Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Maerlant's Martijn.Wie is Martijn, die in de drie vermaarde strophische gedichten van Jacob van Maerlant als diens wederpartij of althans interlocutor optreedt, en aan wien deze gedichten hunnen lateren titel danken? Die vraag is op verschillende wijze beantwoord. Verwijs, die in zijne eerste uitgave, als vanzelfsprekend aannemende dat Martijn een werkelijk bestaand persoon is geweest, op grond van WM. II 14-6 (‘Jacop, du woens in den Dam Ende ic tUtrecht; dien ben ic gram, Dat wi dus sijn verscheeden’) giste dat deze aanvankelijk, tijdens de vervaardiging van den 1sten Martijn, ook, evenals Jacob, te Maerlant zou hebben gewoond, maar later naar Utrecht verhuisd zijnGa naar voetnoot1), schijnt later voornemens te zijn geweest in de Inleiding zijner tweede uitgave (na zijn dood, onvoltooid, door Verdam ter perse gelegd) een hoofdstuk te wijden aan ‘de persoon van Martijn en zijne betrekking tot het Sticht’Ga naar voetnoot2); of, en zoo ja welke bouwstoffen hij hiervoor en welke meening hij toen over het vraagstuk had, is aan Franck en Verdam onbekend geblevenGa naar voetnoot3). Veelal heeft men, op grond vooral van de boven aangehaalde verzen (waarvan de laatste woorden ook door Bukelare vertaald zijn met ‘et moror TrajectiGa naar voetnoot4)), ook later in Martijn een historisch, toen levend persoon, vriend of bekende van Maerlant, gezien. Aldus b.v. Serrure en Te WinkelGa naar voetnoot5). En men | |
[pagina 305]
| |
heeft dan ook, doch zonder vrucht, gezocht onder de in de tweede helft der 13de eeuw te Utrecht wonende en in oorkonden enz. vermelde Martijns, die eenigszins in aanmerking schenen te komenGa naar voetnoot1). Anderen daarentegen hielden dien te Utrecht wonenden Martijn voor een zuiver fictieven persoon, een door Maerlant verdichten blooten naam voor zijn samenspreker, te vergelijken met de gewaande zegslieden, zoo dikwijls verzonnen door middeleeuwsche dichters, die meer behoefte gevoelden aan gezag dan prijs stelden op oorspronkelijkheid; men denke aan het bekende vraagstuk of de door Wolfram von Eschenbach als zegsman genoemde Kyôt al dan niet werkelijk bestaan heeft en vergelijke de door mij in Tschr. XXXI 259-64 bijeengebrachte voorbeelden. Ook Franck en Verdam twijfelden in hunne derde uitgave der Strophische Gedichten blijkbaar reeds aan het bestaan van een werkelijken Martijn; zij verwezen (t.a.p.) alleen ‘voor de volledigheid’ naar een (ander) opstel van SerrureGa naar voetnoot2), waarin deze het vermoeden had uitgesproken, dat Martijn misschien slechts een ‘pseudoniem’ was geweest voor den Utrechtschen bisschop. Ja, zij beschouwden den geheelen in WM. II geschilderden toestand als een fictie, en verklaarden dat het hen niet verwonderen zou, ‘als er te eeniger tijd eene Latijnsche samenspraak werd gevonden, waarin op dezelfde wijze als in de Martijns twee vrienden op verschillende woonplaatsen met elkaar een gesprek hielden, en hieruit zou blijken, dat de geheele persoon van Martijn een gewrocht is van M.'s dichterlijke verbeelding’. Doch later heeft Frantzen, door mij opmerkzaam gemaakt op Serrure's bovengenoemde opstellen, in aansluiting daaraan opnieuw de gissing geopperdGa naar voetnoot3), dat met Martijn niemand | |
[pagina 306]
| |
anders bedoeld zou zijn dan de toenmalige bisschop van Utrecht, hetzij Jan van Nassau (1267-96), hetzij Willem Berthout (1296-1301); en dit op grond van 1o het Chronicon Egmondanum, waar in het grafschrift op laatstgenoemden bisschop deze als ‘nobilis Martine’ aangesproken wordtGa naar voetnoot1); 2o het slot van Bukelare's (uitbreidende, dus niet steeds aan bepaalde Mnl. woorden beantwoordende) vertaling van WM. III, str. 4 met: ‘Hoc quid sit dictu, Presul sanctissime, dic tu’Ga naar voetnoot2) (te vergelijken met eene andere plaats uit bovengenoemd Chronicon - a.w. 553 -, waar de ‘nobilis Martinus’ van het grafschrift ‘Praesul nobilis’ wordt genoemd); 3o WM. IV 514-8, waar Merten een onderdaan van Jan II van Brabant genoemd wordtGa naar voetnoot3), hetgeen toepasselijk is op Willem Berthout, uit het bekende Brabantsche adellijke geslachtGa naar voetnoot4). Frantzen besluit hieruit dat 1o de poëtische fictie, waarbij de ‘in der tijd wezende’ bisschop van Utrecht, de titularis van de Utrechtsche Sint-Maartenskerk, met den patroon van die hoofdkerk en van het geheele bisdomGa naar voetnoot5) vereenzelvigd en Martinus geheeten wordt, aan de toenmalige Duutsche en Dietsche clerici niet vreemd was; eene fictie, wellicht berustende op eene oude Utrechtsche traditie, en te vergelijken met den naam Petrus voor diens opvolgers als bisschop van Rome, de PausenGa naar voetnoot6); 2o zoowel de Latijnsche vertaler (Bukelare) als de Dietsche navolger der Martijnzangen (de dichter van WM. IV) eveneens onder Martinus en Merten den bisschop van Utrecht hebben verstaan, derhalve ook gemeend of geweten moeten hebben dat dit Maerlant's bedoeling was geweest. Frantzen was zelf van een geheel anderen kant reeds vroeger op dezelfde gedachte gekomen, toen hij in het verhaal van | |
[pagina 307]
| |
een door St. Martinus van Tours bewerkt mirakel, waardoor een aanval der Noormannen op deze stad in 875 was afgeslagen, getroffen werd door den aanhef van de smeekbede der clerici van Tours tot hunnen patroon: ‘Sancte Dei Martine, quare tam graviter obdormisti? Cur at pressuram nostram tibi evigilare non placet?’; welke aanhef hem aanstonds herinnerde aan dien van WM. II: ‘Martijn slaepstu? slaept dijn sin?’ en van Oversee: ‘Kersten man, wats di gheschiet? Slaepstu? hoe ne dienstu niet Jhesum Christum dinen here?’ (verg. ook het vervolg van laatstgenoemde strophe met het vervolg der weeklacht in den straks te noemen sermo). Dit verhaal, uit de Gesta consulum Andegavensium (begin der 12de eeuw), bleek in die kroniek ingeschoven, afkomstig uit een veel ouderen ‘sermo’ ter eere der te Tours bewaarde reliquieën van St. Martinus, door St. Radbod - bisschop van Utrecht (899-917), en zelf in 900 genoodzaakt geweest zijn zetel uit de eveneens door de Noormannen veroverde en verwoeste hoofdstad naar Deventer te verplaatsen - in 903, bij gelegenheid van een soortgelijken rooftocht der Noormannen gehouden ter bemoediging zijner Stichtenaars; in welk sermoen van de wonderdadige hulp van den patroon aan zijne stad Tours in 875 gewaagd werd. Deze sermo over den beschermheilige ook van Utrecht, niet het minst de smeekbede tot St. Maarten zelf, zou, vooral in en om de dioecese Utrecht, gedurende de middeleeuwen bekend gebleven zijn. En zoo ware 't begrijpelijk dat wij eene herinnering er aan terugvinden zoowel in den aanhef van WM. II en Oversee als in dien van het bovengenoemde grafschrift van den Utrechtschen bisschop Willem Berthout († 1301): ‘O pastor egregie, nobilis Martine, ❘ dic cur dormis hodie, cum minus divinae ❘ gentes ...Ga naar voetnoot1) et ... perfidae columpnam cortinae ❘ destruunt ecclesiae’Ga naar voetnoot1). Deze overeenkomst, van den aanroep van St. Maarten met het grafschrift op den Utrechtschen bisschop en met Maerlant's Martijn, schijnt | |
[pagina 308]
| |
de vereenzelviging dezer drie namen en personen in waarschijnlijkheid te doen winnen. Die dus herhaaldelijk voorkomende uitroep: ‘cur dormis (obdormisti)?’ = ‘slaepstu’ werd door Frantzen eerst ontleend geacht aan den roep des wachters: ‘Dormis? Surge! Vigila!’ in de geestelijke en wereldlijke lyriek der middeleeuwen, die een vast bestanddeel is in de oude dageliederen. Doch later leidde hij, zeker te recht, dien uitroep af uit de in de Psalmen herhaaldelijk voorkomende formule: ‘Exsurge, Domine!’, vooral uit Ps. 43, 23: ‘Exsurge, quare obdormis, Domine?’ (elders: ‘quare me dereliquisti’, of: ‘quare oblitus es mei’?). Van dit alles vindt men nu echter in de jongste uitgave der Strophische Gedichten door Verdam en Leendertz (1918) geenerlei ander gewag dan één zinnetje, met een noot, op blz. xciv der Inleiding, waarin niet alleen de pogingen om een werkelijk bestaanden Martijn op te sporen kortweg afgewezen, maar ook Frantzen's opstel slechts heel even genoemd, zijne gissing niet eens vermeld, veelmin weerlegd wordt. En de dan toch, minst genomen, opmerkelijke overeenstemming van den aanhef van WM. II en Oversee met dien der Latijnsche teksten wordt in de Aanteekeningen op de genoemde plaatsen (blz. 177, 233) zelfs met geen enkel woord vermeld! Blijkbaar heeft Leendertz - wien Verdam de bewerking van Inleiding en Aanteekeningen zoogoed als geheel heeft overgelaten - het eerste punt geen bestrijding, het tweede zelfs geenerlei vermelding waard geacht. Hetgeen m.i. te betreuren valt als een werkelijk, en gansch onnoodig, gemis in de nieuwe uitgave. Immers hoe men ook over het eene vraagstuk, dat van Martijn's persoon, denke, de (van dit vraagstuk geheel onafhankelijke) overeenstemming van den aanhef der beide Dietsche gedichten met den Latijnschen uitroep is toch zeker niet bloot toevallig, en dan stellig niet onbelangrijk, omdat een dergelijke achtergrond wellicht eenig literair-historisch perspectief opent. | |
[pagina 309]
| |
Hoe dit zij, over beide vraagstukken - hier juist wegens dit doodzwijgen en tot recht verstand van hetgeen hier volgt wat breeder opgehaald en uiteengezet - wensch ik, ter aanvulling en verbetering, enkele opmerkingen te maken. Wat dan vooreerst den uitroep: ‘cur obdormisti etc.’ betreft, deze komt ook in latere eeuwen in hetzelfde verband en met dezelfde strekking als in Oversee nog wel voor, t.w. als wapenkreet, opwekkende tot een kruistocht tegen de ongeloovigen. Fra Bartolommeo di Genova schrijft nog in de 15de eeuw een dergelijke ‘aanklacht tegen de vorsten, die zich in onderlingen strijd verzwakken, zonder te letten op het gevaar dat het geloof bedreigt: “O! princes chrestiens; que faites-vous? pourquoy dormez-vous? pourquoy derompez-vous et froissiez l'ung contre l'autre vos armures et vous consumez en vous-mesmes etc.”’Ga naar voetnoot1): geheel dezelfde taal als in Oversee (zie str. 1, 10, 15-8). Dit werpt toçh wel een ander licht op het ‘Kersten man, wats di gheschiet? Slaepstu enz.’; in zooverre nl. Maerlant wellicht niet juist de woorden uit den sermo van St. Radbod in 't hoofd heeft gehad (zooals Frantzen, a.w. 99, meende), of, indien dit al 't geval mocht zijn, die woorden door hem, althans in den aanhef van Oversee, gebezigd zijn als een reeds te zijnen tijde, evenals nog twee eeuwen later, min of meer vaste, traditioneele formule om tot een kruistocht op te wekken. Trouwens, het een behoeft het ander niet geheel uit te sluiten. Hetzij bij 't verweer tegen de rooftochten der Noormannen op de kusten van West-Europa, hetzij in de kruistochten tegen de Saracenen in Palaestina of tegen de Mooren of ook andere ketters (de Albigenzen) in Spanje en Zuid-Frankrijk: overal en altijd gold het den heiligen strijd der Christenheid, tot schuts der KerkGa naar voetnoot2), tegen de ongeloovigenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 310]
| |
Eene uitdrukking als de hier bedoelde, vroeger in het eene geval gebruikt, kon dus zonder eenig bezwaar later op het andere worden toegepast; hetzij men zich de tweede maal die ontleening aan het oudere gebruik bewust was, of ze ook nu weer rechtstreeks aan de Psalmen ontleende. Immers de in de Psalmen verheerlijkte uitredding van het volk Israël uit de handen der ongeloovige heidenen is door de Christenen vroeger en later als troostrijke heugenis in de verdrukking, maar ook als opwekking tot den strijd gebruikt: zoowel in de middeleeuwen, tijdens de invallen der Noormannen en tijdens de kruistochten, als later, in de 16de en 17de eeuw door Marnix, Vondel en zoovele andere Protestanten hier te lande, in Frankrijk en elders, ook in Zuid-Afrika, waar ‘de strijdpsalm’ (Ps. 68: ‘De Heer zal opstaan tot den strijd’) menigmaal vóór een gevecht weerklonken heeft. In allen gevalle is de Latijnsche, bijbelsche herkomst der Dietsche uitdrukking tevens weer een nieuw blijk, hoe zeer de middeleeuwsche poëzie in de landstalen telkens hare gedachten en uitdrukkingen ontleent aan de Latijnsche poëzie der clerici, die steeds gevuld en gevoed was met bijbelspreuken. Wat echter 't andere vraagstuk aangaat, tegen de vereenzelviging van Maerlant's Martijn met den toenmaligen Utrechtschen bisschop, hetzij Jan van Nassau of diens opvolger Willem Berthout, en tegen de daaraan door Frantzen vastgeknoopte dagteekening van den eersten Martijnzang bestaat inderdaad meer dan één bezwaar. Eene gemeenzaamheid tusschen den bisschop van UtrechtGa naar voetnoot1) en den nederigen clerc (dien wij in Maerlant toch wel zullen mogen zien), als door den geheelen toon dezer tweespraken wordt ondersteld, schijnt reeds in 't algemeen vreemd. Nog vreemder dat in den 3den Martijn, | |
[pagina 311]
| |
eene theologische verhandeling over de Heilige Drievuldigheid, de rol van leermeester niet - gelijk in den 1sten Martijn, al dan niet toevallig, wèl het geval is (zie Taal en Lett. X 488, noot 3) - aan Martijn (den bisschop?), maar aan Jacob schijnt toebedeeld. En eindelijk zouden wij nu althans het thema van den 2den Martijn zeker niet aan een bisschop ter behandeling opdragen. Frantzen heeft (a.w. 100-102) deze bedenkingen zoo goed mogelijk trachten te weerleggen, maar ze toch kwalijk geheel kunnen wegredeneeren. Hierbij komt nu nog dat, zooals Te Winkel, Ontwikkelingsg.2 I 448, noot 2, opmerkt, Maerlant voor Jan van Nassau groote minachting moet hebben gevoeldGa naar voetnoot1), terwijl van Wouter Berthout, die pas in 1296 bisschop werd, althans in den 1sten Martijn zeker nog geen sprake kan zijn. Altegader zeker gewichtige bezwaren! Toch schijnt mij daarmede de vereenzelviging van Maerlant's Martijn met den Utrechtschen bisschop nog niet geheel van de baan. Het zou toch mogelijk zijn dat Maerlant met dien naam van den patroon van het Sticht, den heiligen Martinus, niet één bepaald historisch persoon, zekeren bisschop, ‘toen ter tijd wezende’, maar veeleer den (a.h.w. idealen, abstracten) bisschop van het Sticht Utrecht heeft willen aanduiden. Heeten niet op dergelijke wijze in de middeleeuwen, en ook later nog, schenkingen aan kerken en kloosters of ook aan orden of andere broeder- of genootschappen veelal gedaan aan den patroonheilige dier gestichten of genootschappen? Aldus b.v. op twee plaatsen uit Quedam Narracio de Groninghe (ed. Pijnacker Hordijk), cap. 2 en 22 (p. 3 en 36), waar beide keeren goederen worden overgedragen ‘beato’ of ‘sancto Martino’, waarmede waarschijnlijk het bisdom, niet de (Groningsche) St.-Maartenskerk bedoeld isGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk; want het is niet altijd gemakkelijk het geheele bisdom en zijn hoofdkerk, | |
[pagina 312]
| |
die beide St. Maarten tot patroon hadden, uiteen te houden, Zie hiervoor S. Muller Hz., De Trechtsche Kathedraalkwestie 10Ga naar voetnoot1), die met instemming Tenhaeff's ‘volkomen juiste opmerking’ aanhaalt: ‘Sint Maarten is dan inderdaad toch niets anders dan de verpersoonlijking van het bisdom’Ga naar voetnoot2), en die dan voortgaat: ‘Zoo is het, maar niet alleen in deze oorkonde. Wij weten uit die van 17 Juli 944, dat het bisdom St. Martinus tot patroon had (“famulatui Salvatoris nostri et beatissimi confessoris ejus Martini, in cujus etiam honore prefate presulatus urbis habetur dedicatus”). Van daar dat in 753 de termen “aecclesia S. Martini”, “ipsa casa Dei” en “illo episcopatu” als volkomen gelijkwaardig door elkander worden gebruikt’. Zie verder t.a.p., maar ook Tenhaeff in a.w. II 332-64, inz. 359, waaruit wel blijkt hoe licht hoofdkerk en bisdom vereenzelvigd werden en hoe moeilijk zij soms te onderscheiden zijn. Op dezelfde wijze worden voorts met de ‘dienstmannen’ of ‘dienstlieden’ van St. Maarten die van het Sticht bedoeldGa naar voetnoot3); evenals die van het Keulsche bisdom in het Kölner Dienstrecht ‘ministeriales S. Petri’ genoemd wordenGa naar voetnoot4). Daarentegen schijnt de titel ‘persona van St. Maarten’ voor den vertegenwoordiger van den Utrechtschen bisschop te Groningen (het personaat was een voornaam kerkelijk ambt, de naam van welks drager nog voortleeft in eng. parson) zijn ontstaan te danken te hebben en, oorspronkelijk althans, ook bepaaldelijk verbonden geweest te zijn aan de St.-Martinikerk en het daarbij behoorend kerspelGa naar voetnoot5) der stad Groningen. | |
[pagina 313]
| |
Bij dit alles dient verder niet vergeten dat 1o althans de Vier Ambachten van (nu Zeeuwsch-)Vlaanderen vanouds tot de dioecese Utrecht behoordenGa naar voetnoot1); 2o Maerlant in Voorne gewoond en tot verschillende personen in Zeeland, Holland en Utrecht in betrekking gestaan heeftGa naar voetnoot2); 3o St. Maarten toen zeker, als patroon van het bisdom Utrecht, hier te lande niet minder populair was dan, als patroon van het bisdom Tours, vanouds in Frankrijk, blijkens de talrijke kerken en kapellen ook in de Nederlanden aan hem gewijd, maar ook en vooral blijkens zijn voortleven, zelfs na de Hervorming en in de Protestantsche streken, in tal van liedjes, volksgebruiken enz. (het St.-Maartensvuur, de St.-Maartensvogel, de St.-Maartensgans enz.). Zijn naam komt dan ook in onze middeleeuwsche literatuur herhaaldelijk voorGa naar voetnoot3): zoo b.v. in den Vierden Martijn (eene literaire navolging van Maerlant's Martijnzangen) en in den Rinclus, str. 103-7. Evenwel, al moge ten gunste dezer opvatting dus vrij wat aan te voeren zijn, en al moge daarbij dan het door Te Winkel aangevoerde bezwaar (tegen de toepassing op een der beide toenmalige historische personen) vervallen, Jacobs houding tegenover Martijn in de drie dialogen en des laatsten ‘rol’ in den 2den en 3den blijven kwalijk strooken met den rang en de waardigheid, ook (of zelfs nog minder) van den ‘idealen’ bisschop van Utrecht. Wellicht is daarom eene gansch andere verklaring van den naam Martijn toch verkieselijk, zeker althans aantrekkelijk en overwegenswaard. In een opstel over den naam Martiko, met dubbel, Ger- | |
[pagina 314]
| |
maansch en Romaansch, diminutief-suffix afgeleid van Martin, als naam voor den aapGa naar voetnoot1), haalt Frings ten slotte het volgende aan uit Bertoni, L'elemento germanico nella lingua italiana 238: ‘Non pochi nomi tipici (come Cajo, Sempronio, Tizio) sono giunti alle parlate romanze con un' accezione che derivò loro [significazione?] dell' uso che ebbero in certe opere di giure. Così e avvenuto di Pietro e di Martino, che nei formularj sono stati preferiti agli altri nomi (p. es. Petre, te appellat Martinus) e che sono stati scelti altresì dai trattatisti medievali di grammatica nei loro esempi’. Inderdaad is mij, door vriendelijke voorlichting van mijn ambtgenoot Meyers op dit voor mij duistere pad, gebleken dat de Italiaansche en Fransche juristen in hunne middeleeuwsche formulierboeken, ‘summae dictandi’Ga naar voetnoot2) enz. - naar het voorbeeld der oude Romeinsche rechtsgeleerden, die in hunne ‘formulae’ voor civiele processen de namen Cajus, Sempronius enz. gebruiken voor een willekeurigen persoon - de personen in een gefingeerd proces plegen aan te duiden hetzij met talis (verg. ofr. tel), hetzij met toen gewone namen, en wel 't meest met Titius, maar daarnaast toch ook zéér vaak met Martinus, veelal - een bewijs, hoe gewoon die namen waren - afgekort tot T., M. enz., doch ook vaak voluit; een gebruik, te vergelijken met ons hedendaagsch gewag van A, B, C of X, Y of wel N.N.Ga naar voetnoot3) In hoeverre bij de keus van den | |
[pagina 315]
| |
naam Martinus de althans in Frankrijk (ook in Italië?) zoo populaire heilige van Tours in 't spel is geweest, blijve hier buiten besprekGa naar voetnoot1). Zie hieronder eenige voorbeeldenGa naar voetnoot2). Op grond nu der verzekering van coll. Meyers, dat Vlaamsche schepenklerken in de tweede helft der 13de eeuw stellig bekend geweest zijn met Fransche, Parijsche rechtsgebruiken en rechtsformulesGa naar voetnoot3), durf ik de gissing opperen, dat Maerlant, naar luid der (trouwens jonge, onzekere) overlevering schepenklerk der Vlaamsche havenstad DammeGa naar voetnoot4), deze gewoonte om aan een der partijen in een proces den naam Martinus te geven gekend en uit de formulierboeken en processtukken der juristen - misschien ook uit de academische ‘disputacien’? - overgebracht heeft in de ‘disputacien’ of ‘débats’, die zijne strophische gedichten toch eigenlijk - een enkele maal ook in den titel - zijn. Immers de literaire vorm van den dialoog, ook gedurende de 16de en 17de eeuw in onze literatuur nog zoo geliefd (Erasmus' Colloquia, Coornhert's Gespraken, de Tweespraack der Amsterdamsche Oude Kamer enz. enz.), staat | |
[pagina 316]
| |
toch zeker wel in historisch verband eenerzijds met de ‘tensons’, ‘jeux partis’, ‘débats’ enz. der Oudfransche literatuur, en met de Latijnsche ‘disputationes’ der Parijsche, in 't algemeen der middeleeuwsche universiteit, anderzijds met de Latijnsche dialogen van Cicero, Seneca, Minucius Felix, Augustinus, de Grieksche van Plato, Lucianus enz.Ga naar voetnoot1) Mocht deze gissing juist blijken, dan zou Maerlant dus wel zijn slaepstu enz. in WM. II en Oversee hetzij aan het Latijnsche cur dormis van St. Radbods sermo, hetzij aan den reeds traditioneelen wapenkreet, hetzij rechtstreeks aan de Psalmen ontleend hebben; maar zou zijn Martijn inderdaad een geheel verdicht personage zijn, een ‘interlocutor’ (ditmaal niet in juridischen maar in literairen zin), geschapen ter wille van het dispuut, bij gelijkenis met een proces. Eene vervulling, in zekeren zin, der boven blz. 305, genoemde verwachting van Franck en Verdam; zij 't ook wellicht langs anderen weg dan zij hebben gemeend, in zooverre Maerlant zijn voorbeeld niet in de literatuur, maar in de rechtspraktijk gevonden zou hebben. Dat hij dezen denkbeeldigen Martijn te Utrecht laat wonen zou dan een bloote, bijkomstige aardigheid zijn, op zijn best een verre toespeling wellicht op den naam van den aldaar vereerden en geliefden patroon van het Sticht, wellicht ook in eenig verband met zijne (M.'s) bekendheid met en in die stad. En Bukelare's ‘moror Trajecti’ en ‘presul sanctissime’ ware niets meer dan een misverstand van M.'s bedoeling; terwijl daarentegen de ‘praesul nobilis’ in het Chronicon Egmondanum natuurlijk inderdaad de toenmalige Utrechtsche bisschop van Utrecht, Willem Berthout, is en blijft. De naam Martijn was en is, zooveel ik weet, althans in de Zuidelijke Nederlanden, gewoon genoeg - vooral in den | |
[pagina 317]
| |
verdietschten vorm Merten, verg. ook den aldaar niet ongewonen geslachtsnaam Me(e)rtensGa naar voetnoot1) - om een dergelijk gebruik ook in een Dietsch gedicht te verklaren. Trouwens, al ware dit niet het geval, in min of meer ‘geleerde’ kunstpoëzie (waartoe de Martijnzangen toch zeker behooren) zou een zoodanige ‘klerkelijke’ navolging van een Fransch juristengebruik toch wel begrijpelijk en verklaarbaar zijn. En werpt dit dan niet een eigenaardig licht op het nauwe verband tusschen den ‘clerc’ en den ‘dichtere’ in Maerlant; gunt het ons niet even een blik op zijn leven en werken? Of ten slotte Jan de Weert in zijn naar Maerlant's voorbeeld geschreven strophisch gedicht Wapene Rogier met dezen laatsten naam eveneens slechts een denkbeeldig persoon met een willekeurigen naam dan wel een bepaald historisch persoonGa naar voetnoot2) bedoeld heeft, die vraag stel ik alleen, zonder een antwoord te beproevenGa naar voetnoot3).
j.w. muller. Leiden, St.-Maartensavond 1923. |
|