Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Over de inclinatie in het Middelnederlandsch.
| |
[pagina 2]
| |
Coll. Cl. v.E.Ga naar voetnoot1): stiedet 30 r. Gerl. PetersGa naar voetnoot1): hie rekendet ... 206, 220. Dev. Ep.Ga naar voetnoot1): schindet (schijnt het) 47 v. Gelijk men ziet, komen deze vbb. alle uit devote geschriften; in G en D zijn geen verdere vbb. te vinden, in de overige hierboven genoemde literatuur kan er mij wel een zijn ontgaan. Verder trof ik nog twee vormen in de Middeleeuwsche oorkonden uit Oldenzaal, gepubliceerd door H. Kern in Ts. 24, blz. 245 vlg., nl. in Oorkonde I van 1336: (wi) betoghedet (= wij betuigen het) en (wi) dreghedet em up. Een vrij groot aantal vbb. levert de bekende verzameling Spreekwoorden in 1550 te Kampen gedruktGa naar voetnoot2), ± 15: crijchdet blz. 2, blz. 30; valdet 12; schuddedet 14, 46; meendes 18; segdet 20; teekendet 21; doedet 23; wachdet (= beweegt het) 38; geluckedet 49; siedet 59Ga naar voetnoot3). Ten slotte heb ik nog een paar middelnederduitsche geschriften doorgekeken en vond in Quellen und Forschungen zur Geschichte der deutschen MystikGa naar voetnoot4) o.a.: Dunkedet yu gud (112); al ludedet also (120); nemedet vor dat beste (123); so smeltedet (128). Deze plaatsen komen alle voor in Eyn nutte tractaat tegen wertlike (wereldlijke) mynne, afgedrukt uit een hs. der 15de eeuw, van Frenswegen afkomstigGa naar voetnoot5). Ook het Mittelniederdeutsches Lesebuch van W. StammlerGa naar voetnoot6) geeft dergelijke inclinatievormen: brengedet mi (39); al en smakedet nicht walGa naar voetnoot7). | |
[pagina 3]
| |
Overzien we dit materiaal, dan blijkt dat het gesuffigeerde pronomen et is (éénmaal es)Ga naar voetnoot1), terwijl de verbaalvormen, 3 pr. s., 2 pr. plur.Ga naar voetnoot2), imperat. plur., alle vormen zijn, die éénmaal als flexie-dentaal þ (ð) hadden. Deze zelfde flexie-dentaal heeft zich nu in het Mnl. in een bepaald inclinatie-type regelmatig tot d ontwikkeld, nl. in de verbinding van 2 plur. pr. of praet. + encl. ji, dus in vormen als neemdi, naemdi enz.Ga naar voetnoot3). Franck zegt in zijn bekend artikel over de inclinatie in het Mnl.Ga naar voetnoot4), nadat hij er op gewezen heeft dat de verbaaluitgang in deze laatste vormen zonder uitzondering d is: In schärfstem gegensatz dazu stehn alle formen mit anderen encliticis, indem sie ebenso ausnahmslos t oder, mit geschriebener verschärfung, tt zeigen, auch wenn die verbalform selber die 2 plur. ist (blz. 83)Ga naar voetnoot5). Deze bewering is, het blijkt uit het hierboven aangevoerde materiaal, te aƀsoluut; zij zal gelden voor de Frankische dialecten van 't Mnl., niet voor de Saksische, waar echter naast de d-vormen ook t-vormen voorkomen: naast dreghedet drachtet (Campen 25); naast smakedet coocktet (Campen 50); naast brengedet hanckten (Campen 20); verder in G heeftet 46 d, 90 a; wertet 42 d; in D comtet 143 c; heftet 52 d; belieftet 175 a; in Campen helptet 14, 27; heftet 30; comttet 24 enz. Maar de d-vormen zijn in de meerderheid in de door mij aangehaalde geschriften, en, zooals men ziet, komt de t alleen voor in gesyncopeerde vormen. Er dient nader onderzocht te worden in welk gebied en in welken tijd deze in- | |
[pagina 4]
| |
clinatievormen voorkomen. Mocht mijn verklaring, waarover aanstonds, de juiste wezen, dan kunnen ze niet van jongen datum zijn, dan is een smakedet ouder dan coocktet; het taalgebied, waartoe de door mij gebruikte teksten behooren, is WestfaalschGa naar voetnoot1). Tot mijn verwondering vond ik in de Mnd. Gramm. van A. Lasch omtrent deze vormen, die toch blijkens het gegeven materiaal, niet zeldzaam kunnen zijn, zoogoed als niets. Bij de bespreking der flexie-uitgangen van 't werkwoord worden ze niet genoemd (§ 418); in § 227 Veränderungen im Auslaut worden uit de verbaalflexie gegeven de vormen lated usik, enbeded us (Lüneburg 1388 u.ö.), waar de d ‘lautlich sein kann’Ga naar voetnoot2). Ten slotte vinden we in § 305, die over t en d handelt, de d-schrijfwijze aan 't slot van toonlooze partikels aan de geringe intensiviteit toegeschreven, vb. id voor it; hierbij wordt ook genoemd de ed-schrijfwijze in de toonlooze verbaaluitgang praes. 3 s. of part.: varwed, wilkored enz. en de d voor met vocaal beginnende enclitica; vb.: de kundet (können es) vele wers vordraghen. Dit laatste voorbeeld staat ongetwijfeld op één lijn met de hierboven gegevene; andere vond ik niet bij LaschGa naar voetnoot3). We komen nu tot de vraag, hoe deze d te verklaren. Is ze een rechtstreeksche voortzetting van de oude flexie-dentaal, m.a.w. hebben we hier een dergelijke ontwikkeling als in neemdi, gaedi enz., of is de d een latere verzachting (in onbetoonde omgeving) van een t, de tenuis, die normaal als sluitletter uit de flexie-dentaal is voortgekomen, zoodat dan besiedet terug zou gaan op een ouder besietet? Was dit laatste het geval, dan zou men ook mogen verwachten, dat germ. t (uit d) van verba als weten, moeten enz. in soortgelijke positie kon verzachten tot d; vormen als hi moedet, wedet trof ik | |
[pagina 5]
| |
echter nooit aan; steeds moetet D 11 a, 144 b; lietet D 136 b, G 89 b; motet Langenb. 119; wetet Langenb. 124; ook in Campen moetet, wetet, wat baattet enz. Het is alleen bij de flexie-dentaal dat we deze ontwikkeling tot d waarnemen, nooit bij germ. t. Op grond daarvan moet voor deze inclinatievormen wel eenzelfde ontwikkeling worden aangenomen als in het gaedi-typeGa naar voetnoot1). Daaruit volgt dan, dat ze tot de oude inclinatie-gevallen moeten behooren. De mogelijkheid van latere verzachting diende hier wel even overwogen te worden, omdat juist verschillende hedendaagsche Saksische dialecten zich kenmerken door verzachting van scherpe cons. in bepaalde positieGa naar voetnoot2). In de hierboven genoemde literatuur treedt die echter niet aan den dag; ook in de Mnd. Gramm. van A. Lasch vindt men hieromtrent niets van belang. Het schijnt dus, dat de mnd. periode deze verzachtingen niet kende; of misschien is het veiliger te zeggen: ze komen graphisch niet aan den dag. De vraag rijst nu, waarom deze vormen wel in Saksische, niet in Frankische dialecten van ons land voorkomen. Is er verschil in gesuffigeerd pronomen? Het Os. heeft, gelijk bekend, bij het pers. vnw. 3. s. en pl. als regel vormen zonder h; alleen de nom. m. luidt hē̆, hie, hī̆Ga naar voetnoot3). In deze Saksische inclinatievormen is dus de flexie-dentaal in intervokalische positie gekomen; dat moet evenals bij het gaedi-type gebeurd zijn in een periode, toen de mogelijkheid tot d-ontwikkeling in die positie nog bestond. Als nu het Ndfra. in diezelfde periode uitsluitend h-vormen kende in het pers. vnw. 3 p., dan | |
[pagina 6]
| |
was daar in dergelijke vormen een scherpe consonant te verwachten als assimilatieproduct van flexie-dentaal (þ of ð) + h; maar bovendien nog viel dan te vermoeden, dat de h-vorm van het pronomen een remmenden invloed op de totstandkoming der inclinatie kon hebben uitgeoefend, zoozeer, dat het proces van de auslautsverandering der flexie-dentaal tot t reeds geheel was voltrokken, voor het inclinatieverschijnsel intrad en daarmee zou dan de mogelijkheid van d-ontwikkeling zijn uitgeslotenGa naar voetnoot1). Evenwel, over de vraag, of de pronominale vormen van den 3den persoon, zooals ze zich in de Frankische dialecten in enclise vertoonen, teruggaan op vormen met h of zonder h, bestaat heel wat verschil van meening. Franck zegt, Mnl. Gramm.2 § 210: Das Nl. hat ...., ähnlich wie Fries. und Ags., neben dem Stamm mit s im N.A.S. fem. und N.A. pl., nur mit h beginnende Formen gehabtGa naar voetnoot2). Hierbij sluit Schönfeld in zijn Historiese Gramm. van het Nederlands zich aan (§ 84 en vgl. de aant. daarop). Daartegenover meent Van Helten, Mnl. Sprk. § 338: Nevens de vormen met h heeft het westelijk Onfr. ook die zonder consonant bezeten: getuigen de Dietsche als enclitica gebezigde nom.-acc. neutr. (e)t, gen. s. mann. onz. -(e)s en gen.-dat. s. fem. -(e)re, -er(e) .... alsmede de acc. s. masc. -(e)ne, -en(e) .... enz.; vgl. ook § 340 over hem. Slaat men het Mnl. Wdb. op onder het en hi, dan vindt men daar ongeveer de voorstelling van Van HeltenGa naar voetnoot3). Bewijsmateriaal in deze kwestie moet, bij gebrek aan oude | |
[pagina 7]
| |
overlevering, de inclinatie leveren, zelfs hedendaagsche inclinatie-vormen doen soms als zoodanig dienst. Nu is 't opmerkelijk, hoe weinig de mnl. inclinatie nog is onderzocht, om van de hedendaagsche niet te spreken. Het reeds meermalen genoemde artikel van Franck begint met de klacht, dat het beschikbare bewijsmateriaal niet zoo groot is, als wel wenschelijk wasGa naar voetnoot1). Bij de behandeling der verschillende inclinatiegevallen blijkt dat herhaaldelijk, zooals we ook hier aanstonds zullen zien. Voorzoover bij dezen staat van zaken een oordeel te vormen is, ben ik geneigd de hierboven genoemde gesuffigeerde pronomina in het Westnederfr. te beschouwen als van ouds h-looze vormen, met uitzondering natuurlijk van hi (-i) - en ook van hem (-em), dat zich vóór de andere vormen bij hi had aangesloten, en wel zóó vroeg dat, toen de inclinatiemogelijkheid optrad, de vorm hem het oudere em reeds had verdrongen. De gronden voor die meening wil ik hier in 't kort aanvoeren. In zijn artikel over inclinatie merkt Franck reeds op, dat de vnw. hij en hem ten opzichte van de inclinatie een uitzonderingspositie innemen, in dezen zin, dat ze in hoofdzaak slechts inclineeren in één bepaalde positie, en ook daar nog - zooals nader zal blijken - bij lange na niet als regelGa naar voetnoot2): die positie is achter woorden op ə, in hoofdzaak verbaalvormenGa naar voetnoot3). De h-syncope in deze positie is een bekend en begrijpelijk verschijnsel (Franck § 85; V.H. § 92). Maar na consonant komt inclinatie van hi en vooral van hem zeer weinig | |
[pagina 8]
| |
voor. Nu is 't eigenaardig, dat Van Helten, die in zijn Mnl. Sprkk. den lezer gewoonlijk de bewijsplaatsen bij de vbb. niet spaart, tal van vbb. geeft van hi- en hem-inclinatie in deze positie met de toevoeging enz. enz. of passim, zonder een enkele bewijsplaats te noemen; § 126 s: gaffi, screefi, bleefi, gaffem, enz., pass.; § 126 cc: essi, wassi, enz.; § 126 dd: lachi, sloechi, zachi, plachi, machi, enz., pass. (zie ook § 340; § 126 v.). Ik heb verschillende Mnl. teksten doorgelezen en vond slechts enkele der hier genoemde vormen, lang niet alle, en ook maar in een paar geschriften. Een kort overzicht van wat ik vond, volgt aanstonds, eerst geef ik het materiaal, waarover Franck in zijn artikel beschikt. Men zal zien, hoe weinig dat het ‘enz. enz.’ en ‘passim’ van V.H. rechtvaardigt. hi-inclinatie aan vormen op cons.: ‘datti, auch heefti wird man nicht selten finden’ (blz. 52; geen bewijspl.); ‘sloechire (Rb. 33044 var.), satti (Franc. 5325)’; de hierboven genoemde vbb. van V.H. volgen dan met de opmerking: ‘aber leider auch ohne genauere belege. Obwohl auch ich sie auf den augenblick nicht weiter ergänzen kann, sind derartige formen nicht etwa bloss ausnahmen’. Daarop volgt nog een heefti uit den Lksp. en dat is al. Hem-inclinatie: dattem, mettem, wantem worden genoemd met bewijspl. (blz. 60), verder alleen cannem K. ende Eleg. 267. Dit is het eenige ‘belegte’ vb. van hem-inclinatie aan een verbaalvorm op cons., dat Franck ook in zijn Mnl. Gramm.2 § 22 vermeldt, maar dat evenals tal van vbb. in de K. ende Eleg. van Kuiper beter ongebruikt blijft, ze zijn fantasie-vormen van den uitgeverGa naar voetnoot1). In Franck's Gramm. vindt men geen | |
[pagina 9]
| |
verder materiaal; § 211 noteerde ik gaffem zonder bewijsplaats. Het Mnl. Wdb. geeft onder hi en hem (III, 419) evenmin voorbeelden. Ik laat nu volgen een opgave van de teksten, die ik heb doorgegaan en van het gevonden materiaal. Inclinatie van hi en hem aan woorden uitgaande op een consonant: In den Reinaert (Comb. hs.) komen ze niet voorGa naar voetnoot1); in de 4 hss. van de Heim. der Heimelijkheden is 't eenige vb. moeti (C 134)Ga naar voetnoot2); Lekensp. I geen vbb.; Minnenloep geen vbb. Ook in de gedichten van W. van Hildegaersberch, die ik trouwens slechts hier en daar heb doorgekeken, vond ik ze niet (bv. de eerste 25 blz. géén vbb.). Evenmin vindt men ze in het prozawerk: Dat Kaetspel GhemoralizeertGa naar voetnoot3). In G en D inclineert hi in geen enkele positieGa naar voetnoot4). In hoeverre nu de geschreven taal en vooral de poëzie een volledig en zuiver beeld geeft van de enclise in de gesproken taal kan buiten beschouwing blijven; immers het is hier juist van belang te constateeren, dat deze zelfde teksten die hi- en hem-enclise mijden, voorbeelden in overvloed geven van inclinatie met -(e)ne, -en(e), -(e)re, -er(e), -(e)s, -et, -t. Verschillende steekproeven zonder resultaat laat ik onvermeld; alleen vestig ik er nog de aandacht op, dat Van Halteren in zijn proefschrift Het Pronomen in het Nederlandsch der 16de eeuw uit de door hem bestudeerde geschriften als vbb. van het hier besproken inclinatie-type | |
[pagina 10]
| |
alleen heeft genoteerd datti (§ 25) en wiltem (§ 30; zie ook nog § 24 en 33) en kan nu overgaan tot die teksten, welke wel vbb. geven. In Verwijs' bekende Bloemlezing uit Mnl. Dichters, dl. II,Ga naar voetnoot1) vindt men vbb. in de daar gegeven fragmenten van de volgende beide werken: Het Leven van Sint Franciscus en De Grimbergsche Oorlog (in 't fragment van Den slag van Woeronc 2 × datti; in de overige fragmenten niets). Den St. Franc. heb ik heelemaal doorgelezen en geef hier in 't kort het resultaat. Het materiaal lokt wel uit tot het maken van verschillende opmerkingen, de inclinatie betreffende, maar om niet te ver af te dwalen beperk ik me zooveel mogelijkGa naar voetnoot2). Men vindt hier datti (herhaaldelijk) naast dat hi (nooit wanti en offi; ook niet alsi); verder heefti (steeds), spreecti, geefti, satti (zie noot 2); helti en wartiGa naar voetnoot3); ± 40 werkwoordsvormen op ch + (h)i; plachi, zachi, drouchi enz. (160, 374, 424, 431, 474, 507 enz.), waartegenover slechts 3 gevallen, waar de 2 woorden los van elkaar staan: 4623 lach hi (in rijm, op Grecii); 1354 booch hi; 1935 sach hine); dan nog doch (voegw.) hi. Andere vbb. van hi-inclinatie aan vormen op cons. treft men hier niet aan; men leest steeds es hi, was hi, gaf hi, quam hi, riep hi, ontfinck hi enz. Wat hem betreft, hier zijn de vbb. weer veel minder talrijk: de eenige verbaal-inclinatie is lachem 3429; het tweede en laatste vb. | |
[pagina 11]
| |
van hem-inclinatie aan een woord op cons. is mettem 8910; totem 2125 is wel uit tote hem; men vindt dus steeds heeft hem, vant hem, zach hem, gaf hem enz. Fragm. Grimb. Oorlog (3041-3848): datti 718 (maar meer dat hi); verder 4 inclinaties aan vormen op ch: sloechi 531, 535, 612 en sachi 569; overigens geen hi-inclin., dus droech hi, liet hi, was hi, trac hi enz.; geen vbb. met hem, ook niet aan woorden op ə. In de fragm. van den Bere WisselauGa naar voetnoot1) vindt men datti (bijna steeds), watti(?) 85, blijfti, heefti (naast heeft hi), maar meer de schrijfwijze in 2 woorden: sat hi; verder gaf hi enz.; 2 vbb. met hem: dattem 296 en settem 493; hi en hem inclineeren hier alleen aan vormen op t. In den FerguutGa naar voetnoot2) staat 3 maal datti, 2 maal watti (739, 4795) en éénmaal dattem (816); dus geen inclinatie aan verbaalvormen op cons. Ten slotte de vbb. uit de eerste 7500 regels van Die Rose (Comb. hs.): veel datti naast dat hi; verder slechts zelden enclise van hi aan verbaalvormen op t: moetti 442, 4953, naast moet hi; heefti (443, 3274 enz.; 5 ×) naast heeft hi en hevet hi (± 8 ×); hoerti 6329, haetti 7238, samen ongeveer 12 gevallen; geen enclise achter ch-vormen (sach hi enz.); 2 × dattem (1393, 4865) naast 't gewone dat hem; doetem 2635; hevettem 4738 en machem 4739. Uit dit overzicht blijkt duidelijk, dat V.H. in zijn Mnl. Spraakkunst een verkeerde voorstelling geeft van de frequentie der hi- en hem-enclise; achter woorden op cons. vindt men ze lang niet in alle teksten en, waar men ze vindt, zijn de vbb., vooral van hem-enclise, schaarsch. Hi en hem leenen zich lang niet in die mate tot inclinatie als de andere hiervoor genoemde pronomina. Ik merk nog op, dat het door mij gevonden materiaal alleen vbb. geeft van enclise achter woorden op t en ch (de aansluiting bij woorden op ə blijft buiten be- | |
[pagina 12]
| |
spreking); of vormen als gaffem, verhinkem (V.H. § 340; ‘enz.; passim’), screeffi in 't Mnl. voorkomen, weet ik niet. Mocht iemand ze vinden of bewijsplaatsen hebben, dan is vermelding wel gewenscht. Nog in een ander opzicht onderscheidt zich de hi- en hem-enclise bij de verba van die der pronomina ene enz. In de inclinatievormen met de laatstgenoemde groep kan zich klinkerrekking van korte vokaal voordoen en kan een in ‘auslaut’ verscherpte zachte cons. haar oorspronkelijke zachte qualiteit vertoonen. We vinden maghet naast macht (mag het), laest en last (las het), gavene en gaffene, badene en battene, sloeghene naast drouchene, daer wasser vele naast daer waser veleGa naar voetnoot1); in den Franc.: scaltene 8152, hiltene 9216 naast badene 5851; in den Ferg.: hi versagen 5348 naast hi ontsachne 2342; men droechene 5239 naast sloegene 4758; D waerdet (= werd het, 40 d, 41 a, 71 a, enz.), ondervandet 74 a, vergenget 182 bGa naar voetnoot2) naast G wartet 115 a, 125 c enz.; Bere Wiss. sachen 47 b naast magene 490. Bij hi- en hem-enclise daarentegen komt het type dat vocaalrekking of zachte cons. (of beide) vertoont, niet voor; wel is het materiaal niet groot, maar vormen als plaegi, sloegiGa naar voetnoot3), lagem zijn nooit aangetroffen, om nog te zwijgen van bleevi, gavemGa naar voetnoot4) enz. Waardoor komt het nu, dat op deze beide punten, de enclise betreffend, hi en ook hem zich anders gedragen dan de andere vnw.? In Ts. 27, blz. 38 vlgg. behandelt Van Wijk Mnl. soe, Ndl. hij en zegt omtrent dit laatste vnw.: ‘Wanneer wij de | |
[pagina 13]
| |
paradigma's van de westgerm. talen met elkaar vergelijken, dan maken die van het Onfra. en het Os. een ouderwetschen indruk: hier heeft alleen de nom. sing. een h. Wanneer in het Os. naast is, ina enz. vormen als gen. his, acc. hina voorkomen en wanneer in sommige dialecten in den loop van den tijd deze h-vormen de andere geheel hebben verdrongen, dan is dat een zeer begrijpelijk verschijnsel; terwijl het omgekeerde, dat er naast hē, his enz. een paradigma hē, is enz. opkwam, absoluut onverklaarbaar zou wezen. Alles wijst er m.i. op, dat wij oorspronkelijk een nominatief *hē moeten aannemen, die in het paradigma een geheel geïsoleerde plaats innam’ .... Indien we nu mogen aannemen, dat hem (him) eerder dan de andere vormen van het paradigma de h van hi heeft overgenomen, dan laat zich de zaak wel verklaren. Die h zal belemmerend op de inclinatie hebben gewerkt, heeft hi en hem beschermd tegen vroegtijdige verzwakking en verlies van zelfstandigheid; die h heeft verder, toen met deze twee vormen in een latere periode toch inclinatie tot stand kwam, in haar verbinding met de slotconsonant van het woord, waaraan die h-vormen zich hechtten, een scherpe consonant tot resultante gehad, een gegemineerde, die vocaalrekking, zoo ze in die latere periode nog in dergelijke verbindingen tot stand kon komen, in dit bepaalde geval wel moest verhinderen. Er is, naar het mij schijnt, wel eenige grond voor de veronderstelling, dat hem eerder de h heeft aangenomen dan de andere vormen van het paradigma. Natuurlijk houdt hem nader verband met hi dan de vrouwelijke en onzijdige vnw. en dan de pluraalvormen, maar vooral in reflexief gebruik kan er een zeer nauwe betrekking tot hi zijn. Dat in 't algemeen, wanneer deze contaminaties eenmaal als vaststaande mogen worden aangenomen, een in verschillende casus en geslachten gebruikte vorm als hem eerder tot aansluiting overgaat, dan minder gebruikelijke pron. vormen, is alleszins aannemelijk. Misschien wijst ook in die richting, dat van de overgeleverde vormen uit de Oudzuidmdlfr. Psalmfragmenten 3 s.m. en 3 | |
[pagina 14]
| |
pl. m. (himo en hin) een h vertoonen, 2 plur. iro daarentegen nietGa naar voetnoot1). In de Saksische geschriften G en D is em geheel verdrongen door hem (zie blz. 9, noot 4). Ik stel mij dan den gang van zaken aldus voor: de nieuwe vorm hem had den ouden vorm zonder h reeds geheel verdrongen in de periode, toen de inclinatie-mogelijkheid optradGa naar voetnoot2); de andere vormen van het paradigma, die zich langer zonder h handhaafden, hebben gelegenheid gehad zich in dien vorm in de inclinatie vast te zetten en zijn op den duur alleen in die onzelfstandige positie blijven voortleven. Immers in de schriftelijke overlevering van 't Ndfra. komen ze niet meer zelfstandig voorGa naar voetnoot3). Naast een paar van die vormen zonder h hebben zich vormen met h ontwikkeld, nl. het en haar, die, evenals trouwens de h-vormen hi en hem, op den duur ook weer aan verzwakking blootstaan. Redenen om hes en hene (Franck § 211; vgl. V.H. § 336 e en 338) aan te nemen, zie ik niet; indien ze bestaan hadden, waarom zouden de bronnen ze dan niet even goed geven als haer en hetGa naar voetnoot4)? De toestand is nu deze: zoolang hem zich niet of weinig inclineert, moet ene, en ook dikwijls - in de positie zonder klemtoon - dienst doen voor den datief (vgl. noot 2 hieronder), zie de vbb. bij V.H. § 340; daarentegen doet het betoonde hem dienst als acc., daar een zelfstandig hene ontbreckt. Ene, -en heeft zich op den duur niet kunnen handhavenGa naar voetnoot5): er stond geen zelfst. vorm (hene) naast om het te steunen, hem ging zich op ruimer schaal tot enclise leenen en nam als -em de plaats in van 't oude -ene, -en en daarmee was de samenval van acc. s. en dat. s. voltooid. | |
[pagina 15]
| |
Het komt mij voor, dat in de voorgaande bladzijden een heel wat aannemelijker verklaring van enkele eigenaardigheden met betrekking tot de inclinatie aan de hand wordt gedaan dan Franck in zijn artikel geeft, die om de geringe neiging van hi en hem tot inclinatie te verklaren, de veronderstelling oppert, dat naast die twee betoonde vormen oude inclinatievormen hebben bestaan, sterk afwijkende (naast hi her, vgl. het Limb., welke vorm ‘vom Nl. vor der literarischen Zeit entweder wegen (ihrer) fremdartigkeit oder wegen (ihres) zusammenfalls mit den inclinationen von hare und daer, dare abgestossen worden wäre, ohne dass die neue inclination von hi die geläufigkeit der alten wieder erreicht hätte’, blz. 92). Wat hem betreft, volgen dan nog eenige beschouwingen, die me even weinig houdbaar lijken als de hypothese van de verloren vormen. Waarom Franck voor de inclinatie het, hene enz. aanneemt en niet vormen zonder h, zegt hij niet. Zooals hij zich de ontwikkeling der inclinatie in 't algemeen voorsteltGa naar voetnoot1), staat, zegt hij, niets in den weg om badet, badene op bad-hit, bad-hina terug te brengen. ‘Unter diesen Umständen ist es am wahrscheinlichsten dass das Nl. schon längst nur mit h anlautenden formen besessen habe’ (87)Ga naar voetnoot2). Ik laat het betoog van Franck nu verder rusten en neem aan, dat de Frankische inclinatievormen -ene, -et enz. teruggaan op vormen zonder h. Dat voor gaffene, hiltene enz. geen hene behoeft te worden aangenomen, werd reeds gememoreerd (blz. 14, noot 3); ook in wartet, vantet, gincker, wasser en dgl. behoeft de scherpe cons. geen assimilatieproduct te zijn (v.H. § 111, Opm. 1 en § 109). | |
[pagina 16]
| |
Het is nu wenschelijk den bewijsgang van H. Kern onder de oogen te zien, die in Tk. Bijdr. I, 109 tot de conclusie komt, dat ‘ons voorn. et in den regel 't kind van it, slechts bij uitzondering van hit is’. Hij meent dat te mogen afleiden uit de tegenstelling tusschen hedendaagsche spreektaalvormen als gaffi, wassi enz. en gavvet, wazzet enz. ‘Stonden de gevallen hier werkelijk gelijk, was het toonlooze et hier even zoo zeker uit het ontstaan als i uit hi, dan is 't verschil tusschen gaffi en gavvet onverklaarbaar’. Hoewel deze uitkomst met de mijne overeenstemt en mijn bewijsvoering, voor een gedeelte althans, denzelfden gedachtengang volgt, moet ik hier toch een bezwaar doen gelden. Immers de hedendaagsche inclinatie-vormen, het materiaal dat Kern gebruikt, toonen tal van punten van verschil met de Mnl. Niet alleen zijn er oude verloren gegaan en nieuwe bijgekomen, maar verschillende hebben zich in den loop der tijden verder ontwikkeld en vervormd en hoe dat alles in zijn werk is gegaan, zelfs hoe het tegenwoordig spraakgebruik in dezen is, daaromtrent is nooit een samenvattend onderzoek ingesteld. De vorm gaffi zal wel de algemeen gebruikelijke zijn: ik hoorde tenminste bij een onderzoek, dat ik - in kleinen kringGa naar voetnoot1) - instelde niet anders dan de scherpe consonant; wat de hi-inclinatie betreft, kreeg ik ook bij wassi, batti en dergelijke steeds de scherpe cons. te hooren. Ook in loochi, zachi, lachi was de scherpe cons. de gewone, maar de twee geboren Amsterdammers zeggen loogi, zaggi, laggi enz. (één van de twee ook begroevi, naast gaffi!), een uitspraak, die mij, geboren Fries, vreemd klinkt. Wat hem betreft, in 't algemeen vertoonen de spiranten hun oorspronkelijke zachte qualiteit, de mutae klinken scherp, dit in overeenstemming met de uitspraak, die J.H. Kern (Limb. Serm., blz. 79) als de zijne geeft, dus gavvem, zaggem, wazzem enz., maar bontem, | |
[pagina 17]
| |
sneetem. Een ‘proefkonijn’, van de Zuidhollandsche eilanden afkomstig, verzekert me echter steeds een scherpe cons. te spreken; een geboren Groninger doet evenzoo, maar met bewustheid, als reactie tegen de ingeboren neiging tot verzachting; een andere Groninger zegt dan ook lazzi, gavvi, kreegi, hij vermeedem enz. (maar vermeeti); weer anderen weifelen, zeggen gavvem en gaffem, loochi en loogi. Met mijn uitspraak (bij -i scherpe cons., bij -em ongeveer zooals J.H. Kern, maar naast ik sneetem ook ik sneedem) komt vrij wel overeen die van een Westfries. Een volledig onderzoek - dat natuurlijk niet een zoo opzettelijk karakter mag dragen als het mijne - lag niet in mijn bedoeling; ik wenschte alleen maar aan te toonen, dat de spreektaalvormen, waarmee H. Kern opereert, maar niet zoo als de eenige mogen worden aangenomen en dat ze overigens ook nog als bewijsmateriaal ter reconstructie van vroegere vormen zeer voorzichtig moeten worden gebruikt. Immers uit een hedendaagsch loogi zal men niet mogen concludeeren tot een vroeger h-loos pronomen -i; evenmin mogen hedendaagsche vormen gavvem, gavvet enz. als bewijs gelden voor oorspronkelijke h-looze encliticae -em, -et. Als de inclinatievormen eenmaal veel gebruikte vormen zijn geworden, wat met hij- en hem-vormen vrij laat moet gebeurd zijn, dan zijn er velerlei ontwikkelingsmogelijkheden, waarbij tal van factoren een rol spelen, waarbij ook op dialectische verschillen valt te letten. Ter verklaring van de zachte cons. in de hierbovengenoemde vormen zou ik willen denken aan systeemdwang: de infinitief met zijn zachte consonant, andere inclinatievormen, waar de zachte consonant vanouds voorkomt, zullen hier van invloed zijn geweest. Opmerkelijk is wel, dat van de twee pronomina hi en hem, die zich in de M.E. moeilijk aansluiten en in de aansluiting nooit de oorspronkelijk zachte cons. voor zich hebben, maar steeds de scherpe, hem, dat nog het minst neiging tot inclinatie vertoont, zich in het hedendaagsche Nederlandsch in 't algemeen evenzoo gedraagt als het zich van ouds gemakkelijk aansluitende het (-et), d.i. in | |
[pagina 18]
| |
de meeste gevallen de zachte cons. voor zich heeft, terwijl bij hi nog steeds de scherpe regel isGa naar voetnoot1). Bij het optreden der inclinatie zal dus het Wndfr. in het pron. pers. van den derden persoon h-looze vormen heƀbben gehad, met uitzondering van hi en hem. Hoe is dan slaetet met t te verklaren naast slaedi met d? Reeds Cosijn stelt in Tb. V 310 deze vormen tegenover elkaar en meent daaruit het bewijs te kunnen halen voor geadspireerde pronomina: ‘mnl. Holl.-Vlaamsch-Brabantsche encliticae -i, -em, -ene, -et hebben kennelijk verlies van aspirata ondergaan, als blijkt uit de verscherpte sluitletter -t van den 3 ps. praes. indic.: slaeti uit slaet-hi, slatemGa naar voetnoot2) uit slaet-hem, slatene uit slaet-hene, slatet uit slaet-het, terwijl, waar eene vocaal volgde, de oude dentale aspirata in eene media is overgegaan: sladi uit slaedji’, enz. Franck zoekt de verklaring van deze verschillende ontwikkeling in de chronologie der vormen (blz. 84-87): de mogelijkheid tot inclinatie moet voor *slaedji (> slaedi) eerder bestaan hebben dan voor *slaed het. Hijzelf erkent dat het materiaal, voor deze onderstelling aan te voeren, al heel weinig bewijskracht heeft. Op de vraag, waarom juist de verbindingen met ji (-i) de oudste zouden zijn, kan hij evenmin een bevredigend antwoord geven. Dat ook ik met Cosijn's verklaring niet kan meegaan, behoeft na de voorgaande bladzijden geen betoog; voor Franck staat vast, ‘dass das h an dem t nicht schuld sein kann’ (86), ik meen, dat, toen de inclinatiemogelijkheid intrad, de pronominale vormen niet het, hene enz., maar et, ene enz. waren. Ook voor mij blijft dus de moeilijkheid de tegenstelling slaedi - slaetet en ik laat hier een derde, | |
[pagina 19]
| |
en naar ik hoop aannemelijke verklaring volgen, die aansluit bij mijn voorafgaand betoog. Niets belet ons om aan te nemen, dat zich te gelijkertijd met en op dezelfde wijze als slaedi ook in de Frankische dialecten vormen hebben ontwikkeld als slaedet (misschien ook slaedene enz., al ligt het voor de hand, dat de innige verbinding van verbum + subj. in 't algemeen eerder tot stand is gekomen, dan die van verbum + object). Waarom heeft slaedi zich dan gehandhaafd en is slaedet in de Frankische dialecten vóór het begin der schriftelijke overlevering verdwenen? De gevallen stonden hier niet gelijk. Van een zelfstandig voortleven van het oude pronomen ji, waaruit zich in de inclinatie i heeft ontwikkeld, ontmoeten we in onze Mnl. bronnen geen spoorGa naar voetnoot1); als zelfstandig pronomen treedt naast -i ghi op, een vrij sterk afwijkende vorm. Het type slaedi zal dientengevolge een moeilijk oplosbare vorm zijn gewordenGa naar voetnoot2); naarmate de tweeledigheid minder in 't oog sprong, moet hij meer als eenheid zijn gevoeld en werd daardoor beschut tegen den invloed, die in andere inclinatievormen van de losse verbinding verbaalvorm op t + pronomen kon uitgaan. Immers dat een jonger ghi slaet of slaet ghi zooveel invloed op het oudere slaedi zou kunnen uitoefenen, dat deze laatste vorm tot slaeti werd, is moeilijk denkbaar. De mogelijkheid voor een zelfstandigen nieuwen vorm slaeti was eveneens uitgesloten. De omstandigheden hebben dus het slaedi-type begunstigd om in zijn oorspronkelijken vorm te blijven voortleven. Voor een mogelijk slaedet stonden de zaken geheel anders. Immers naast het geinclineerde et is een zelfstandig et (later het) blijven bestaan. In hoeverre nu een oud slaedet | |
[pagina 20]
| |
reeds vroeg kan zijn beïnvloed door niet-geinclineerde verbindingen ((h)et slaet, en vooral slaet (h)et), waarin de verbaalvorm op t eindigde, laat ik daar, maar toen eenmaal het pronomen uitsluitend het was geworden en daarmee nieuwe inclinatievormen (slaetet) tot stand kwamen, zullen eerst de vormen met d (oud) en met t (jong) naast elkaar hebben bestaan en moet toen, nog vóór de schriftelijke overlevering, dat type, dat de verbaalvorm vertoonde, zooals die ook buiten enclise voorkwam, het hebben gewonnen. Dat in het Saksisch, waar de h-vorm eerst veel later en in veel geringer verbreiding optreedt dan in de Frankische dialecten, ook de d-vormen in dit inclinatietype zich langer hebben kunnen handhaven, is begrijpelijk. Zòò is dan ook te verklaren, dat we in 't Saksisch de beide typen nog aantreffen, het oude met d en het jongere met t. Daarmee hebben we dus meteen verklaard, waarom de in het begin van dit artikel genoemde inclinatievormen uitsluitend in Saksische dialecten worden gevondenGa naar voetnoot1). Misschien kan ook de slappe articulatie, die Gallée opmerkt in 't tegenwoordige Geldersch-Overijselsch dialectGa naar voetnoot2), meegewerkt hebben tot het bewaard blijven van de d. Over de verdere geschiedenis dezer vormen weet ik weinig mee te deelen; ik beschik niet over doorloopend materiaal en bepaal me tot enkele opmerkingen. Tengevolge van syncope zal de d in vele gevallen zijn verscherpt (smeltedet > smeltet; smakedet > smaaktet; ook gaedet > gaat 't > gaat); normaliseerende invloeden, analogie-werking, invloed van de losse verbaalvormen op t moeten hier ook wel een rol gespeeld hebben; in bepaalde gevallen vielen praes. en imp. samen, zoo bij regendet, dat o.a. G 15 c als praes. en 93 b als imp. voorkomt. Wat nu de hedendaagsche Saksische dialecten in | |
[pagina 21]
| |
ons land betreft, daarin komen ze nog voor; althans in sommige, naar mij werd meegedeeldGa naar voetnoot1). Een Diepenveener verzekert me, dat in zijn geboortestreek wordt gezegd: woar steedet; ook geedet, sniedet (sneeuwt het). Van een Deventersche hoor ik eveneens hoe geedet, en hoe geet ('t eerste het meest), reegendet enz., vormen die toch wel de voortzetting moeten zijn van de hiervoor besprokene. Maar dezelfde Deventersche zegt ook modet (moetet), loadet enz., waar we hebben te denken aan het blz. 5 genoemde kenmerk van verschillende Saksische dialecten. Misschien brengt het moderne-dialectonderzoek over verspreiding en ontwikkeling dezer inclinatievormen meer gegevens.
Amsterdam. a.a. verdenius. |
|