Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Sporen van Fries buiten Friesland II.Ga naar voetnoot1)1. Frisismen met ie.Tijdschr. XL, 278 vlgg. heb ik in het kort gehandeld over enige woorden met friese ie in het algemeen Nederlands, welke i̠e dan de voortzetting kan zijn o.a. van owfri. ê < wgerm. â. (Andere mogelikheden van oorsprong dezer owfri. ê laat ik voorlopig terzijde). Nu kent het Noordhollands nog verschillende woorden, die ê uit wgerm. â hebben en daarom terecht als friese resten gelden: zo noemt Boekenoogen, Zaansche Volkstaal § 28 o.a. deer ‘daar’, eel ‘aal’, skeep ‘schaap’, zeed ‘zaad’. Wanneer nu een alg. nedl. woord als schriel, met ie < ofri. ê < wgerm. â ook in het Zaans deze vorm blijkt te hebben, dan moet dit een woord zijn, dat onafhankelik van oude friese tradities in het Zaans is geïntroduceerd. Zo kwam ik ertoe (Tijdschr. XL, 279) te vermoeden, dat het woord schriel niet een oud fries residu zou zijn, maar in het Hollands zou ontleend zijn in latere tijd uit het Fries van Friesland, want ook daar zijn in de laatste eeuwen ê's van allerlei oorsprong tot î-achtige phonemen vernauwd. Wellicht was het dan later als hollands, of wil men algemeen-nederlands woord in het Zaans gekomen. Tegen deze redenering is nu weinig in te brengen, waar het het woord schriel betreft, dat eerst laat overgeleverd is. Sommige van deze woorden zijn echter al zo lang in het Hollands bekend, dat wij voor de tijd van ontlening in het Oudfries bezwaarlik iets anders kunnen aannemen dan ê. B.v. zulke vormen als mnl. mielen ‘schilderen’, mielre ‘schilder’, lieke ‘bloedzuiger’ naast leke en lake. (Franck, Mnl. gr.2 § | |
[pagina 267]
| |
75, 1.). Van Helten, Mnl. Spraakk., p. 116 vermoedt, dat deze ie afkomstig is uit West-Friesland, waar de oudfriese ê dan vroeger in de richting van î vernauwd zou zijn dan in het Fries van Friesland. Dit is evenwel moeilik te geloven wegens de ê, die nu nog in het Zaans en waarschijnlik in het algemeen in Noord-Holland heerst. Het ligt toch het meest voor de hand, dat deze ê de regelrechte voortzetting is van de oudfriese ê, en niet afgebroken door éerst een vernauwing tot î, en later weer verwijding. De verklaring van ie in zulke oude frisismen ligt, dunkt mij, niet heel ver. Enige bladzijden vóor de juist aangehaalde opmerking over schriel had ik het over de ie < wgerm. ai, die sedert de ME. in het dialect van Holland is geconstateerd, en ook uit de 17e eeuw bekend is in het Amsterdams. Het is hoogstwaarschijnlik (de aarzeling Tijdschr. XL, 274 schijnt mij nu overdreven voorzichtig toe), dat de ie < ai, welke in het tegenwoordige Zaans te zien is, het resultaat voorstelt van diezelfde heel oude, aan het hollands dialect eigen vernauwing. Dat dit met friese invloed niets te maken heeft, meen ik Tijdschr. XL, 269 vlgg., bewezen te hebben. Maar dat met deze hollandse klankontwikkeling de ie < ê in frisismen, juist in de oudste frisismen, zeer eenvoudig te verklaren is, zag ik toen over het hoofd. Ik stel mij de zaak aldus voor: De friese ê in woorden, die in de vroege ME. uit Noord-Holland zuidwaarts raakten, resp. als fries residu in het Zuiden achterblevenGa naar voetnoot1), viel daar samen met de ê, die uit ai was ontstaan en werd later, samen met die ê, vernauwd tot î-achtige phonemen, waarvan de juiste klankwaarde in verschillende plaatsen en tijden niet nauwkeurig is vast te stellen, maar die graphies met ie worden afgebeeld. Precies het gebied af te bakenen, waar de overgang plaats- | |
[pagina 268]
| |
vond, is niet mogelik. De verbreiding der ie-representatie van ê < ai in de ME. en later tijd wijst naar het Zuiderkwartier. Dat is ook de streek, waar men allereerst het uitgangspunt voor verbreiding van frisismen verwacht. Ik geef opzettelik slechts een vage aanduiding van het gebied en wil vooral geen poging doen om de zuidgrens van de overgang ê > ie te trekken. Tegenwoordig wordt ook zuideliker, nl. op Goeree, wgerm. ai voortgezet door een soort diphthong, waarin ī domineert; v. Weel stelt die klank in zijn Dial. v. West-Voorne (§§ 93, 96) voor door het teken īe. Het is mogelik, doch niet uit te maken, dat dit gebied met het zoëven vermoede vroeger heeft samengehangen. Maar de juiste begrenzing doet in dit verband minder ter zake. Hoofdzaak is, dat door deze beschouwing de geschiedenis van oude woorden met ie uit friese ê in grote trekken duidelik wordt.Ga naar voetnoot1) Andere ie's uit ê van friese oorsprong kunnen een dergelijke ontwikkeling gehad hebben. Ik bedoel die, welke in het Fries door i-mutatie uit ô, û en au (fri. â) waren ontstaan. T.a.p. 279 heb ik in het Noordhollands twee van deze vocalen gevonden: de zekerste die uit i-umlaut van au in bêken, ‘seinvuur’, minder ontwijfelachtig de ander uit umlaut van ô in (ə)deen ‘gedaan’. Daarnaast echter komen in het Zaans duidelike gevallen voor, waarin de umlaut van ô en au als ie verschijnt (vermeld ald. p. 280, noot). Behalve de bij Boekenoogen genoemde zullen in het Zaans ook wel voorkomen woorden, die deze ie in het algem. Nederlands vertonen, maar in De Zaansche Volkstaal weggelaten zijn, omdat er niets biezonders bij te vermelden was. In de hier volgende opsomming geef ik zowel zaanse als niet-speciaal zaanse woordenGa naar voetnoot2): Met friese umlaut van ô: | |
[pagina 269]
| |
vliering; 17e eeuws ondief(t); hiel (onzeker, zie Franck-v. Wijk i.v.); kiem ‘schimmel’ naast kaam (friese umlaut van ô die uit â in de positie vóór nasaal was ontstaan); opdiemen ‘opdoemen’ (Boekenoogen, Aanhangsel). Met friese umlaut van û: kies. Met friese umlaut van au: stiemə: ‘walmen’. Boekenoogen § 52Ga naar voetnoot1). Indien wij mogen aannemen, dat de ê's van deze soort in het oorspronkelike Fries van Noord-Holland, evenals in Friesland, samengevallen zijn met de ê uit â, dan is dus ê de oude Noordhollandse vocaal in deze woorden en zijn (ə)deen en bêken in al hun geisoleerdheid juist antieke vormen. Bij (ə)deen kan de veelvuldig voorkomende tegenstelling: noordholl. ê tegenover zuideliker en beschaafd â de ê-vocaal gesteund hebben. De verdere ontwikkeling van zulke woorden, als zij naar het Zuiden kwamen, kan dan dezelfde geweest zijn als die ik zoëven voor die met ê < wgerm. â veronderstelde: ê valt samen met ê < ai en wordt tot ie vernauwd. Zo kunnen ook dergelijke woorden zeer oude frisismen zijn. Wanneer een woord uit het Mnl. niet is opgetekend, zoals dat met vliering het geval is, kàn het een betrekkelik jonge ontlening zijn, maar het is om de ie allerminst noodzakelik. In de mnl. literatuur toch komt de hollandse volkstaal weinig tot uiting, zodat een woord heel goed in Zuid-Holland gangbaar kan zijn geweest zonder dat het tot de dialecten der mnl. schrijvers hoordeGa naar voetnoot2). Wat nu in het biezonder het woord vliering betreft, zijn er ook andere omstandigheden, die er tegen pleiten, dat het in later tijd uit het Fries zou zijn ontleend: 1. de v van het begin (vgl. N. Taalg. XVII, 10 vlgg., over vliering 11 vlg.); 2. het feit, dat in het nieuwere Fries geen woord | |
[pagina 270]
| |
bekend is, dat in het Holl. en Nederl. zou kunnen zijn overgegaan (wel flier ‘vloer’, maar niet de afleiding met -ing). Is deze opvatting juist, dan hebben Zaanse woorden met ie en niet ê, als kiem, opdiemen, stiemə niet meer de autochthone friese vocaal, maar zijn dat vormen, die de hollandse vernauwing ê > ie hebben meegemaakt. Zij zijn met het veldwinnende Hollands naar het Noorden opgedrongen en hun ie is daar evenmin een teken van hun friese oorsprong als de ie < ai, die in het tegenwoordige hollandse dialect van de Zaan ook nog bewaard is. Van een dezer woorden kunnen wij altans een verwant uit zuideliker gebied aanwijzen met ie-vocalisme, nl. het westvoornse substantief dīəm ‘wasem’: v. Weel § 149Ga naar voetnoot1). Een voorbeeld, dat êGa naar voetnoot2) juist in plaats van ie een teken is van jonge ontlening uit het Noordhollands, geeft breeuwen. Dit woord is, waarschijnlijk in de 17e eeuw (Muller, Tijdschr. IX, 230), uit Noord-Holland gekomen, nadat de neiging tot vernauwing van ê in zuideliker streken had opgehouden. Westvoorns brīəwə (v. Weel § 47) is een hiervan onafhankelike, d.w.z. reeds vroeger in het Zuiden aanwezige, vorm met umlaut van â. (Breeuwen kan ook wel umlaut hebben, maar in N.-H. is geen verschil tussen de voortzetting resp. van wgerm. â en de umlaut daarvan te zien).
Een friese ie heeft volgens de gangbare en zeer waarschijnlike opvatting ook de plaatsnaam Krommenie (-ê = ‘water’). Naar de boven gegeven uiteenzetting zou dus de zuivere | |
[pagina 271]
| |
autochthone vorm -ê moeten hebben, en inderdaad geeft Boekenoogen, Idioticon onder Krommenie uit middeleeuwse oorkonden op: Crummene (1292), Crommene (1344), Crommenee (1343). Krommenie moet dan ongeveer de geschiedenis doorgemaakt hebben, die wij boven voor andere hollands-friese ie-woorden construeerden. Dat is op zich zelf niets biezonders; het komt in Noord-Holland zelfs wel voor, dat friese namen ‘vertaald’ worden in een frankiese vorm: zo heet het vroegere Ekerslato tans Akersloot (Boekenoogen, p. V) naast de friese Kaag's komen ook verschillende Koog's voor (zie de betreffende artikels in Boekenoogen's Idioticon). - Enigszins bevreemdend is het echter, dat blijkens de tegenwoordig ter plaatse gebruikelike uitspraak (de) Krommenije (naast de Krommenie) de ie < ê gediphthongeerd is zoals de oude î, hetzelfde dus wat men ook in (het) IJ wil zien (zie Ned. Wdb. i.v.). Krommenije zal dan, evenals IJ, een hyperhollandse vorm moeten zijn, niettegenstaande deze uitspraak juist te Kr. gangbaar is. Juist geographiese namen, waarvoor een ‘officiële’ vorm wenselik was, kwamen voor zulk een overgang in aanmerking. Is de -ie van Krommenie en IJ al vroeg monophthong geweest en van de oude î niet meer onderscheiden, dan is de tegenwoordige ij gemakkelik te verklaren uit de zo vaak voorkomende tegenstelling: holl. ij = dial. ie. - Wanneer die ie echter nog lang iets diphthongies' behouden heeft, zou het samenvallen met oude î, dat niet gewoon is, een aparte verklaring vragen. Wellicht ware te denken aan de locativiese datief op -e, die zeker veel voorkwam, b.v. inder Crummenye bij Boekenoogen uit 1397, ter halver IJe in het Ndl. Wdb. s.v. uit 1782. Het is mogelik, dat de, op zich zelf staand | |
[pagina 272]
| |
nog min of meer diphthongiese, ie met die volgende -e samen opleverde een tweesyllabiese verbinding, waarvan de eerste syllabe een monophthongiese ī bevatte. Het geheel zou dan b.v. voor te stellen zijn als ījə. Bij een dergelijke uitspraak kan men zich de verhollandsing tot ij begrijpen. Misschien wijst ook de zeer veel en al vroeg voorkomende spelling Crommenye en Kiliaan Ye naast Ie in die richting. | |
2. Sporen van Fries in westnederlandse dialecten.In een voordracht op het Xe Nederlandse Philologen-congres heb ik gesproken over enige verschijnselen in Westnederlandse dialecten, die op het eerste gezicht kunnen schijnen, en ten dele ook wel gehouden zijn voor het resultaat van een friese klankontwikkeling. (Vgl. het overzicht in de Handelingen van dat Congres, p. 68-71). Daar in die voordracht zelf uiteraard détails vermeden zijn, en bovendien de omvang van het overzicht beperkt was, heb ik enkele malen een mening geuit zonder eigenlike argumenten te geven. Daar nu gehoor en lezers niet onmiddellik van de juistheid dier meningen of beweringen overtuigd zullen zijn, komt het mij niet overbodig voor, tans die punten - met enkele andere - wat uitvoeriger te behandelen. Wanneer ik zal trachten, de vraag te beantwoorden, inhoeverre de besproken verschijnselen kunnen gelden als sporen van vroeger Fries, komen vanzelf sommige interne aangelegenheden uit de betrokken dialecten ter sprake, die mogelik de belangstelling kunnen wekken van een lezer, die de kwestie van de friese ‘inslag’ met de beschikbare gegevens onoplosbaar mocht achten. Mijn eigen mening omtrent het gebruik en de waarde van taalkundige gegevens bij de kwestie van de vroegere verbreiding der Friezen heb ik uiteengezet N. Taalg., XVII, 1 vlgg. Voor sommige principiële beschouwingen moge ik daarheen verwijzen. Ik herinner hier alleen aan het daar gemaakte onderscheid tussen losse, geisoleerde frisismen en zulke, die | |
[pagina 273]
| |
groepsgewijze voorkomen in zo groot aantal, dat men aan regelmaat kan denken. Deze laatste, waaraan de sterkste argumenten kunnen worden ontleend voor een vroeger fries dialect in deze streken, zullen hier aan kritiek worden onderworpen. | |
α. < wgerm. â; ronding vóór nasaal.Ik begin met een eigenaardigheid van de dialecten der zuidhollandse en zeeuwse eilanden, die sterk aan friese klanktoestanden doet denken. In het Westvoorns en in het Noordbevelands treedt, behoudens welomschreven uitzonderingen, wgerm. â (of ) regelmatig op als . Over die uitzonderingen straks. B.v. uit het Westvoorns vənd, blzə, ltə (v. Weel § 44) en dezelfde woorden, gelijk gespeld uit het Noordbevelands bij Verschuur § 115. In open syllabe verlengde a verschijnt ook als : v. Weel § 37: dgən, wtər; Verschuur § 89: klhə ‘klagen’, mhə ‘maag’, lə ‘halen’. In het Oudbeierlands, het derde eiland-dialect, waarover wij een beschrijving bezitten, nl. van de hand van Opprel, is de toestand minder regelmatig; blijkbaar heeft dit dialect sterkere invloed van het Beschaafd ondervonden, of is het een overgangsgebied tot noordeliker dialecten, die hier velare vocalen hebben. De biezonderheden van dit dialect kunnen hier terzijde blijven. Het is bekend, dat in het Fries de wgerm. â ook in 't algemeen wordt voortgezet door een palatale klank, die reeds de oudste bronnen met het teken e aanduiden. En Prof. te Winkel, Nnedl. tongv. 67 houdt inderdaad de ae (schrijfwijze van Te W.) ‘voor eene verscheidenheid van de oudfriesche ê.’ En hij handhaaft deze opvatting Hand. en Meded. v.d. Maatsch. d. Ned. Lettk. 1904/05, p. 44. Een andere hypothese betreffende de ae van de eilanden is verdedigd door Van Wijk, Tijdschr. XXX, 161 vlgg.: de | |
[pagina 274]
| |
ae zou niet â als praecedent hebben gehad, maar de rechtstreekse voortzetting zijn van de oergermaanse : Van Wijk voert voor deze mening inderdaad goede gronden aan. Men zou alleen ertegen kunnen opmerken, dat de oorspr. korte a in open syllabe in de eilanddialecten ook ae heeft opgeleverd, zodat de eenvoudigste voorstelling deze zou zijn: beide lange a-klanken, zowel de oude als de door rekking ontstane, zijn in palatale richting verschoven, hetzij gelijktijdig, hetzij in verschillende perioden, zodat ook de tegenwoordige , die aan wgerm. â beantwoordt, wel degelik een a-klank zal zijn geweest. Het valt niet te ontkennen, dat deze simpele beschouwing minstens even sterk staat als de scherpzinnige combinaties, waarmee v. Wijk ald., 177 vlgg., gelijke ontwikkeling van â en ā in bepaalde dialecten ten voordele van zijn -hypothese uitlegt. Ook veronderstelt de ontwikkeling van â tot ō in bepaalde posities in elk geval een ā als voorgaand stadium. (Vgl. Van Wijk zelf hierover Tijdschr. XXVII, 162). Bestrijding van Van Wijks artikel is mijn doel allerminst. Ik wil alleen vaststellen, dat de strekking ervan meebrengt, dat de van de eilanden niet fries is: Tijdschr. XXX, 182 vlgg. Zelf wilde ik een andere kant van dezelfde zaak bekijken, waarover trouwens Van Wijk in het aangehaalde artikel Tijdschr. XXVII het ook al gehad heeft, alleen niet met het oog op mogelike friese invloed. Onafscheidelik van de friese representatie van wgerm. â door ê is de ronding tot ô van dit phoneem, wanneer een nasaal volgde, b.v. ofri. môna ‘maan’, sôn, vgl. eng. soon, mnl. saen. Wellicht is deze ronding chronologies te scheiden van een oudere, anglofriese, die plaatsvond, wanneer op de nasaal weer spirant volgde, zoals in ags. ôđer, ofri. ôther ‘ander’, ags. tôđ, ofri. tôth, ‘tand’, en waar oorspr. korte a aanwezig was. Men mag verwachten, dat in een dialect waar de regelmatige voortzetting is van wgerm. â, en deze te beschouwen is een verscheidenheid van de oudfriese ê, ook de | |
[pagina 275]
| |
typies-friese uitzondering op de regel te zien zal zijn, terwijl men ook kan zoeken naar sporen van de andere, eveneens typies-friese ronding, die in elk geval het gevolg is van een nauw verwant phoneties proces. Van Wijk, Tijdschr. XXX, 174, 1ste noot, betwijfelt · of die uitzondering wel voor 't hele oude ē-gebied (d. i, het oude friese taalgebied) geldt. Hij denkt vermoedelik aan de gevallen, die Te Winkel, Nnedl. tongv., 56 vlgg., behandelt, en waar hij ā, resp. in Friesland ēa in bepaalde woorden vóór nasaal vaststelt. Dit zullen echter wel ontleningen zijn uit het Hollands, of ze eisen een biezondere verklaring: zie Tijdschr. XL, 278. | |
[pagina 276]
| |
Het is niet gemakkelik, over de kwestie van de representatie van wgerm. â vóor nasaal in de eilanddialecten met stelligheid te spreken, daar de voorbeelden zeer weinig in getal zijn. Het woord voor ‘maan’ luidt èn in het Westvoorns èn in het Noordbevelands mnə. Maar praeteritum-vormen als kwmə, nmə (ofri. kômon, nômon) bewijzen niet heel veel, daar zij naar het voorbeeld van andere praet. plur. kunnen veranderd zijn. En van tmələk (v. Weel § 44a; Verschuur § 115) zou men kunnen betwijfelen, of het in de tegenwoordig gangbare betekenis op de eilanden wel als autochthoon kan gelden. Wanneer dus iemand de laatste drie voorbeelden niet als bewijzend wilde erkennen, zou ik hem niet durven tegenspreken. Blijft weliswaar mnə, een woord, waarvan men wegens de betekenis niet in de eerste plaats verwacht, dat het zijn voor een vroegere ō-klank zou gekregen hebben door invloed van het beschaafde Nederlands. De ontwijfelachtige gevallen, waar wij aantreffen, terwijl volgens friese klankregels een ō-klank te wachten was, zijn dus schaars. Aan de andere kant zijn er verschijnselen in de eilanddialecten waar te nemen, die wel degelik op een ronding als de friese wijzen. Zo spreekt Prof. te Winkel, Nnl. tongv., 67, over het vocalisme van de woorden ‘gaan’ en ‘staan’ in het dialect van Ouddorp, en ziet hierin mee een bewijs voor de verwantschap der friese taal met die van de Zuidhollandse eilanden. In Van Weel's grammatica vinden we de phonologiese vorm van deze woorden bevestigd, maar tevens geeft dit werk gelegenheid, de ō-vocaal beter in zijn histories verband te plaatsen. Er is een serie woorden, waaruit men zou kunnen afleiden, dat regelmatig wgerm. â vóor n in dit dialect als ṑə optreedt, nl. die van Van Weel § 45, gṑə ‘gaan’, stṑə ‘staan’, kṑən ‘kaan’, spṑən ‘spaan’. Ook in het Noordbevelands kṑənə, spṑʕnə (Verschuur § 149 Opm.), maar h ‘gaan’ (§ 115). Van Wijk, Tijdschr. XXVII, 160 vlgg. plaatst deze overgang reeds in een ruimer verband en beschouwt hem als | |
[pagina 277]
| |
betrekkelik jong, dus niet als voortzetting van de oude friese ronding. Hieraan kan men toevoegen, dat het woord voor ‘gaan’ in het Oudfries steeds â heeft, zover het voorkomt: gân naast het veel gebruikeliker (g)ungaGa naar voetnoot1), dus op zijn minst pleit voor een aparte, latere ontwikkeling in het Westvoorns. Dat doet ook het woord voor ‘teen’: tṑən (v. Weel § 99d. Opm.). Dit woord zal wel, zooals Van Wijk, ald. aanneemt, in het Westvoorns gekomen zijn met de friese â uit ai. Deze â nu is in het Fries opgekomen nadat de ronding vóor nasaal had uitgewerkt, en is zodoende intact gebleven. In het Westvoorns is dus in later tijd deze â vóor nasaal overgegaan in ṑə. Geheel onafhankelik van en veel later dan de analoge friese klankontwikkeling. Naar de opvatting van Van Wijk hebben we hier zelfs niet eens een geval van ronding speciaal vóor n, maar een algemene overgang â > ô, die alle â's trof, die nog niet in waren overgegaanGa naar voetnoot2). En deze overgang zou eerst in de latere Middeleeuwen ongeveer hebben plaats gevonden. Een andere groep van rondingen vóor nasaal in het Westvoorns verdient in dit verband ook bespreking, juist omdat er hieronder zijn, die aanleiding kunnen geven tot gewichtige conclusies omtrent anglofriese eigenaardigheden in dit dialect. Dat zijn in de eerste plaats de woorden ṑr ‘ander’ en ṑrs ‘anders’, genoemd bij Van Weel § 35. ‘Evenals in 't ags.’, luidt het in Opm. 1 bij die § 9, ‘waar een volgende nasaal de Germ. ă maakte tot ō (cf. ags. ōþar), liet de nasaal hier zijn invloed gelden’. Uit deze eigenaardige formulering kan men desnoods enkel een voorzichtige vergelijking met de ags. overgang lezen. Maar dat Van Weel inderdaad in de vocaal | |
[pagina 278]
| |
van ṑr de regelrechte voortzetting ziet van de zeer oude ō, vóor nasaal + spirant ontstaan, blijkt dunkt mij uit § 35 Opm. 3: ‘Ook tṑi taai (ohd. zāhi, germ. *tanhu; ...) behoort onder dezen regel’Ga naar voetnoot1). Dat echter ṑr en ṑrs niet zulke belangrijke antiquiteiten zijn, tonen enige andere woorden, die v. Weel terecht met deze twee in dezelfde paragraaf noemt, nl. bṑn ‘banden’, hṑn ‘handen’, mṑn ‘manden’, rṑn ‘randen’, tṑn ‘tanden’. Wanneer we met deze pluralisvormen vergelijken de enkelv. baənd, haənd, raənd en taənd, die natuurlik t aan het woordeinde hebben (v. Weel's spelling is niet phoneties, gelijk hij zelf in § 29 zegt), terwijl in de meervoudsvormen de d midden in woord stond en d bleef, dan wordt het waarschijnlik, dat we hier een verlenging gehad hebben van a alleen vóór ndGa naar voetnoot2). Terwijl het er niets toe deed, of die d eenmaal spirant geweest is of niet. En de ā-klank, die op die manier ontstond, is dan later gerond, misschien onder invloed van de volgende n, misschien - naar Van Wijk - zonder die invloed, maar in samenhang met de overgang ā > ō, die al de oorspronkelike lange â's, waar die nog voorhanden waren, hebben doorgemaakt. Tegen deze laatste mogelikheid pleit weliswaar, dat in hṑn, bṑn een ander phoneem resulteert als in gṑə en kṑən. Over het verschil tussen ṑ en ṑo zie Van Weel §§ 19 en 20. Wij behoeven ons hier niet op te houden met de vraag, of de tegenstelling hṑn naast bṑn wijst op tijdsverschil, dan wel alleen berust op verschillende phonetiese invloed in het woord zelf. (Hierbij zou mėn dan kunnen denken aan de positie van ṑə aan het woordeinde resp. in een monosyllabum, tegenover ṑ in oorspronkelik meersyllabige woorden. Voor een enigermate vergelijkbare variatie zie Van Weel § 99a en § 100 over ṑə resp. ṑ als representanten van wgerm. au). Wat ons hier voor- | |
[pagina 279]
| |
namelijk interesseert is, dat het woord ṑr zeker dezelfde vocaalverandering heeft als bṑn, hṑn enz. En deze verandering - het is aan verschillende condities ervoor te zien - is veel jonger dan en heeft niets te maken met de oude friese klankontwikkeling anþ > ōþ. Wanneer we in het Noordbevelands zoeken naar woorden, die dezelfde overgang vertonen, vinden we bij Verschuur § 87, 2 alleen als voorbeeld het woord ṑr ‘ander’. Daar de woorden ‘banden, handen’ e.d. nergens vermeld staan, zover ik zie, mogen we veronderstellen, dat die niets opmerkeliks vertonen. Zo kon Dr. Verschuur er te eerder toe komen als conditie voor de ontwikkeling der a in ‘ander’ op te geven: ‘vóor nasaal + spirant’ (ik spatiëer) en ags. ofri. ōther rechtstreeks te vergelijkenGa naar voetnoot1). Gelet echter op het verband, waarin ṑr voorkomt in het Westvoorns, dat zoveel phonologiese eigenaardigheden met het Noordbevelands gemeen heeft (b.v. om bij de overgang â > ô te blijven, die vóor i of j; zie de noot bij de voorgaande zin), is het waarschijnlik, dat ook nbevl. ṑr niets anders vertoont dan verlenging van a vóor nd en daarop gevolgde ronding tot ṑ. En het behoeft niet zeer te bevreemden, dat in meervoudsvormen als ‘banden, landen’ e.d. van dit klankverloop niets te zien is, daar deze immers steeds de singularis naast zich hadden, waar de d aan het woordeinde t werd en dus de overgang niet plaats vond. Een zo opmerkelike tegenstelling tussen het vocalisme van singularis en pluralis als het Westvoorns vertoont, zou men haast van te voren een kort leven durven voorspellen. | |
[pagina 280]
| |
Met bovenstaande uiteenzetting van het niet zeer rijke en vaak moeilik te beoordelen materiaal, hoop ik toch te hebben aangetoond, dat de speciaal friese ontwikkeling van wgerm. â vóor nasaal in de eilanddialecten niet te zien is. En dat wat daarop lijkt of daaraan herinnert, stellig iets aparts, uit latere tijd, van die dialecten zelf is. Dit maakt het te waarschijnliker, dat ook de (< â) in die dialecten niet als een verscheidenheid van de friese ē op te vatten is. Ook het woord voor ‘ander’ zal niet de typies-friese ontwikkeling anþ < ôþ vertonen, maar dankt zijn vocaal aan een biezonder klankverloop van een veel latere periode. Hoogstens zou men dus kunnen zeggen, op grond van het voorhanden materiaal, dat op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden zich een neiging heeft geopenbaard om a-vocalen vóor nasaal te ronden, welke neiging we ook in het Fries zien. Maar 1o zien we de resultaten van die neiging op de eilanden in een zó beperkt aantal gevallen, en 2o is het verschijnsel zo verbreid en phoneties verklaarbaar, dat men daarin niet de uiting hoeft te zien van een oude tendentie, die ten gevolge van het friese ‘substraat’ in de latere taal van de eilanden zich weer vertoondeGa naar voetnoot1). | |
Uitweiding: elkaar.Bij de bespreking van het Westvoornse ṑr heb ik over het wegvallen van de nd in dit woord niet gesproken. Het verdwijnen van de d in bṑn, hṑn e.d., zal wel uit *bṑndṇ > *bṑnṇ of dergelijke vormen te verklaren zijn. Hiermee staat een *ṑndr nog niet geheel op éen lijn. In een woord als dit echter hoeft een on-‘klankwettige’, aparte ontwikkeling in 't geheel niet te bevreemden. Ik spreek er hier afzonderlik over, om zoodoende te komen tot het algemeen-nederlandse woord elkaar. Volgens de gangbare mening is het nodig om voor de verklaring van -aar | |
[pagina 281]
| |
aan friese invloed te denken. Het is echter ook lang niet onmogelik, dat dit druk gebruikte pronominale woord, ten gevolge van de behoefte aan een kortere vorm, een enigszins sterkere syncope ondergaan heeft dan regelmatig was. Niemand poogt toch ook voor mək- in mekaar een klankregel op te stellen, om de ontwikkeling uit mnl. manlijc te verklaren. Tegenwoordig is dat mək een weinig geaccentueerde syllabe. Maar uit de voorbeelden in het Mnl. Wdb. onder manlijc b) zien we duidelik, dat manlijc wel heel degelik geaccentueerd voor kon komenGa naar voetnoot1). In elk geval mag het betrekkelik geringe accent niet alleen voor deze ontwikkeling verantwoordelik gesteld worden. Wie bij Horn, Sprachkörper und Sprachfunktion2, 55 vlgg. de ettelike bladzijden doorgelezen heeft, die hij wijdt aan sterke afslijtingen en verkortingen van pronominaGa naar voetnoot2), die zal niet aarzelen om ook voor elkaar spontane ontwikkeling zonder friese invloed mogelik te achten. Wil men echter elkaar als een frisisme blijven beschouwen, dan is er toch bij op te merken, dat het waarschijnlik niet eenvoudig een fries woord is, dat later aan de hollandse klankontwikkeling deel heeft gehad. Immers men construeert (b.v.v. Wijk Et. Wdb. s.v. ander): friese syncope van n vóor þ met verlenging van de a (*anþar > *âþar), daarna hollandse syncope van de intervocaliese d < þ (*âþar > -aar). De overgang echter van deze friese â, of wellicht juister , in ô zal wel heel oud zijn, wel dateren uit de eerste tijd van de friese taalgeschiedenis, zodat we voor de tijd van aanraking tussen Fries en Frankies, waar we hier mee te maken hebben, toch wel al een fries ôþar of minstens *þar moeten aannemen. En was deze vorm in het Hollands gekomen, dan | |
[pagina 282]
| |
zou er wel iets als *-oor uit voortgekomen zijn. Daarom schijnt het mij toe, dat -aar, wanneer er dan friese invloed bij in het spel is, niet een gewoon frisisme, maar een frieshollandse compromisvorm moet zijn. | |
β. docht, brocht c.s.Een ander geval van ronding, dat op friese ‘inslag’ kan wijzen, sluit zich vanzelf bij het voorgaande aan. In de o van mnl. brochte, dochte ‘dacht’, ziet men wel de verkorting van op echt anglo-friese manier in de verbinding aɒχ ontstane ō. Het verschil met de vorige is, dat hier de verdwijning van de nasale consonant en verlenging (aanvankelijk stellig ook nasalering) van de a oergermaans zijn, zodat die syncope en verlenging op zich zelf geen aanwijzing van friese invloed is. In de tegenwoordige dialecten vinden we de voortzetting van hetzelfde vocalisme als in het Mnl. Zo b.v. aan de Zaan, waar brocht en docht de enige vormen zijn; Boekenoogen § 30 Opm.; Westvoorns bròcht, dòcht: v. Weel § 34; Noordbevelands brŏχt, dŏχt: Verschuur § 86. Met deze woorden staat zo ongeveer op éen lijn het woord voor ‘zacht’ = mnl. sochte naast sachte, Westvoorns zòchtə, N.-B. zŏχtə, Zaans evenwel zaft, saft naast het gewone zacht: Boekenoogen, § 100 en Idioticon s.v. zacht. Het onderscheid met de beide vorige woorden is, dat de oergermaanse spirant hier niet χ, maar f was, die dan in de verbinding ft tot ch is geworden. Dat op de eilanden, in tegenstelling met de Zaanstreek, ft niet meer voorkomt, hoeft tegen de friese oorsprong van de o niet te pleiten: het woord kan met o (ô) en ft in de frankiese diall. zijn gekomenGa naar voetnoot1) en daarna de overgang ft > cht aldaar hebben meegemaakt. - Ook is het geen | |
[pagina 283]
| |
bezwaar, dat de tegenwoordige friese vorm sêft op umlaut wijst (vgl. oofri. seftechhed, ‘sanftmütigkeit’: v. Helten, Z. aofri. Lexic. s.v.). Men kan bij Van Wijk, Et. Wdb. onder zacht nazien, hoe bijwoordelike vormen zonder naast adjectiviese mèt umlaut in verschill. germ. dialecten voorkomen. Ook is het mogelik, dat het woord met ô reeds vóor de umlautsperiode in het Frankies gekomen is, en daar, waar lange vocalen niet gemuteerd werden, zijn ô gehouden heeft. Nu is de o van docht en brocht zeer goed te verklaren zonder friese invloed aan te nemen. Bij denken - dacht kan men verwarring met dunken - docht vermoeden. En ook een zo vreemd paradigma als brengen - brachte, een zwak werkwoord met vocaalverandering in het praeteritum als in sterke werkwoorden, kon gemakkelik vervormd worden. Zo heeft Dr. W. de Vries, Tijdschr. XXXVIII, 293 vlg. gedacht aan een analogies ontstaan paradigma *brang - *brongen (met parallel in het Ohd.) of brachte - *brongen, waarmee dan de o in brochte zou te verklaren zijn. Het bezwaar van deze opvatting blijft, dat geen enkele vorm van dat sterke brengen - paradigma in het Nederlands overgeleverd is. Het ligt meer voor de hand te denken - wanneer men in deze richting de verklaring van brochte zoeken wil - aan invloed van die niet zeldzame zwakke werkwoorden, die evenals brengen in het praeteritum en participium cht hadden, zonder dat ch in de praesensvormen voorkwam. Toevallig hadden veel van die werkwoorden o in praet. en participium, als b.v. dunken, soeken, roeken e.a. zie Franck, Mnl. Gr.2, § 155. Met dat al is echter mnl. sochte niet verklaard. De Vries, t.a.p., 294 wil deze o toeschrijven aan ‘localen overgang van à tot ò’. Hij stelt deze overgang dan gelijk met die in ambocht. De talrijkheid van de voorbeelden met o, die het Mnl. Wdb. onder sachte geeft, wijst er echter op, dat de ontwikkeling tot o hier niet mag vergeleken worden met een enkele overgang a > o vóor cht in minder geaccentueerde syllabe gelijk in ambocht. Evenzo de verbreiding der o-vormen | |
[pagina 284]
| |
van ‘zacht’ in tegenwoordige dialecten. Nu zou het al te toevallig zijn, als het woord ‘zacht’ met een oorspr. vóor χ juist die ‘verdoffing’ zou hebben ondergaan, terwijl andere woorden met oude ă in dezelfde conditie, als macht, kracht, nacht in het Mnl. en later geen spoor ervan vertonen. Zodoende valt het moeilik, het verband tussen die vroegere nasaal en de latere o te ontkennen. En is eenmaal dit verband voor socht(e) erkend, dan wordt de kans, dat hetzelfde verband ook in brochte en dochte bestaat, ook groter. De vraag is nu maar, of men deze ontwikkeling als specifiek fries wenst te beschouwen. Een krasse uiting is die van Behaghel, Gesch. d. deu. Spr.4 § 169: ‘Urdeutsch â (aus an vor h) ist auf niederfränkischem Gebiet seit den frühesten Zeiten zu o geworden ...; daneben finden sich auch Formen mit a’. Hij denkt blijkbaar in 't geheel niet aan mogelike friese invloed. Er valt dadelik bij op te merken, dat het Oudoostnederfrankies van de psalmen hiervan niets vertoont: thâhton ‘cogitaverunt’: Borgeld, Oonfr. ps. § 9. Evenmin de Limburgse Sermoenen: bragte, dagte (waarnaast dogte ‘visum est’), gedagt (part.), sagte ‘mite’: Kern, Klankleer v.d. Limb. Serm. § 15 b. Uit de bestaande dialectgrammatica's kunnen we de volgende gebieden vinden, waar o-vormen van brocht enz. voorkomen, buiten het eigenlike friese of het juist besproken hollandszeeuwse gebied: Groningse Veenkoloniën: brocht en docht, maar zaachte: Schuringa, Dial. d. Veenkol. § 103. Noordhorns: braogt, daogt, maar zagt: De Vries § 102. De vocalen in deze woorden zijn niet kort; in zagt hebben we naar De Vries' mededeling jongere rekkingGa naar voetnoot1). | |
[pagina 285]
| |
N.-W.-Veluws: broχt, doχt, maar zaχt: V. Schothorst § 51. Bommelerwaards: bracht, brocht; dacht, docht, dãcht; zacht, zoft, zâcht: V.d. Water § 25, 4. Verder alleen nog het Maastrichts: broch, doch; meerv. brochtə, dochtə; gəbroch, gədoch, naast vormen met a. - Verder schijnen de o-vormen in Nederlands Limburg zeer beperkt van gebied te zijn. Heerlen heeft brach(t), gebrach(t) en dach, gedach(t) volgens Jongeneel, Woordenboek, geciteerd bij Frings-V. Ginneken, Zs. f. deu. Maa. 1919, 170. Sittard volgens Winkler bij Van Ginneken, Handb. I, 185: (deur)gebrach. Roermond: brach, gebrach(t); dach, gedach(t) (Simons, p. 52). In Zuid-Nederland kunnen we de toestand, wat de vorm voor ‘gebracht’ betreft, overzien uit Frings-Vandenheuvel, Die südniederländischen Mundarten I, helaas nog niet op kaarten. Ik heb van al de 36 plaatsen, waarvan hier Wenker's zinnen opgetekend staan, de vorm van ‘gebracht’ (zin 37) nagegaan, en steeds ter vergelijking, en om jongere ontwikkeling te kunnen onderscheiden, ook op het vocalisme der woorden ‘nacht’, ‘achter’ en ‘wachten’ geletGa naar voetnoot1). Zoodoende kwam ik tot het volgende resultaat: Het gebied van gebrocht beslaat bijnaGa naar voetnoot2) geheel de provinciën Oost- en West-Vlaanderen (ook Frans-Vlaanderen) en het Vlaamse deel van Brabant, terwijl een noordelike strook van de provincie Antwerpen en het Noordoostelike deel van België, zijnde een flink deel van de provincie Limburg, erbuiten valt. | |
[pagina 286]
| |
Een ruwe grens geeft de volgende lijn aan, waarbij zoveel mogelik alleen grotere plaatsen zijn genoemd: gebracht hebben: St. Leenaerts (tussen Turnhout en Antwerpen, ongeveer op dezelfde breedte als Turnhout en ten N.O. van Antwerpen), Turnhout - Tongeren; gebrocht hebben: Antwerpen - Herenthals - Diest - Hasselt - St. Truiden. Tussen deze twee reeksen van plaatsen zal dus de scheidingslijn, ergens ten N. van Antwerpen bij de nederlandse grens beginnend, eerst ongeveer West-Oost, dan met een tamelik scherpe bocht naar het Zuiden tot de taalgrens lopen. Ik laat daarbij dan Maastricht, dat de indruk maakt van een brocht- en docht-eiland te zijn, buiten beschouwing. Construeren we nu uit deze gegevens een brocht-gebied, dan komen we ongeveer tot het volgende: de provincies Groningen, Friesland in het Noorden en verder het deel van Nederland ten Westen van een lijn ongeveer Apeldoorn - Tiel - Rozendaal of Breda. Deze laatste afbakening is natuurlik zeer willekeurig en zal allicht grove fouten hebben. Dit westelike stuk Noord-Nederland verbreedt zich dan in Zuid-Nederland tot voorbij Hasselt. In Nederduitsland schijnt deze ronding niet verbreid te zijn. Tenminste Sarauw, Niederd. Forschungen I, 302 vermeldt alleen voor Oostfalen en Noordsaksen brocht(e)-vormen, die hij echter met het oog op het daarnaast staande dacht uit jonge invloed van br- verklaartGa naar voetnoot1). Zo schijnt dan inderdaad Behaghel's formulering niet zeer overdreven te zijn: blijkbaar heeft de overgang plaats gehad - behalve in het eigenlike Fries - in het gehele Westnederfrankies, en dit laatste niet te eng opgevat. En de geographie ervan maakt het niet onmogelik, dat de ronding zich van het Fries over het aangrenzende Frankies heeft uitgebreid. Ik kies | |
[pagina 287]
| |
juist deze formulering, omdat het verbreidingsgebied toch te groot is, dan dat men aan voormalige friese taal over dat hele gebied zou kunnen denken. Moeten we dit nu friese invloed noemen? Verband tussen de ronding in het Fries en die in het aangrenzende en verderaf liggende Frankies zal allicht bestaan, maar het is niet doenlik dit nauwkeurig te omschrijven. Vgl. reeds N. Taalg. XVII, 14 vlg. Stel, dat inderdaad de ronding in zuiver fries gebied begonnen is en vandaar zich over frankies gebied heeft verbreid, dan is het nog in 't geheel niet nodig aan eenvoudige overneming van friese vormen te denken, d.w.z. aan vervanging van een frankies brachte door een fries brochte. Eerder zal het zo zijn, dat de genasaleerde vocaal, die ook in het Frankies aanwezig was, gerond werd evenals in het Fries. Om nu de grote verbreiding en standvastigheid van brocht en docht tegenover zocht te begrijpen, moet men bedenken, dat de nasalering in de vormen van brengen en denken langer, en over een uitgestrekter gebied, gehandhaafd zal zijn door het verband, dat de sprekers bleven voelen met de praesensvormen, die nasale consonant behielden. In de tweede plaats kan dan de eigenaardige positie van de werkwoorden meegewerkt hebben op een of meer van de boven besproken wijzen, zodat hier en daar ook wel eens een bracht tot brocht kan geworden zijn zonder enige invloed van de vroegere genasaleerde lange vocaal. In het woord zacht daarentegen, dat geen duidelike verwanten met nasale consonant had, zal, met verschil in plaats en tijd, de nasalering over het algemeen eerder opgegeven zijn, zodat de lange vocaal in dat woord voor ronding, toen de neiging daartoe begon op te komen, niet meer in aanmerking kwam. En voor analogiese invloed, die we bij werkwoorden, welke immers voor het taalgevoel streng geclassificeerd zijn, konden verwachten, was bij een woord als ‘zacht’ geen geschikt uitgangspunt. | |
[pagina 288]
| |
Leggen we bij het verdwijnen der nasalering de nadruk op het verschil in plaats en tijd, dan zou het niet te verwonderen zijn, als het zocht-gebied niet eens geographies aaneenliggend bleek, gelijk het schaarse materiaal kan doen vermoeden. γ. Ontrondingsverschijnselen. In het Oudfries vinden we de umlaut van alle ronde vocalen, lang of kort, dus van en ō, verder ook van au, voorgesteld door het teken e, in bepaalde gevallen i. Een enkel voorbeeld van elk slechts, met aanduiding van lengte: kedd ‘kudde’, kêtha, vgl. dui. verkünden (ŭ vóor nasaal + spirant verlengd), bêta ‘boeten’, hêra ‘horen’. Daar wij als eerste stadium stellig geronde vóorvocalen moeten aannemen, en ȫ, heeft er dus na de umlautsperiode ‘ontronding’ plaats gehad, altans daar waar de oude vocaal ō of wasGa naar voetnoot1). Een karakteristieke trek van het Oudfries, die zich ook in het nauw verwante Oudengels, in het ene dialect vroeger, in het andere later, vertoont. Daar de hele umlaut hoogstwaarschijnlik eerst is begonnen nadat de Angelen en Saksen naar Britannië waren overgetrokken, hebben we hier een aardig voorbeeld van parallelle ontwikkeling tussen geografies gescheiden, maar verwante dialecten. Is het verschijnsel als zodanig interessant, toch moet niet uit het oog worden verloren, dat deze geronde vóórvocalen in het algemeen labiel zijn: ook in duitse dialecten zijn vormen als schēn ‘schön’, grīszen ‘grüszen’, missen ‘müssen’ bekend genoeg. Nu zien we in Holland en Zeeland, ja tot in Vlaanderen toe, iets soortgelijks. In dezelfde kuststrook dus, die hier al meer ter sprake is geweest, zodat de gedachte aan friese invloed ook in dezen kan opkomen. Het betreft de umlaut van ŭ. | |
[pagina 289]
| |
In het Zaans treffen we woorden aan als breg ‘brug’, reg ‘rug’, pet ‘put’; verder met i naast e: krik en krek ‘kruk’, mig naast mug (Boekenoogen § 58 Opm. en § 44). Dr. Boekenoogen wijst mij op oude voorbeelden van bregge uit Leiden en Rotterdam bij Verdam; verder op het gehucht Ter Bregge bij Hillegersberg en de Zholl. geslachtsnaam Van der Breggen. In het Oudbeierlands b.v. (Opprel § 14 b): hippələ ‘huppelen’, klippəl(hout), krik, pit, rik ‘rug’, stik ‘stuk’. In het Noordbevelands (Verschuur § 113) rĭk, stĭk, klĭpəl, krĭkə, pĭt. Hier schijnt deze representatie in gesloten syllaben regel te zijn, ten minste Verschuur vermeldt brŭhə ‘brug’ als een uitzondering. Ook Van Weel § 88 beschouwt blijkbaar voor het Westvoorns briggə, dinnə ‘dun’ enz., als de normale umlautsvormen in gesloten lettergreep, terwijl hij daar waar u in zijn dialect optreedt, aan de bewijskracht van de voorbeelden twijfelt (§ 87). Willen we de verbreiding van deze ontronding in Vlaams-België nagaan, dan bieden Wenkers zinnen alleen het woord stukje (zin 32). Met alle voorbehoud, dat ik ook boven n.a.v. brocht maakte bij het gebruik van Frings-Vandenheuvel, waarbij hier nog komt de mogelikheid van aparte ontwikkeling in dit verkleinwoord, deel ik dan mede, dat in de provincie West-Vlaanderen alle plaatsen op éen na (Meenen, no. 50) e-achtige vocaal in dit woord hebben, terwijl ook een het woord ‘brokje’ gebruikt. In Frans-Vlaanderen staat meestal ‘beetje’. In Oost-Vlaanderen staan geronde en ontronde vocalen ongeveer gelijk, terwijl in Brabant-Antwerpen de geronde vocaal het gewone is: alleen 14 Leuven en 22 Willebroeck hebben i. In Limburg is de verhouding: gerond 7, ontrond 3 (Hasselt, Bree, Niel). Het blijkt duidelik, dat het eigenlike gebied van de ontronding in het Westen ligt. Wanneer dus het Mnl. reeds brigge, dinne, pitte e.d. laat zien, dan zullen die vormen wel in het Zeeuws of Vlaams tuishoren. Ook in Noord-Nederland zien we de oostelikste uitlopers niet verder dan in het Bommelerwaards (v.d. Water § 21), dat reeds als normaal geronde vocaal heeft. | |
[pagina 290]
| |
Of nu deze zeer duidelike ontrondingsverschijnselen aan friese invloed mogen toegeschreven worden? In de eerste plaats zij opgemerkt, dat het hele verloop der i-mutatie in de gebieden, die we hier bespreken, bepaaldelik niet-fries is. Met regelmaat treffen we alleen aan umlaut van ŭ en van ă, terwijl in het Fries ook b.v. lange vocalen gemuteerd zijn. Wanneer de toestand van nu terugwees op een fries verleden, dan zou het alvast bevreemdend zijn, dat de umlaut van û, ô en au niet dan in enkele verdwaalde woorden te zien was. Daarom kan de ontronding in westnederlandse dialecten, als zij op enige wijze met analoge verschijnselen van het Fries in verband staat, in geen geval worden aangevoerd als een overeenkomst ten aanzien van de voor alle germaanse dialecten zo belangrijke en ingrijpende i-mutatie. Hoogstens kan men de ontronding zien als een tendentie, die zich - nà de umlautsperiode - van het Fries in het noorden uit verbreidde over de zuideliker frankiese dialecten, en daar dan uiteraard alleen trof de vocalen, die ervoor in aanmerking kwamen. Maar dan blijft eigenaardig de kennelike voorkeur voor gesloten syllaben: in open syllabe blijft meestal de geronde vocaal, die de gangbare spelling met eu voorstelt. Alleen een paar woorden als evel en krepel, die ook in het Mnl. al om de regelmatigheid van de e de aandacht trekken, hebben ontronding in open lettergreep. In het Fries zijn alle vocalen ontrond. Dit wijst op een onafhankelike hollands-frankiese ontwikkeling. Zo konden ook de zaanse vormen breg, pet e.d., die Boekenoogen voor friese residu's houdt, en ikzelf vroeger ook (Tijdschr. XL, 269 vlg.), wel eenvoudig voorbeelden zijn van deze hollandse eigenaardigheid. Want ook in het Zaans is de voorkeur voor gesloten syllabe duidelik. Zolang zoveel biezonderheden in verspreiding en voortgang van klankveranderingen duister blijven, kan men niet botweg alle samenhang tussen de hollands-zeeuws-vlaamse en de friese ontrondingen loochenen. Zeker is evenwel, dat ze niet als friese residu's kunnen gelden. | |
[pagina 291]
| |
En hiermee is, geloof ik, wel alles besproken, wat op resten van regelmatige friese klankontwikkelingGa naar voetnoot1) in het West-Nederlands zou kunnen wijzen. Het is geen zeer aangename taak, aan het eind van dit overzicht de samenvatting te geven, die de lezer wegens de uitvoerigheid ervan met recht verlangen kan. Het ‘resultaat’ is slechts negatief. Wie tegenover de ‘zo vaak beweerde, maar zo zelden overtuigend bewezen’ (Kloeke, N. Taalg. XV, 35) friese invloeden van te voren al scepties stond, zal in zijn scepsis versterkt zijn. En wie wèl, mee onder invloed van gezaghebbende nederlandse handboeken, aan een sterke friese ‘inslag’ geloofde, zal wellicht het een na het ander hebben moeten loslaten, evenals schrijver dezes, waar hij verwachtte te kunnen voortbouwen en uitwerken, zo vaak door de nadere toetsing van het materiaal kwam tot ondermijnen en afbreken. Waar er in de beschouwde gebieden overeenkomst is met friese klankgeschiedenis, daar blijkt soms een duidelik verschil in tijd en condities, zodat men aan achtergebleven sporen van voormalig fries in geen geval denken kan. Hoogstens kan wie voor romantiek in de wetenschap voelt, oude friese tendenties in later eeuwen opnieuw aan het werk zien. En waar tijdsverschil niet aan te wijzen is, zooals bij brocht en docht, daar is het heel goed mogelik en zelfs waarschijnlik, dat de isoglosse èn het Fries èn het daaraan grenzende Westnederfrankies omvat, zonder dat het Fries-sprekenden geweest zijn, die de grens zo ver naar het Zuiden hebben gebracht. Den Haag. c.b. van haeringen. |
|