gy-gebruik en een toeneming van je en jy’ waar te nemen (V. 96)Ga naar voetnoot1). Evenzoo schijnt W.D. Hooft -ge en -gie van ghy te onderscheiden, welk laatste wederom een ‘meneer’ en een Brabander in den mond gelegd wordt (zie straks, blz. 104 vlgg.). In 't algemeen stelt V. voorts een allengs verdwijnen van -ge en ook van -dy vast (92 e.e.). P.C. Hooft schrijft in zijn Warenar reeds geregeld jy, dat echter in zijn lyrische poëzie nooit voorkomt: daar heerschen ghy en (vermoedelijk alleen in zijn vroegeren tijd) -dy, waarnaast soms -je, -ge en -ghe staanGa naar voetnoot2). Zoo, stel ik mij voor, is eerst in den loop der 17de eeuw, wellicht op 't voorbeeld en gezag van enkele schrijvers (b.v. Hooft in zijn Warenar?) en drukkers, het schrijven en drukken van jy (later ook jij), in plaats van gi, gy en (mislukte proeven als) iy, yi, jey enz., gewoon en algemeen geworden. Misschien mogen wij dit zoo uitdrukken, dat zich eerst toen het Friesch-Hollandsch heeft geëmancipeerd van het (aan 't Fransch ontleende) Vlaamsch-Brabantsche schriftgebruik. Ji, in de ME. in Wvl., Zee., Holl. geschriften, reeds lang verholen aanwezig in den geschreven vorm ‘g(h)i’ (voor Brabanders en Vlamingen = nnl. gij, voor Hollanders en Zeeuwen enz., behoudens de diphthongeering = nnl. jij) komt nu eerst in een afzonderlijken, eigen vorm voor den dag.
Schijnt Dr. V. mij dus het door hem bijeengebrachte materiaal phonetisch juist, maar historisch-etymologisch onjuist | |
[pagina 104]
| |
opgevat te hebben, nog in een ander opzicht heeft hij, dunkt mij, gedwaald, t.w. door weinig of geen rekening te houden met een belangrijk punt in de geschiedenis onzer schrijf- en spreektaal. Dat in onze schrijftaal gedurende de 16de eeuw over 't algemeen het Brabantsch de hegemonie heeft en den toon aangeeft, dat zij dus ook later nog lang een vrij sterke Brabantsche kleur vertoont en nog heden allerlei Brabantsche (of Vlaamsche) bezinksels bewaart, dat daarentegen onze beschaafde spreektaal in de groote Hollandsche steden is geboren, en dat uit die tegenstelling allerlei doubletten in klanken, vormen en woorden te verklaren zijn, mag, naar ik meen, nu toch wel algemeen erkend heetenGa naar voetnoot1). Al zien wij deze tegenstelling nimmer verscherpen tot een openbaren, bewusten strijd, wij kunnen er toch telkens weer nieuwe blijken van opmerken. Zoo b.v. in de Brabantsch-Vlaamsche klanken, vormen en woorden, reeds in de taal der Amsterdamsche rederijkers uit den aanvang der 16de eeuw te vinden: staaltjes van eene literaire modetaal, door Hollandsche rederijkers van hunne zuidelijke gildebroeders overgenomen en nagebootstGa naar voetnoot2), welker buitensporigheden een heele of halve eeuw later, wanneer Holland zich eigen kracht bewust is geworden, door Bredero, o.a. in bovengenoemde passage uit zijn klucht van de Koe en in de welbekende tooneelen uit zijn Spaanschen Brabander, en ook in Reael's bekend ‘Vlaemsch gebraey perken jent’Ga naar voetnoot3), bespot en op de kaak gesteld zullen wordenGa naar voetnoot4). Mogen wij in dit verband ook gewagen van den invloed, door ‘een eerbaer jongeling, uyt Brabant daer (te Zieriksee) gekomen’, op Cats geoefendGa naar voetnoot5)? Zeker behoort hiertoe b.v. wel het in den aan- | |
[pagina 105]
| |
vang der 17de eeuw nog gewone, doch weldra afnemende gebruik, door Hollandsche dichters, van het encl. -dyGa naar voetnoot1). Dat die tegenstelling echter niet alleen in de literaire taal, op het papier, maar ook in de gesproken taal bestond, dat behoeven wij niet alleen te gissen, maar kunnen wij ook meer rechtstreeks afleiden uit een welbekende ‘quick’ van R. Visscher’ (Brabb., Quicken VII 41), waar van ‘de Meyskens van de courtosye’ gezegd wordt dat zij niet alleen op zijn Brabantsch gekleed en getooid willen gaan, maar ook: ‘Op Brabands spreken sy alle gaer’ enz. Brabantsche mode, ook Brabantsche taal en spraak golden blijkbaar reeds vóór, maar zeker vooral na de inwijking van zoovele Brabantsche ‘inkomelingen’ gedurende langer of korter tijd als deftig, voornaam voor vele Amsterdamsche ‘opkomelingen’, die, door de eersten, prat op hunne oudere, fijnere cultuur, boersch geacht en ‘bot’ gescholden, zich tot die hoogere beschaving wilden opwerken. Hoe lang die tegenstelling en die modieuse navolging geduurd hebben, hoe spoedig die inkomelingen hunne Brabantsche (of Vlaamsche) eigenaardigheden bewaard, dan wel zich aan de Amsterdamsche (volks)spreektaal geassimileerd hebben, zullen wij wel nooit in bijzonderheden te weten komenGa naar voetnoot2). Zeker mag Vondel, die, jong hier gekomen, zich welbewust aan zijn nieuwe omgeving heeft aangepast en alleen gedurende zijne ‘oudere periode’ in zijn geschreven taal blijk geeft van zijne Brabantsche afkomst, in dezen niet als een maatstaf voor gewone burgers gelden. Maar wanneer hij in de welbekende plaats uit zijne Aenleiding ‘out Amsterdamsch te malGa naar voetnoot3), en plat Antwerpsch te walgelijck, en niet onderscheidelijckGa naar voetnoot4) genoegh’ | |
[pagina 106]
| |
noemt (voor de zich toen allengs vormende beschaafde spreektaal), dan doelt hij - hoe men deze woorden overigens opvatte en uitlegge - toch zeker wel op deze zelfde, hem zoowel uit eigen, persoonlijke heugenis als uit wat hij om zich heen hoorde, welbekende tegenstelling tusschen Brabantsche en Hollandsche spraak. Hoe dit zij, in het hier aanhangig geval, in den ‘broederstrijd’ tusschen gij en jij heeft geen der beide vormen (van hetzelfde woord) tot dusverre de volstrekte zege behaald. Gij en ge, met den obj.-vorm u, vanouds tot de Brabantsche schrijfen (ook hoogere) spreektaal behoorende, heeft in de Nnl. geschreven en gesproken schrijftaal tot nu toe zijn plaats behouden. Jij en je, met den obj.-vorm jou, evenzeer vanouds tot de Hollandsche spreektaal behoorende, heeft niet alleen daar het veld behouden, maar ook van de 17de eeuw tot heden, in den lateren tijd te zamen met het uit U.E. (en den obj.-vorm u) ontstane U, herhaaldelijk krachtige pogingen gedaan om naast of zelfs in de plaats van gij zich in de schrijftaal te vestigen; of deze reeds ten deele geslaagde pogingen ooit een volslagen verdringing van gij zullen kunnen bewerken, moet de toekomst leeren. Men schreef dus in den aanvang der 17de eeuw ook in Holland gij, dat toen nog tweeërlei opvatting en ‘uitspraak’ toeliet: met velaire spirant door de Brabanders, met halfklinker door de Hollanders, zoodat b.v. de geschreven gij's uit de brieven van Huygens' moeder en van Hooft voor de onderscheiden auteurs allicht ook onderscheiden klanken ‘beteekenden’, vertegenwoordigden. Een volgen derhalve der oude schrijftaal-, of wel der oude schrifttraditie. Terwijl nu het gebruik, in de literaire schrijftaal der Hollanders, van het Brabantsche -dy in de 17de eeuw verdween, terwijl andere pogingen om het Hollandsche ji weer te geven mislukten, kwam ten slotte deze vorm ‘jy’ of ‘jij’ allengs in algemeen gebruik; misschien ook wel in eenig verband met de ongeveer terzelfder tijd veldwinnende juistere phonetische | |
[pagina 107]
| |
(iplv. bloot graphische) onderscheiding van den klinker i en den halfklinker jGa naar voetnoot1) door de letters ‘i’ en ‘j’, doch zeker ook als een getrouwer, ondubbelzinniger afbeelding der Hollandsche spreektaal. In den eersten tijd werd dit oogenschijnlijk nieuwe, voorheen niet aldus geschreven en gedrukte ‘jij’ - of meestal ‘jy’ - alleen toegelaten in de kluchten, waar de Amsterdamsche volkstaal min of meer getrouw werd weergegeven, en in zéér gemeenzame brieven, vooral van jonge vrouwen of meisjes, zooals Huygens' jongere zusters, die ‘maling hadden’ aan de ceremonieele deftigheid en schreven juist zooals zij sprakenGa naar voetnoot2). Want jij (je) en vooral jou hadden, of liever kregen nu een kleur, een gevoelswaarde van groote gemeenzaamheid; het werd, van den aanvang af, in het schriftelijk gebruik vermeden, ja verloochend door alwie eenigen prijs stelden op zekere vormen in het maatschappelijk leven. Immers, hoezeer vanouds de eenige natuurlijke, inheemsche vormen der Hollandsche spreektaal en op zich zelf natuurlijk geenszins plat, vulgair of onbeschaafd (evenmin als de overeenkomstige Engelsche of Friesche vormen), en dan ook langen tijd, ten deele tot heden, niet alleen op het platteland, maar ook in hoogere kringen en tegenover meerderen (in allerlei opzicht) naast allerlei titulatuur gehandhaafdGa naar voetnoot3), werden deze vormen eerst door het gij der schrijftaal - dat men, toen de spelling met ‘j’ iplv. ‘g’ vóór velaire klinkers, dus jy iplv. gy, gewoon was geworden, vanzelf niet meer met halfklinker of palatale spirant, maar met velaire spirant was gaan (voor)lezen en ‘uitspreken’, dat dus een ander, wel onderscheiden, ‘deftiger’ woord was geworden dan jy -, en later door het opkomende U der ceremonieele schrijf- en spreektaal teruggedrongen en a.h.w. omlaaggedrukt tot een ‘plat’ woord; waarbij dan voor jou nog kwam de onwillekeurige associatie met den homoniemen smalenden uitroep jou.Ga naar voetnoot4). Zoo zal dan reeds in de | |
[pagina 108]
| |
17de eeuw de inderdaad noodlottige onderscheiding op papier tusschen gij en jij zijn ingeleid, die sindsdien meermalen, niet ten onrechte, een ramp genoemd is: reeds toen zal gij (met velaire spirant gesproken) op het tooneel en in boeken aan deftige personen in den mond gegeven, op Hollandsche lezers denzelfden boekschen indruk hebben gemaakt als thans op ons. Want dat - gelijk V. (96, 98) en ook het Ned. Wdb. IV 2337, Van Helten (Vondel's Taal) § 52, en ook Kern (N. Taalg. V 127) schijnen aan te nemen - ook Hollanders, hetzij doorgaans, hetzij nu en dan, ‘naar 's tijds gelegenheid’, d.i. naar gelang van meerdere of mindere gemeenzaamheid, naast of in plaats van hun eigen jij, je en jou, inderdaad in hunne natuurlijke omgangstaal gij, met vel. spir. (en ook -dij), gezegd zullen hebben, kan ik, ondanks de overstelpende menigte voorbeelden uit oogenschijnlijk getrouw weergegeven gesprekken in natuurlijke omgangstaal, uit romans, blijspelen enz. van de 17de tot de 19de eeuw, kwalijk gelooven; en wel voornamelijk op de boven, blz. 93-4, genoemde gronden. Dat de beide vormen een tijdlang inderdaad naast elkaar gehoord zijn, t.w. uit den mond van Brabanders en van Hollanders, spreekt vanzelf; ook is 't niet ondenkbaar dat er wel eens gedurende korten tijd een voorbijgaande mode om de Brabanders na te volgen, wellicht zelfs eenige weifeling of strijd tusschen de beide woorden bestaan heeft. Maar van veel beteekenis zal dit alles niet geweest zijn. Ik erken dat het aanvaarden dezer voorstelling een tamelijk groot geloof eischt aan het afzonderlijk bestaan en de macht, reeds in de 17de eeuw, eener van de spreektaal wel onderscheiden, deftig, voornaam geachte (hier Brabantsch gekleurde) schrijftaal. Zulk een ‘verdonkeremaning’ van het natuurlijke jij, je, jou, zulk een van de natuurlijke spreektaal afwijkend algemeen gebruik van gij (met u, maar ook wel naast je en zelfs jou), in tooneelstukken, romans, tot zelfs in niet voor den druk bestemde, gemeenzame brieven toe, zal velen wellicht ongeloofelijk schijnen. En toch - waarom zou eigenlijk niet | |
[pagina 109]
| |
reeds in de 17de eeuw dezelfde toestand bestaan hebben, dien wij niet alleen kennen uit de brieven onzer grootouders of ouders (die elkaar zelfs in de allerintiemste brieven niet ‘jij-jouwden’, maar ‘gij-uwden’, of zelfs ‘UE.’ enz. schreven), maar nog uit de brieven, althans van ouderen, uit onzen eigen tijd? Wie zou ooit uit de gedrukte preeken, plechtige toespraken van kansel, katheder of podium bij plechtige gelegenheden gehouden, maar ook uit vele romans, tooneelstukken en gedrukte of geschreven brieven van vóór c. 1880, waaruit jij streng geweerd is of stijlloos met gij of ge afwisselt, kunnen besluiten dat dit alom en altijd geschreven gij, behalve in ‘gesproken schrijftaal’, geen Hollander ooit over de lippen komt, in den omgang kortweg onmogelijk is, dat jij en je of U de éénige werkelijk in natuurlijke taal gesproken vormen zijn (en m.i. ook vanouds geweest zijn).? Is 't dan zóó ondenkbaar dat men ook vroeger, nadat de vroegere graphische bezwaren tegen een geschreven ‘jij’ vervallen waren, om heel andere redenen, van fatsoen en welvoeglijkheid, nog geruimen tijd huiverig is geweest om deze woorden in schrift te bezigen, en liever eeuwen lang deze kloof tusschen spreek- en schrijftaal heeft laten bestaan? Om mijn (reeds te lang) betoog samen te vatten: wanneer Dr. V. spreekt van ‘een Hollands ghi (-i) dat zich ontwikkeld heeft tot een Hollands ji, je’ (87), wanneer hij vormen als blusge, comge, wilge beschouwt als ‘overgangsvormen èn in klank èn in schrijfwijze naar het j-pronomen’, ‘evenals de verkleinwoorden op -(t)gen enz. overgangsvormen zijn naar de -tje- verkleinwoorden’ (93), wanneer hij gewaagt van de ‘opkomende j-vormen’ (96), tegen welke ‘nieuwe indringers’ de ‘oude vormen’ (d.i. de volgens V. ook in Holland werkelijk levende g-vormen) ‘nog trachten stand te houden’ (ald.), wanneer hij zegt: ‘de letterverbindingen ge, gie, gy worden nu, hier en in de verkleinwoorden, de gewone aanduidingen voor deze nieuw ontstane klanken’ (97)Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 110]
| |
wanneer hij kortom jij en je, als jonge vormen, ontstaan uit encl. -di, wil verklaren, dan schijnt mij dit alles, ronduit gezegd, eene vernuftig verzonnen en oogenschijnlijk welgestaafde, maar toch eigenlijk averechtsche voorstelling van het historisch beloop, waarin de dingen op hun kop staan, kortom een ijdel luchtgevaarteGa naar voetnoot1). Ik blijf, tot op nader betoog van ongelijk, jij en je houden voor de regelrechte voortzetters van het og. jiz. En ik meen dat langs den hierboven aangegeven weg een natuurlijker en aannemelijker oplossing gegeven is van het dubbele raadsel: 1o. waarom ons Hollandsche jij in de middeleeuwen onzichtbaar is, eerst in de 17de eeuw ‘opduikt’, en ook daarna, tot den huidigen dag toe, achter zijn tweelingbroeder of ander ik, gij, schuchter schuilgaat; 2o. hoe men in de 17de eeuw en later oogenschijnlijk gij en jij dooreen gebruikt. Dr. V.' vernuftige gissing is voor mij de prikkel geweest tot hernieuwde, grondiger bestudeering van dit belangrijk vraagstuk, dat door ons beider betoog misschien in helderder licht is komen te staan en nader tot zijne volledige oplossing gebracht moge blijken.
Oestgeest, December 1925. j.w. muller. |
|