Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voorrede.De Deventer tongval, als zoovele andere dialecten, is aan 't verloopen, gestadig teruggedrongen als zijn vormen worden door het Nederlandsch. Zullen de zuivere dialectvormen dus aan de vergetelheid worden ontrukt, dan is het hoog tijd dat iemand die er goed mee bekend is, zich er toe zet ze te boek te stellen. Dit klemt te meer, wanneer men in aanmerking neemt, dat in tegenstelling met zoovele andere steden (Groningen, Oldenzaal) Deventer zijn oorkondenboeken alle in het Nederlandsch heeft vervatGa naar voetnoot1). Ook bij Geert Groote en zijn kring zoekt men naar een preek, collatie of verhandeling in het dialect vergeefs. Wie het dialect beschrijft, heeft enkel de levende taal tot zijn beschikking, en kan alleen door vergelijking met verwante dialecten tot ‘Rückschlüsse’ komen betreffende andere vormen. Het wordt dus hoog tijd dat het Deventersch met zijn rijke klankverscheidenheid, zijn vele umlauten en uiterst gevoelige en beweeglijke consonanten wordt te boek gesteld. Tot nog toe is weinig in deze richting gedaan. De bijdragen in den ouden Overijselschen Almanak zijn in het weergeven der klanken zóó vaag en onsystematisch, dat ze alleen begrijpelijk zijn voor wie het dialect kent. Gallee's Geldersch-Overijselsch Woordenboek helpt ook niet voldoende. Wie iets van het Dev. dialect kent, weet dat men zich slechts een paar uur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in welke richting ook te verplaatsen heeft - Olst, Gorsel, Twello - om dadelijk door merkbare klankverschillen getroffen te worden. Een woordenboek van Gelderland en Overijsel te gelijk is, wat klanken betreft, alleen dan mogelijk, wanneer genoemde klankverschillen duidelijk worden aangegeven. Draaijers woordenboekje is het voortreffelijk werk van een man die het dialect goed kent en vrij goed weergeeft. Maar onschatbare diensten als het kan bewijzen, is het een woordenboek, en geen klankleer.
Zelf Deventerschman, heb ik getracht het dialect te beschrijven, zooals ik het sprak in de jaren 1865-80 en zooals ik het later nog in tal van gesprekken met ras-echte Deventernaren hoorde. Dat zich hierbij voor mij, den Anglist, die zich op glad Hollandsch ijs waagde, groote bezwaren en moeilijkheden voordeden, behoeft geen betoog. Maar mijn werk was a labour of love, het resultaat van een lang gekoesterden wensch, het dialect dat mij om duizend redenen lief was, te mogen beschrijven. En dan - mijn vriend Dr. J.H. Kern te Groningen, getroostte zich de moeite mijn MS. door te lezen, en op tal van punten uit zijn rijke kennis aan te vullen en te verbeteren. Ik kan hem hiervoor niet genoeg danken.
Utrecht Febr. 1923. P. Fijn van Draat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk I.
|
1) | i | De i van 't Ned. ik. Sweet's high-front-wide-lowered. |
2) | ì | Dezelfde klank, maar gerekt, als gehoord in het Ned. peer |
3) | ie | De klank van Ned. Piet, Fr. ici. |
4) | Dezelfde klank, maar gerekt. | |
5) | u | De ronding van i, als gehoord in Ned. putGa naar voetnoot1), Sweet's high-front-wide-round-lowered. |
6) | , | de gerekte u - De klank van Ned. deur, iets hooger liggend dan Fr. veuve, heure. Het is de ronding van ì. |
7) | ü | De ie gerond, als in Ned. nu. Sweet's high-front-narrow-round. |
8) | ǖ | de ü gerekt. |
9) | ę | De e van leggen. Roorda geeft den Ned. klinker de waarde van a in Eng. care. Het Deventersch, met met zijn slappe en weinig energieke articulatie, heeft een beslist wijde vocaal, liggend tusschen midden en laag. Dus in Sweet's notatie: mid-frond-wide-lowered. |
10) | ę̄ | De ę gerekt. De klank vertoont een zwakke neiging om in een tweeklank over te gaan, vooral en duidelijker vóór pausa. |
11) | ö | De ę gerond, als gehoord in Duitsch Köln. |
12) | öö | De ö gerekt; wat dus hetzelfde beteekent als de gerond. |
13) | ē | De vocaal van 't Ned. gēven, Fr. été. Sweet's mid-front-narrow. Ook hier in het dialect, neiging in tweeklank over te gaan, vooral vóór pausa. |
14) | eu De ē gerond als in Ned. reus. Met zelfde neiging tot diphthongeering. | |
15) | a | De vocaal van dak, liggend tusschen laag en middenː Sweet's mid-back-wide-lowered. Roorda geeft voor 't Ned. een nauwen klinker. |
16) | ā | De gerekte a, die iets lager ligt dan de vorige. Zie hierbij Eykman. Voile 19Ga naar voetnoot1). |
17) | ǫ | De a gerond, als in Ned. kop. Ook deze vocaal in 't Ned. volgens Roorda nauw. |
18) | ǭ | De ǫ gerekt, als gehoord in Fr. corps. |
19) | ar | De a door den invloed van volgende r gewijzigd en naar voren gebracht tot de low-front-wide-backed; een |
klank tusschen a van Fr. patte en a van Eng. man. De wijziging door de r teweeggebracht valt duidelijker in 't oor bij de korte, dan bij de langeGa naar voetnoot1). | ||
20) | ār | Dezelfde wijziging van ā door volgende r, als vorige, maar minder in 't oor vallendGa naar voetnoot1). |
21) | oe | De klank van Ned. boef. Sweet's high-back-narrow-round. |
22) | De oe gerekt. | |
23) | o | De klank iets lager dan oe, halverwege tusschen hoog en midden. Sweet's high-back-narrow-round lowered. Het zeer doffe geluid, als gehoord in bos, komən, popə is kenschetsend voor het dialect; en ik ben niet zeker of in het dialect met zijn slappe tong-articulatie de nauwe klank niet wijd geworden is. |
24) | ô | De o gerekt als in môdər (moeder) een geluid eveneens kenteekenend voor het dialect. |
25) | ō | de vocaal van vogel. |
26) | ǫr | De ǫ (evenals dit bij a het geval was) onder invloed van volgende r naar voren gebracht. De mid-mixed-wide-lowered. |
27) | ǭr | De ǭ door r gewijzigd als de voorgaande. Echter valt de wijziging minder duidelijk in 't oor dan bij ǫ. |
§ 2.
Bij deze klinkers komen de volgende tweeklanken:
28) | ei | Niet verschillend van Ned. wijn. |
29) | āi | als in Ned. saai. |
30) | ai | zelfde geluid, met eerste component kort. Dus als in den uitroep van pijn: ai! |
31) | ǫi | bestaande uit ǫ + i; bijna gelijkluidend met Eng. boy. |
32) | ǭi | zelfde geluid, met eerste component lang. |
33) | ôi | als in Ned. mooi. |
34) | oi | zelfde geluid met eerste component kort. |
35) | ǫu | als in Ned. mouw. |
36) | ui | o̎ (van Ko̎ln) + ü (van nu) als Ned. huisGa naar voetnoot1). |
37) | eüi | De eü-klank gevolgd door i. |
§ 3.
En eindelijk komt hierbij de neutrale vocaal
38) | ə | De klank gehoord in dialect evenals in 't Ned. in onbeklemde silben als tantə. Het geluid ligt op de grens van de u, slechts weinig verder naar achter. Inderdaad, wanneer er, zooals een enkel maal gebeurt, sterke nadruk op valt, is er tusschen ə en u geen verschil meer te hooren. |
De West-Germaansche klanken in het Deventersch dialect.
Vocalen.
de vocalen der stamsilben.
§ 4. West-Germ. ă
1) WG. ă en daarmee gelijkstaande ă in leenwoorden is in gesloten lettergrepen in het Dev. a.
dam dak gat kan stal vlamə (flamma). |
2) Door rekking in open beklemde silben wordt de klank iets lager:
mākən wātər bətālən jāgər kāmər hāvər hānə (haan) hāzə (haas) van dāgə māgər nākənt (nudus) |
3) Door Umlaut wordt a tot ę, welke in klank niet onderscheiden wordt van oorspr. germ. ę̆.
vlęməkən (vlammetje) zękskən (zakje) flękskən (flakje)Ga naar voetnoot1) plęŋkskən (plankje) męnəken (mannetje) hęntjən (handje) ęŋəl (engel) (h)ì dręch (draagt). |
Aanm. 1. mę̄kən (meisje) dankt zijn Uml. aan i in 3e silbe vgl. mndd. megedekenGa naar voetnoot2).
Aanm. 2. (h)ì völt (valt) voor te verwachten *vęlt is een Analogievorm. Zie Hoofdstuk Umlaut.
4) De gerekte ā wordt door Uml. tot ę̄: kę̄məkən (kamertje) glę̄skən (glaasje).
Aanm. Ook in den onverkleinden vorm heeft nagel in Dev. reeds een Uml. nę̄gəl. SarauwGa naar voetnoot3) vat het woord als een i-stam op. Met het oog op O.S. nagal, denk ik liever aan wat Behaghel zegtGa naar voetnoot4): ‘Der Uml. wird nach Abschwächung der Flexionsendungen zu e als Hilfsmittel der Characteristik auch dahin übertragen, wo er ursprünglich nicht bestanden hatte, wobei alte i-stämme das unmittelbare vorbild abgaben’. Dus creëerde men bij Sing. nāgəl een plur. nę̄gəls, en droeg ę̄ later op het enk. over.
5) Werd ă gevolgd door ld of lt, dan werd ă > ǫ:
ǫlt (oud) kǫlt (koud) zǫlt (zout). |
6) Door Uml. werd deze ǫ tot ö (secundair):
(h)ì hölt (houdt) ie zölt (zult). |
Aanm. grös (gras) < gräs, met ronding vóór s die ook in andere dialecten voorkomt. Zie v. Wijk Etym. wdb. Den Uml. dankt het woord volgens Sarauw aan het meerv.Ga naar voetnoot5).
7) Werd de ă gevolgd door r + t, s, dan werd de r door
de dentaal naar voren gebrachtGa naar voetnoot1). Tengevolge hiervan werd ook de ă naar voren verplaatst tot halverwege de ‘front’ positieGa naar voetnoot2). Daarna verstomde de r. De klank wordt weergegeven door ar. Het proces heeft den vocaalklank helderder gemaakt, welke min of meer doet denken aan de low-front-wide van Eng. hat, mat. Zeer duidelijk is in Dev. het verschil tusschen:
ik hat (had) en hart (hard en hart) matən (matten) en Martən (Maarten) bastə (bast) en barstə (barst) mastə (mast) en mars (marsch!). |
Dat het verschijnsel gebonden is aan r + dentale t, s, wordt bewezen door woorden als:
karəmęlək (karnemelk) karəkə (kerk) barəch (berg) |
waar de r, door geen dentaal gevolgd, de vocaal niet naar voren brengt.
8) Evenals zoovele andere vocalen werd ă verlengd tot ā voor r + n, d. Had deze verlenging zeer vroeg plaats, dan deelde de zóó ontstane ā nog in het rondingsproces dat ā onderging (zie hieronder § 5. 1) en werd ǭ. Vandaar:
gǭrən (garen) bǭrt (baard)Ga naar voetnoot3). |
Had de verlenging echter plaats na den overgang van ā > ǭ, dan bleef ā behouden, als in de laat opgenomen leenwoorden:
kārtə (kaart) tārtə (taart)Ga naar voetnoot4). |
9) In ǫf (af) is de ă door de labiaal gerond in toonlooze positie, terwijl de ronding later op de beklemde positie werd overgedragenGa naar voetnoot5).
10) Het Adv. vast is in 't Dev. vaste of vęste:
gǭtə mǭ vęastə hęn (ga er maar vast heen) |
waarin de Uml. vocaal oorspronkelijk in het Adjectief thuis behoorde. Merkwaardig genoeg heeft het Adj. echter zijn Uml. vocaal volkomen prijs gegeven en luidt steeds vast(ə), waarschijnlijk onder invloed van het Adverbium. - Wisselwerking dusGa naar voetnoot1).
§ 5. Wg. ā.
1) De Wg. ā welke in de landstaal tot op den huidigen dag onveranderd is gebleven en daar is saamgevallen met de rekking van ă
vgl. wagen (verbum) en wagen (nomen) |
vertoont zich in het Dev. gerond als ǭ:Ga naar voetnoot2)
mǭnə (maan), schǭp, kwǭt, slǭpən, ǭvənt, lǭtən, wǭgən, stǭn, jǭr, gǭn, vrǭgən, rǭjən, zwǭr, nǭst, ǭsəm (adem) mǭl, ədǭn (gedaan) enz. |
Uitgezonderd
1) | alle nomina op ār als leugənārGa naar voetnoot3), |
2) | angənāmGa naar voetnoot3) ǭpənbār zāləchGa naar voetnoot4) en schāləGa naar voetnoot5) (schotel en weegschaal). |
2) Ook in leenwoorden had vaak de ronding plaats:
plǭgən, strǭtə, zǭtədach, Pǭsən (Paschen), tǭfəl, slǭ (salade), soldǭt, ofschoon de laatste twee betrekkelijk laat werden opgenomen. |
Uitz. zijn plātə (plaat), schāsən (schaatsen), pār (paar) waarschijnlijk ten gevolge van late ontleening.
3) Eveneens gerond zijn de vocalen in ǭrənt (arend), gǭrən (garen), bǭrt (baard) en kǭrə (kar) in welke de ā zóó vroeg door rekking vóór rn, rt was ontstaan uit a, dat deze ā de ronding nog mee kon maken, terwijl latere rekkingen als in de leenwoorden tartə (taart), kārtə (kaart) op ā bleven staan.
4) De ā, zoowel als de ronding ǭ, gevolgd door r + t, s onderging hetzelfde ‘fronting’-proces als a, ǫ (§ 4. 7). Ook hier verstomde r. De klank wordt weergegeven door ār ǭr:
kārtə (kaart), bǭrt (baard). |
5) De ā door rekking uit a ontstaan blijft ongerond:
vādər, wāgən (subst.), lātər, sāmən, mākən, hānə (haan), hāvər enz. |
Als eenige uitz. vermeld ik gəwǭr (Eng. aware) misschien onder invloed van wǭr (verus).
6) In Plur. Praet. van sterke verba der IV en V kl. zooals nęmən, gēvən, ligən, sprę̄kən, wę̄zən zou men ǭ verwacht hebben. De Dev. vormen namən, gavən, lagən, sprakən, wazən danken hun a aan het enkelvoud.
7) De ronding van ā is saamgevallen met de rekking van ǫ: (bǭvən, ǭvər).
8) De Uml. van ā was in 't Mnd. Ga naar voetnoot1) welke in Dev. verder tot ē werd:kēzə (L. câseus) lēgə (laag. Wg. lâʒi(a) O.N. lâgr) krēmər (kramer Ohd. chrâmari), schēpər (schaapherder vgl. O.S. skāp). |
Deze ē werd door volgende r naar boven gehaald tot ì in:
schìrə (schaar. Naar het Neutr. Plur. vgl. Ohd. scâri)Ga naar voetnoot2), vəvìət (vervaard. Mnd. vorvêren vgl. O.S. fâron). |
Verbond zich deze Uml. ē met j (O.S. Ohd. â + j) dan was het resultaat ei: weiən (Mnl. waeyen) zeiənGa naar voetnoot3) (Mnl. saeyen), neiənGa naar voetnoot4) (Mnl. naeyen), dreiənGa naar voetnoot5) (Mnl. draeyen), meiən (Mnl. maeyen), kreiən (Mnl. kraeyen), kreiə (Mnl. craye).
Aanm. In brǭjən (braden) ontstond de j uit d te laat voor
Umlaut. Echter in 3 Sing. Pr. Ind. (h)ì bröt (secundair, zie onder), waarnaast onder invloed van andere vormen, ook: brǭjt. In lājen ontstond de ā door rekking, werd dus niet gerond. Evenmin veroorzaakte j < d Umlaut.
In pājən hebben wij een laat opgenomen leenwoord < Fr. < payer Lat. pācāre. Vgl. Eng. to pay.
Ook frāi < Fr. vrai < vulg. Lat. vêrâcus is een laat opgenomen leenwoord.
hāi heeft volgens v. Wijk (Etym. Wdb.) een uitspraak, die in overeenstemming is met die van 't IJsl. waaraan 't woord is ontleend. 't Zelfde geldt waarschijnlijk van het Dev.
ājən (aaien). Omtrent dit woord tast men in 't duister.
9) De Umlaut onder 8) beschreven ontwikkelt zich vroeg, d.i. vóór de ronding van ā > ǭ. Doch na, en ten gevolge van dit rondingsproces, vertoont zich dan in Dev. (evenals in vele andere Mnd. dialecten) in plaats van den oorspronkelijken Umlaut (die alleen in bovenstaande woorden bewaard is gebleven) een nieuwe secundaire Umlaut öö naar het grondwoordGa naar voetnoot1):
schööpkən (schaapje), mööltjən (maaltje), ströötjən (straatje), soldöötjən (soldaatje), tööfəltjən (tafeltje), slööpkən (slaapje), dröötjən (draadje), nöötjən (naadje), öövəntjən (avondje), röötsəltjən (raadseltje), möötjən (maatje azijn, melk). |
10) Deze öö wordt in cons. groepen in 3 Sing. Pr. Ind. tot öGa naar voetnoot2) verkort:
(h)ì blös (blaast), slöp (slaapt), löt (laat), vröch (vraagt), röt (raadt) enz. |
11) snājən zou, volgens v. Wijk een dial. bijvorm zijn van snijen. Het Dev. kent beide snaiən en sneiən.
tǭi (taai. O.S. tāhi) zonder Umlaut.
§ 6. Wg. e en Wg. ë.
1) In het Dev. zijn saamgevallen:
Wg. e door i Uml. uit ă ontstaan, en |
Wg. ë uit oorspr. Germ. ĕ, en daarmee gelijkstaande leenwoorden. |
Beide zijn in Dev. (als in 't Ned.) regelmatig tot ę geworden:
będə (Got. badi) dękən, dęŋkən, ęlə, hęk, hęgə, hęmp (hemd), nęt, hęnə, snębə (snavel), schęlə (schel, en schil, Got. skalja) vręmt (vreemd. Got. *framaþeis). ęfən (even), gęstə (gist), hęləm (helm), hęləpən (helpen), hętəGa naar voetnoot1) (hitte), knęch(t) lękən (likken), lęsə (les), ręch(t) slękə (slak. Zie v. Wijk). smęltən, spęk, stękə, ręchtən, fęnkəl (feniculum), węlək (welk), zęldən, zęsə (zes). |
Aanm. 't ww. kamən dankt zijn niet-umgel. vocaal aan 't subst. kamə (kam).
2) Deze ę ontwikkelt zich verder naar omstandigheden in tweeërlei richting:
A. Door rekking.
α) Rekking maakte ę > ę̄:
bę̄tər, kę̄tel, klę̄pəl, zę̄gən, schę̄pəl, brę̄kən, ę̄tən, gę̄l (O.E. ʒeolu), mę̄l (O.E. meolu), lę̄vər, lę̄vən, lę̄zən, nę̄və (nepos), pę̄pər, rę̄gən, sprę̄kən, stę̄kən, zwę̄vəl (O.S. swëbal), schę̄rən, pę̄re (pirus). |
β) In de landstaal rees de aldus ontstane ę̄ in den loop der tijden tot ē, zoodat de rekking van ę en de rekking van i niet meer te onderscheiden zijn:
brēken, rēgen, stēken (rekkingen van ę) |
smēden, schēpen, lēden (rekkingen van i). |
Het Dev. dialect onderscheidt de beide rekkingen zonder uitzondering streng, aangezien de rekking van ę op ę̄ bleef staan, dus
brę̄kən, rę̄gən, stę̄kən, |
terwijl de rekking van i tot ē werd.
γ) Werd de gerekte ę̄ gevolgd door r dan ging de vocaal (waarschijnlijk onder invloed van 't Ned.) in ì over. Deze overgang is van recenten datum. Nog in mijn jeugd hoorde ik een dame zeggen: zō męnəkən, lustoe ən pę̄re? (Zoo mannetje, lust je een peer?) De ę̄-klank wordt tegenwoordig niet meer gehoord, of, zoo al, als ‘plat’ gebrandmerkt; en reeds hierin speurt men invloed van landstaal.
B. Onder invloed van r:
α) Vóór r + stemhebbende dentaal werd de ę gerekt tot ę̄, den overeenkomstigen langen klank, gelijkwaardig aan de vocaal van 't Eng. fare, Sweet's low-front-narrow. Na afloop van 't proces werd r zelf tot een zeer vluchtige vocaalGa naar voetnoot1):
vę̄ədəch (vaardig), pę̄ətGa naar voetnoot2) (paard), hę̄ət (haard), wę̄ət (waard), ę̄ədə (aarde), gę̄ənə (gaarne). |
De aldus ontstane klank is verder naar boven gehaald tot ì. Slechts in den mond van zeer oude menschen hoorde ik in mijn jeugd nog de vocaal van Eng. fare.
β) Vóór r + andere dan stemhebbende dentaal werd de e naar achter verplaatst tot aGa naar voetnoot3); en nu bepaalde de consonant die op r volgde of de a al dan niet ongewijzigd bleef voortbestaan:
a) De a bleef vóór r + niet-homorgane cons., waartusschen zich dan een Svarabhakti-vocaal ontwikkeldeGa naar voetnoot4):
arəf (erf), arəgəns (ergens), harəfstə (herfst), karəmən (kermen), varəkən (varken), arəftə (erwt), barəch (berg), starəvən (sterven), warək (werk). |
b) De a werd tot ar vóór r + stemlooze dentalis. Na afloop van het proces werd de r gevocaliseerd en verstomde daarna geheel:
vars (versch), barstən, dwars, garstə, hartə, harsəns (hersens), parsən (persen), start (staart). |
3) Evenals ă werd ook ĕ vaak door l gerond. Vandaar Dev. völəGa naar voetnoot1) (veel) en spölənGa naar voetnoot1) (spelen), löög (ledig, met ronding na rekking). Maar ook labialen en s-verbindingen schijnen ronding bevorderd te hebbenGa naar voetnoot2) vgl. nöst (nest).
Aanm. Onregelmatig met ē voor te verwachten ę̄: fētər (O.S. feter) ēzəl (O.S. esil), mēnəch) (menig).
§ 7. Wg. ē.
1) Wg. ē wordt in Dev. vertegenwoordigd door ì en ie ().2) ì wordt gehoord:
a) in de praet. van oorspr. sterke ww. vìl (viel), lìt (liet) enz.
b) in de pronomina hì (hij), dì (die), wì (wie).
c) in brìfGa naar voetnoot3) (brief), spìgəl (spiegel), prìster (priester), rìmGa naar voetnoot4) (remus), bìst (beest). Alle leenwoorden. Evenzoo in wìgə.
3) ie () wordt gehoord: a) in het adv. (h)r.b) in de volgende leenwoorden, die eigenlijk uit vormen met ī (niet ē) zijn ontstaan:
kriet (krijt), pienə (pijn), ziejə (zijde. L. sēta), pries (prijs), przən, Piet. |
Aanm. 1. Onbekend in Dev. is het woord schier.
Aanm. 2. HolthausenGa naar voetnoot5) zegt: Dass die Pron. in V.P.C. öfters ē neben ie zeigen beruht wohl auf deren häufiger Unbetontheit’. Dat in Dev. dezelfde pronomina (hij, die, wie)
slechts tot ì en niet verder tot ie ontwikkeld zijn, is wellicht aan dezelfde oorzaak toe te schrijven.
Wat het verschil in klank tusschen de twee groepen leenwoorden betreft - kan hier vroegere of latere ontleening in 't spel zijn?
§ 8. Wg. ĭ.
1) Wg. ĭ bleef i in gesloten lettergrepen als in 't Ned.
ikə, lipə, nichtə, slim, smit, vilen, viŋkə, ribe, blint (caecus). |
2) Deze i werd gerond tot u (evenals a en ę gerond werden):
α) Onder invloed van volgende nasaal in:
uməs (immers), guntər (ginds), suntəklǭs. Toonloosheid heeft wellicht de ronding bevorderdGa naar voetnoot1). |
β) Onder invloed van volgende l in:
spul en zuləvər (zilver). |
3) Bij rekking, in open lettergrepen, werd i tot ē, als in 't Ned.:
grēpə (greep, landbouwwerktuig. Wg. gripi) krēgəl (Wg. krigil), nēgənə (O.S. nigun), rētə (reet, *riti), slē (slede), snē (snede), schēpən (enk. schip), lējən enk. lid), smēstrǭte (Smedenstraat), əsnējən (gesneden), əsmētənGa naar voetnoot2) enz., wētən, gēvən, zēkərGa naar voetnoot3). |
Aanm. 1. Deze gerekte ē werd door volgende labiaal gerondGa naar voetnoot4) tot eu in zeuvənə (zeven).
Aanm. 2. Werd de gerekte ē gevolgd door r, dan ging deze ē in ì over.
nìr (neer, O.S. niðar).
Aanm. 3. Uit Dev. (h)ì gęf (hij geeft) zou dus blijken, dat de verkorting vóór cons. groepen plaats had na de rekking; anders ware hij geeft in ons dialect geworden (h)ì *gif. Mogelijk echter hebben vormen als (h)ì ęt (eet), lęs (leest). enz. den 3den pers. van Dev. gēvən tot gęf gemaakt.
Aanm. 4. Onregelmatig in Dev. is wę̄kə (week) voor te verwachten *wēkə.
Aanm. 5. In zwępə (zweep, O.S. swipu) is de door rekking ontstane ē later weer verkort tot ę, misschien onder invloed van de labiaalGa naar voetnoot1).
Aanm. 6. De ĭ is ę̄ geworden in schęlən (aardappel-schillen. Ook als ww.).
§ 9. Wg. ī.
De Wg. ī heeft in het Dev. dialect geen verandering ondergaan, is dus op de high-front-narrow blijven staan. Voor stemhebbende spirant is de ie lang ().
blie (blij), gliejən (glijden), diek, wief, bieten, kiekən, beniejən (benijden), piepə (pijp), pienə, bielə, vieant, liem, wies, wien, schienən, vrie, blīevən, drīevən, krīegən, rīezən, īezər, īezən, schīevə, stīevən. |
Vergel. (h)ì (h)ęf vief pìrən (hij heeft 5 peren) met: (h)ì hęf tər vvə.
Aanm. Het woord zwijn komt in Dev. niet voor, behalve als scheldwoordGa naar voetnoot2) en in het comp. zweinjak (zwijnjak) beide met ei. Zoo ook, onder de laagste klassen zeikən (mingere) steeds, en scheitən (cacare) vaak, met eiGa naar voetnoot3).
§ 10. Wg. ou en Wg. ǫ.
1) De Urg. ŭ was reeds in Wg. in twee klanken uitééngegaan:
a) De zoogen. zachtkorte o, waarin de oorspr. hooge vocaal naar beneden was gehaald tot de grens van den middenklinker, Sweet's high-back-narrow-round lowered. Hier voorgesteld door o. De rekking dezer o is ô.
b) De zoogen. scherpkorte o, waarin de oorspr. hooge vocaal nog verder naar beneden was gebracht tot de grens van den
lagen klinker. Sweet's mid-back-wide-round lowered. Hier voorgesteld door ǫ. De rekking dezer ǫ is ǭ.
2) De zachtkorte o = o kwam voor:
a) Vóór nasaalverbindingen, ‘ook wanneer de onmiddellijk daarachter staande vocaal des uitgangs een klank was die anders ǭ te voorschijn zou hebben geroepen’Ga naar voetnoot1). Het Dev. heeft dezen klank tot op den huidigen dag zonder uitz. bewaardGa naar voetnoot2):
dom (O.E. dumb), stom (O.E. stumm), doŋkər, hont (canis), pompə, bons, boŋke, bont. |
b) Ook voor enkele nasaal, door geen tweede cons. gevolgd, werd o gevonden, zelfs al zou de volgklinker ǫ te voorschijn hebben geroepen. Ook hier heeft ons dialect den klank intact bewaard: komən (O.S. cuman).
Aanm. Ook de landstaal heeft zonder uitz. de zacht-korte voor nasalen behouden, maar den klank iets verder naar beneden laten gaan dan in het dialect; wel niet in die mate dat er een middenklinker van geworden is, maar voldoende om het zware, doffe (wat Sweet noemt ‘muffled’) geluid er aan te ontnemen, dat den dialect-klinker eigen is. Deventernaren worden, wanneer zij Nederlandsch spreken, onmiddellijk herkend aan dit doffe geluid, dat zij in woorden als dom, pomp enz. uit hun dialect op de landstaal overdragen; een geluid, dat geen man, die niet is ‘to the manner born’ er in legtGa naar voetnoot3).
c) in gesloten silben vóór ī̆ of j:
Als in 't Ned. is in Dev. de o door volgend ī̆, j, gewijzigd tot u:
brugə (brug, Ondd. bruggia, O.E. brycʒ), busə (bus, Nhd. Büchse), drukən (O.E. þryccean), dunə (Ondd. thunni), putə (Mnd. putte, O.E. pytt), duŋkən (O.S. thunkian), kusən (O.S. kussian, O.E. cyssan) enz. |
d) in open silben vóór i.
De o werd in de open silbe gerekt tot ō (zie onder) en deze ō werd regelmatig gewijzigd tot eu.
beugəl (Germ. *bugila), breukə (Ondd. bruki, O.E. bryce), jeukən (O.E. зyccean), scheut (O.E. scyte). |
Volgde een r dan ging eu verder over in strən (storen, O.S. far-sturian), dr (door *thurich), vr (voor, O.S. furi), brən (Ohd. burian), bərtə (Ohd. giburida).
e) in gesloten silben vóór u.
In dit geval verplaatsten landstaal en dialect den klank gelijkelijk naar voren, zoodat hij samenviel met de u, door Umlaut ontstaan, en beschreven onder c.
lucht (Got. luftus), lust (Got. lustus), vrucht (vgl. L. fructus), dubəlt (vgl. L. duplus). |
Vindt men, tegen verwachting in, vol, woləf, schoft enz. dan heeft men te denken aan invloed der omringende consonantenGa naar voetnoot1). Zie beneden.
f) in open silben vóór u:
De o werd in de open silbe gerekt tot ō.
sunu, Ndl. zoon, hnutu, Ndl. noot. |
Ons dialect liet deze ō door Uml. en verkorting overgaan in ö in zönə, nötə.
In de woorden:
vōgəl (O.S. fugal, O.E. fuʒol), kōgəl (Nhd. Kugel), hōnəch (O.S. huneg) en gəwōn (O.S. giwuno) |
werd de open silbe door geen u gevolgd, en had men dus regelmatig ǫ mogen verwachten, gerekt, in ons dialect, tot ǭ; dus: *vǭgəl, *kǭgəl enz. Vindt men nu toch ō als rekking van o, dan ‘liegt einfluss durch formen mit gesetzlich entwickeltem u vor’Ga naar voetnoot2).
BülbringGa naar voetnoot3) meent, dat bij vōgəl en gəwōn de voorafgaande labiaal van invloed kan zijn geweest op den aard van de vocaal.
3) Waar nu geen der juist behandelde omstandigheden aanwezig was, zou men steeds ǫ kunnen verwachten als product van a-Umlaut. Maar noch in dialect, noch in landstaal is dit regelmatig het geval.
Ten eerste toch heeft de aard der omringende consonanten niet weinig invloed op den klinker gehadGa naar voetnoot1); en ten tweede ‘this law (a-Umlaut) in historic times has a great number of exceptions, owing to the separate languages having levelled out in various directions’Ga naar voetnoot2).
Zoo vindt men in het O.E. naast elkaar spura en spora, cnucian en cnocian. ‘So ist zu erschliessen: *ufen neben ofen, *smuca, smucian neben smoca, smocian (Rauch, rauchen), *cuss neben coss, *huʒian neben hoʒian (denken), *flutorian (ne. flutter) neben flotorian (flattern), *murþor (me. ne. murder) neben morþor (Mord), *scufel (ne. šɐvl) neben scofel (Schaufel)’Ga naar voetnoot3).
Maar wanneer men de woordenlijst nagaat, welke het Wdb. der N.T. X, 3, geeft, dan komt men tot de overtuiging, dat er ook nog andere, ons tot nog toe onbekende, factoren in 't spel moeten zijn geweest; factoren, die bovendien in landstaal en dialect niet dezelfde waren, zooals blijkt uit de zeer aanzienlijke verschillen die tusschen beide bestaan, en uit de oppervlakkig beschouwd groote grilligheid, waarmede o en ǫ afwisselen.
Wij moeten dus met de volgende opmerkingen volstaan:
a) Terwijl de landstaal vóór r beurtelings o en ǫ laat hooren, heerscht in het Dev. onveranderlijk ǫGa naar voetnoot4)
dǫr, snǫrə, lǫren enz. |
Slechts één enkele uitz. op dezen regel is mij bekend, nl.
ik dost, ik dorst. |
Gebeurt het nu dat deze ǫr gevolgd wordt door een dentale
t, d of s dan verstomt de r en wordt de ǫ (evenals dit het geval was bij a) door de dentaal naar voren gebracht tot den middenklinker ǫr
schǫrtə, stǫrtən, gǫrtə, gǫrdəl, kǫrt, tǫrtəl, dǫrst. |
De ǫ wordt, om een oudere terminologie te gebruiken, welke in dit geval het wezen der zaak zeer juist weergeeft, helderder. Bij zuiver sprekende (niet onder invloed der landstaal staande) Deventernaren is het verschil tusschen de volgende paren opvallend duidelijk:
gǫrtə | kǫrt | snǫrt | schǫrt | |
en | gǫt (God) | kǫt | snǫt | schǫt. |
Dit ‘fronting’-proces wordt alleen door een voorafgaande labiaal verhinderd; dus:
wǫdən (worden), wǫstələn (worstelen), wǫst (worst), wǫtəl (wortel), bǫsəl (borstel), bǫstə (borst), |
met de gewone, niet naar voren gebrachte, ǫ.
b) Vóór l, waar in de landstaal zoowel o als ǫ wordt gehoord, heeft het dialect overheerschend ǫ. In de deelwoorden der sterke ww. bijv. heerscht uitsluitend ǫ:
əhǫləpən, əgǫldən, əsmǫltən, əzwǫləgən enz. |
en deze ǫ is door de Praet. vormen overgenomen,
wie smǫltən, zwǫləgən enz. |
waar regelmatig o kon verwacht zijnGa naar voetnoot1).
Overigens zijn de uitzonderingen van zóó grilligen aard, dat er voor ons dialect, evenmin als voor de landstaal, sprake kan zijn van een regel; bewijzen:
dol, pols, schol (visch en ijs), vol, soldǭt, kǫləf, sǫldìrən enz. |
c) Evenals dit bijv. in het Engelsch het geval is, (vgl. bull, pull, full enz.) is in ons dialect de invloed van labialen, vooral van voorafgaande, op den aard van den klinker (o of ǫ) zeer sterk.
Na b bijv. heerscht steeds o:
bobəl, bochəl, bocht, bof, bok, bom, bon, bont, boŋkə, bos, bot (Subst. Adj.), bolə (Eng. bull) enz. |
Maar de invloed van volgende r is sterker dan die van voorafgaande b, vandaar met ǫ:
bǫrstə (borst), bǫrt (bord), bǫrəch. |
Overigens ken ik enkel
bǫtGa naar voetnoot1) (aanbod) en bǫl (Adj. en Subst.) |
met ǫ na b.
Ook na de andere labialen m, p, w wordt overheerschend o gehoord, maar met vele, onder geen regel te brengen uitzonderingen; als daar zijn:
mǫləm, mǫs, mǫlə, mǫpə, pǫkə, pǫlə, pǫlder, pǫst, wǫləkə enz. |
Nog grilliger gedraagt zich de vocaal vóór volgende labiaal:
ǫf, lǫf, stǫf, grǫf | |
maar | bof, dof, slofə, plof |
kǫp, dǫpə, klǫpən, prǫpə, sǫp, | |
maar | op, hop, popə. |
Slechts vóór m wordt onveranderlijk o gehoord:
dom, krom, somə, gom enz. |
4) Bij de uit Germ. ŭ ontstane o sluit zich aan een tweetal van anderen oorsprong:
a) De verkorte Germ. ū in:
dofər (Germ. *ðûƀran. Mndd. duffer), vocht (O.E. fūht) en ochəntGa naar voetnoot2) (ochtend. Got. ūhtwō). |
b) Wg. ō, die zich in de landstaal tot ū ontwikkelde, maar in het Dev. dial. zooals wij zien zullen, halverwege in haar ontwikkeling bleef staan op ô als in blômə (bloem). Werd nu vóór cons.-groepen deze ô gekort, dan was het resultaat o:
blompǫt, blomkōl. |
5) Bij de uit Germ. ŭ ontstane ǫ sluit zich aan een andere, ontstaan uit Wg. ă vóór lt:
ǫlt (oud), kǫlt (koud). |
6) Terwijl, zooals wij zagen, de rekking van o is ō, is de rekking van ǫ = ǭ.
ǭvən (oven, O.E. ofen), kǭlen (brandstof), ǭvər, hǭpən (O.E. hopian), bǭvən (O.S. bi-oƀan), ənǫmən, əschǭtən, əvlǭgən, əbrǭkən, əstǭkən enz. |
De landstaal laat deze ǭ dan nog verder naar boven gaan tot ō, waardoor de rekkingen van o en ǫ samenvallen. Het Dev. dialect houdt beide rekkingen zeer sterk gescheiden.
Aanm. In Dev. bōdə (messenger) zou men ǭ, niet ō verwachten, vgl. O.S. bōdə. Maar zooals reeds de d van 't woord bewijst (voor te verwachten j) moet dit woord als leenwoord worden opgevatGa naar voetnoot1), evenals rōzə (roos).
7) Wordt de door rekking uit ǫ ontstane ǭ gevolgd door r, dan is de ǭ in de landstaal verder naar boven gehaald tot ô:
geboren, verkoren enz. |
In ons dialect heeft de ǭ zich zeer lang staande gehouden. Ik heb den klank in mijn jeugd nog vaak gehoord in den mond van oude menschen. Maar allengs heeft hij plaats gemaakt voor den hoogeren klank van het Ned., zij het ook met de doffer, Deventersche nuance. Het verschijnsel vertoont eenige overeenkomst met wat in § 6, 2A gezegd werd over de gerekte ę vóór r.
8) Niet minder streng onderscheidt Dev. in hun Umlauten de o en ǫ, 't zij kort gebleven, of gerekt tot ō resp. ǫ:
A. Kort gebleven o en ǫ:
α) | De Uml. van o is uGa naar voetnoot2):
huntjən (hondje), pupəkən (popje), kump (komt). |
β) | De Uml. van ǫ is ö:
pötjən (potje), vöskən, brökskən (brokje), köpkən, döpətjəs (doperwtjes), höltən (houten, Stoff. adj.). |
In al deze is de (tot ö Umgel.) ǫ uit het grondwoord overgenomen.
B. Gerekte vocalen:
α) | De Uml. van ō is eu:
veugəltjən (vogeltje), keugəltjən. |
β) | De Uml. van ǭ is öö:
kööpərən (koperen), kööltjən (kooltje), de grōtə öövəstrǭtə (de groote Overstraat)Ga naar voetnoot1). |
Aanm. 1. Over de a van marəgən (morgen) zie v. Wijk, Tijdschr. 24, 9 en Kern, Tijdschr. 25, 307.
Aanm. 2. Korten klinker hebben in Dev. komənGa naar voetnoot2), zomər en bǫtər. Volgens KernGa naar voetnoot3) en LaschGa naar voetnoot4) hebben alle drie eerst rekking ondergaan, en is de lange later door de cons. groep weer verkort. De nasaal is dan verantwoordelijk voor de o-klank in komən en zomər, terwijl in bǭtər de o verder ging tot ǫ.
9) LübbenGa naar voetnoot5) vermeldt, dat sinds het begin der 15de eeuw, en misschien reeds vroeger, er zich in het Mnd. een toenemende neiging vertoont, om ǫ te ontronden tot a; hetzelfde verschijnsel dus, waarvan de woorden egad, strap, gammer, gaffer, nap getuigen in het Engelsch; om niet te spreken van het Amerikaansch-Engelsch, waar deze ontronde ǫ zeer gewoon is. In Dev. komt zij voor in a-chat, a-chatə (och god!) chatəchat (god, god!) en, in navolging van deze, ook protonisch in gadami en gadari (voor godōmie en godôrie). Al deze worden gebruikt om afkeer uit te drukken, veeleer dan als vloekwoorden.
Aanm. Voor een reeks van woorden met o of ǫ waar Dev. in tegenstelling met Ned. een Uml. heeft, zie onder Umlaut.
§ 11. Wg. ō.
1) Terwijl in Ned. de Wg. ō is gerezen tot de high-back, is het Dev. halverwege in de ontwikkeling blijven staan, tus-
schen den hoogen en den middenklinker. HolthausenGa naar voetnoot1) beschrijft het geluid als hebbend ‘lipstand voor o verbonden met tongstand voor u’. In werkelijkheid is de klank geen andere dan de o, maar lang, dus ô:
dôn (doen), hôst (hoest), môdər, schô (schoen), vôt (voet), kô (O.S. kô), stôl (O.S. stôl), bôk, brôk, bôtə (O.S. bôta), blôt (bloed), bedrôft (O.S. drôƀi), rôt (O.S. hrôt), rôpən (O.S. hrôpan), drôch (droeg) enz. |
Sommige tot deze klasse behoorende woorden worden gehoord met ô en met oe. Waarschijnlijk doet zich hier Ned. invloed gevoelenGa naar voetnoot2):
goed = gôt en goet, moeder = môdər en moedər, loeder = lôdər en loedər, knoest = knôstə en knoestə; Woensdag = Wônzədach en Woenzədach, |
terwijl stoepə uitsluitend oe heeft.
2) Werd de Germ. ō gevolgd door r, dan ging ook in Dev. zonder uitzondering de vocaal in oe over, zoodat dialect en landstaal samenvallen:
vlrə (vloer, O.S. flōr), rr (O.E. rōðor), vr (Goth. fōdr), mr (O.S. mōdar), vrən (bekleeden, O.N. fōðra). |
3) Na de verhooging tot ô had door allerlei oorzaken verkorting plaats tot o. Zie onder Verkorting.:
blomə (bloem, Got. blōma), gənoch(t) (genoeg, Got. ganōhs), vroch (vroeg, Mn. vrô), droch (droeg), joch (joeg), motən (moeten, Got. gamōtan). |
vlkən (vloeken, O.S. flôkan), ztə (zoet, O.S. swōti, O.E. swēte), m (moede, O.S. môði, O.E. mēðe), grn (groen, O.S. grôni, O.E. ʒrēne)Ga naar voetnoot3), zkən (zoeken, Got. sōkjan), nmən (noemen, Mhd. benüemen), wlən (woelen), vlən (voelen, Nhd. fühlen), rrən (roeren, rühren), |
rmən (roemen, rühmen), splen (spoelen, spühlen), htjən (hoedje), blmpkən (bloempje), stltjən (stoeltje), Blməŋk (Dev. uitspr. v. eigennaam Bloemink), bljən bloeien), bemjən (bemoeien), brjən (broeien), ljən (loeien), rjən (roeien), gljən (gloeien), grjən (groeien) mjə (petemoei), brr (broer), prən (proeven). |
5) Zonder Uml. komen voor:
a) | kôjən (koeien) en vôtən (voeten) naar het enkelvoud. |
b) | de leenwoorden plôi (plooi), prôi (prooi), fôi (fooi) en ǫktrôi. |
(h) ì dut (hij doet, van dôn; sec. Uml.).
Aanm. krōnə (kroon) is leenwoord.
§ 12. Wg. ū.
1) In Ned. is de Wg. ū (en daarmee gelijkstaande ū in leenwoorden) eerst naar voren gehaald tot ǖ en daarna in de meeste gevallen in den tweeklank ui overgegaan. Dev. geeft ū in alle drie stadiën: ū, ǖ en ui weer.
De oude oe-klank heeft zich in tal van gevallen bewaard als of oe. Een vaste regel laat zich niet opstellen, maar vooral is dit 't geval, wanneer een gutturale of labiale consonant den achterklinker voor ‘fronting’ behoedde; echter, ook vaak vóór andere consonanten:drvən (druiven), klvən (kluiven), schvən (schuiven), snvən (snuiven), zgən (zuigen), proemən (pruimen), zoepən (zuipen), boek (buik), roetə (ruit), kloetə (kluit), koelə (kuil), noe (nu), mzən (muizen), zr (zuur), schrə (Eng. shower), lrən (Eng. lower), strs (stuursch). |
2) In tal van woorden echter, vooral wanneer een andere dan lab. of gutt. cons. volgde is oe naar voren gebracht tot ǖ (ü):
hüs (huis), brüt (bruid), dǖzənt (duizend), krüjən (kruien), rǖzi (ruzie), rüjən (ruien), üt (uit), bütən (buiten), krüt kruid), rüm (ruim), gelüt (geluid), schülən (schuilen), gəbrükən (gebruiken), bǖgən (buigen). |
Onder invloed van het Ned. is het ‘fronting’-proces nog steeds in vollen gang. Vele woorden behouden den ouden oe-klank nog in den mond eener oudere generatie, terwijl een jonger geslacht, een ietwat ‘deftiger’ stand het geluid ‘plat’ vindt en naar voren brengt. Treffend bleek mij dit eenige jaren geleden, toen ik een gesprek afluisterde tusschen grootmoeder en kleinzoon uit de lagere burgerklasse:
Kleinzoon loquitur: Kę pien in 't lief. ('k Heb buikpijn).
Grootmoeder: Jǭ, męnəkən, ie ęp sēkər tə völə proemən əgę̄tən. (Ja, mannetje, je hebt zeker te veel pruimen gegeten).
Kleinzoon: Tə völə prümən? Kęp fan dāgə gien prüm əzìn. (Te veel pruimen? 'k Heb van daag geen pruim gezien).
De oude vrouw bewaarde dus den ouden oe-klank, terwijl de jongen, die een halve eeuw jonger was, reeds ü sprak, ondanks volgende labiaal. Zijn kleinkinderen zullen een diphthong spreken, als in 't Ned.
3) De tweeklank ui wordt slechts in zeer weinig gevallen bereikt. Hij begint zich onder invloed van 't Nederl. te doen hooren in tuin, spuitən (waarvoor zie v. Wijk, Etym. Wdb.), stuitən (evenzoo), maar ook in deze hoort men nog üGa naar voetnoot1).
4) Op het eerste gezicht zou het kunnen schijnen, alsof de ‘fronting’ meer voortgang had gemaakt vóór r dan in andere gevallen. Doch dit is slechts schijnbaar het geval: kǖrən (kuren), dǖrən en schǖrən zijn leenwoorden uit het Fransch met den vóórklinker overgenomen. - hǖr, hǖrən (O.S. huria, O.E. hȳr, N.E. hire), büətə (buurt, O.S. gibûrida), zǖrəŋk (zuring, O.E. syrinʒ), danken hun ü aan Umlaut. - bǖr (buurman, O.S. gibūr), heeft zijn vóórklinker wellicht ontleend aan het streven om het te onderscheiden van boer; of misschien ook aan invloed van 't Ned. - In mǖrə (muur) eindelijk, dat tot de oudste leenwoorden uit het Latijn behoort, en dus met oe-klank werd overgenomen, kan de ǖ misschien verklaard worden uit den
Nom. Plur. muri (O.Hd. mûri), dus ook door Umlaut ontstaan.
5) De Umlaut van (oe) is ǖ (ü):klütjən (kluitje), müskən (muisje), dǖfkən (duifje, met niet verklaarde lange vocaal), kükən (O.E. cycen), srüfkən (schroefje) enz. |
Aanm. mǖzən is een nieuw meerv. bij moes (muis).
6) Werd de ǖ (ü) door een cons. groep verkort, dan was het resultaat u:
(h)ì schuf (schuift), zuch (zuigt), snuf (snuift)Ga naar voetnoot1), krup (kruipt), zup (zuipt), krukə (kruik, O.S. krûka). |
§ 13. Wg. au.
1) | Wg. au wordt in Dev. evenals in 't Ned. steeds ō:
ōmə (oom, O.E. ēām), ōstən (O.E. ēāstan), bǭm (O.S. bôm), brōt (brood), dōf (doof), dōt (Got. daups en dauþus), drōm (droom), schōt (Got. skauts), lōpən (Got. hlaupan), ōk (Got. auk. of Gr. αὖγε? Zie v. Wijk, Etym. Wdb.), hōgə (Got. hauhs), lōn (Got. launs), strō (stroo). |
2) | Deze ō werd verder tot ô in:
vlôjən (vlooien), rôjə (roode), dôjə (dooie = doode), onder invloed van j. en in: ôr (Got. ausō) onder invloed van r. |
Aanm. Het enk. vlôi (vloo) dankt beide vocalen aan het meervoud.
3. In plaats van te verwachten ō vindt men onveranderlijk ǭ in den Sing. Praet. van kl. II der sterke ww.:
ik zǭch (zoog), vlǭch (vloog), zǭp, slǭt, stǭf, bǭt, gǭt enz. |
In al deze nam de enk. vorm de ǭ over uit het meerv. van het Praet. welke de ǭ zelf aan het participium dankte.
4) | De Uml. van ō is eu:
teunən (toonen, Mnl. tôghenen), gəleuvən (Got. galaubjan), gəleuf (geloof, naar 't ww.), dreumən (O.E. drȳman, Ohd. troumen), dreum (droom, naar 't ww.), heuft (O.S. hôƀid, met i-Uml. uit de Obliqui), deupən (Got. daupjan), sleu- |
pən (Got. afslaupjan, O.S. slôpian) streupən (stroopen, vgl. O.E. bestriēpan = berooven), dreugə (O.S. drôgi), dreuchtə (droogte), neudich (noodig, vgl. N.E. needy), vreulək (vroolijk, vgl. Hgd. fröhlich), kreunən (Ohd. chrônen, babbelen, met ō uit au, zie v. Wijk, Et. Wdb.), treustən (Hgd. trösten), sneu (O.N. snauþr), bleu (O.S. blođi), heuchtə (hoogte), leups (loopsch, met uitg.-isc.) euchkəs (oogjes), beumpkən (boompje), breutjən (broodje), pǫtleutjən (potloodje), zeumən (zoomen), reukfleis (rookvleesch). | |
5) | Deze eu wordt door volgende r tot :
hēürən (hooren, Got. hausjan). |
6) | Wg. auw (uit Germ. au̯u̯) werd ǫu(w).
‘Verband sich Germ. au̯ mit einer i- oder j-Ableitung, so ergab sich ein Wechsel von awi und auj; ebenso wohl auch bei Verbindung von Germ. au̯u̯ mit i, j. Daraus erwächst im Mnl. lautgesetzlich Wechsel von ouw und ôj, ausl. ôi, mit mannigfachen Ausgleichen’Ga naar voetnoot1). |
Zeer duidelijk toont zich deze ‘Wechsel’ in ons dialect, niet het minst in de zeer karakteristieke Umlauten:
α) Evenals in de landstaal hebben ǫu(w), dat is dus ǫ + oe:
dǫu (O.E. dēāw), hǫuwən (O.E. hēāwan), vrouwə (Ohd. frouwe), mǫuwə (Mhd. mouwe), tǫu (Germ. tauwa, O.S. tou, Eng. tow). |
De Umlaut van dezen tweeklank verplaatste beide elementen naar voren: ǫ tot ö en oe tot ü. Resultaat öü, een tweeklank ook in de landstaal bekend en dien wij, evenals dáár, schrijven ui:
vruikən (vrouwtje), tuikən (touwtje), muikən (mouwtje). |
β) Ons dialect heeft ǫu(w) waar de landstaal heeft ooi in:
kǫuwə (kooi L. cavea), eveneens met Uml. ui kuikən (kooitje). |
γ) Ons dialect heeft ôi evenals in 't Ned. in:
dôi (dooi, naast di, naar 't ww.). |
De regelmatige Uml. van deze ôi is weer i (j):
djən (dooien), hjən (hooien, waarnaar hi), strjən (strooien, O.S. strōian), strjən (Stoff. adj. bij strō, hetwelk naar het adj. ook stri wordt). |
Aanm. 1. gôjən (gooien) en môi (mooi) danken hun klinker zonder Umlaut waarschijnlijk aan het Ned. In vlójən (vlooien) is de j, zooals de afwezigheid van Umlaut bewijst, niet meer dan een overgangsklank tusschen ô en ə. Voor vlôi zie § 13. 2.
Aanm. 2. knup (knoop) beantwoordt aan Ned. knop, niet aan Ned. knoop.
§ 14. Wg. ai.
1) De Wg. ai wordt in den Deventer tongval in drie verschillende klanken weergegeven:
a) als ē
rē (ree), wē, wēt (weet), mēst, alēnə (alleen), wēk (adj.) gəmēn, brēd, wēs (orphanus), lēk (Eng. layman)Ga naar voetnoot1) hēl, vrēzə (vrees), bēt (ik beet), srēf (schreef), blēf enz. |
b) als ì
bìn (been), ìnə (unus), hìtən (Got. haitan), stìn, twì, lìrən (leeren), zìr (zeer, pijnlijk), hìr (dominus) enz. |
c) als ei, den ook in het Ned. voorkomenden tweeklank:
meistər (meester), teikən (teeken), heilən (heelen), deilən, vleis (vleesch), bleikən, bleikər, geitə, weidə, arəbeit (arbeid) enz. |
2) Het Nederlandsch heeft dezelfde drie klanken als representanten van den Wg. tweeklank, met dit verschil, dat de ì alleen voorkomt vóór r en w, terwijl in het dialect de ì aan geen consonant gebouden is.
3) Hoe hebben wij ons de splitsing van Germ. ai in deze drie klanken te denken? Het is een der moeilijkste problemen, die geleerden hebben bezig gehouden. Om FranckGa naar voetnoot2) te citeeren:
‘Das Hd. verwandelt vor h, w, r und im Wortauslaut Germ.
ai in ê... In anderen Stellungen bleiben die ai in Hd. Diphthong. Mundartlich werden auch sie Monophthongiert, jedoch bleiben z.B. im mittelfränkischen und Deutschn.fränk. die Vorgänge deutlich als zwei zeitlich von einander getrennte prozesse geschieden .... Auch das nl. weist für ai in allen Stellungen e auf, und es fragt sich, ob es grundsätzlich auf Seiten des Hd. steht, oder aber des As. Fries. und Ags., wo ai in allen Fällen gleichmässsig Monophthongiert ist.... Für zwei deutlich verschiedene Prozesse scheint die Tatsache zu sprechen, dasz dem Hd. e im Mnl. festes ê, dem Hd. ei aber mit ei wechselndes e entspricht. Doch bleibt, solange dieser Wechsel von ê und ei in seinen Gründen nicht völlig aufgeklärt ist, die Möglichkeit bestehen, dasz das Nl. nach seinen Mundarten wechselnd zum Teil auf Seiten des Hd., zum Teil auf Seiten des Sächs-Friesischen gestanden habe’.
Waar onze voormannen nog in het duister tasten, moge een poging mijnerzijds, met grooten schroom ondernomen, om de verdeeling in drieën van Germ. ai in den Dev. tongval te verklaren, niet aan onbescheidenheid worden toegeschreven.
Herhaaldelijk hebben wij gelegenheid gehad waar te nemen, hoe gelijkstandige vocalen zich symmetrisch ontwikkelen: de twee middenvocalen ē̆ en ō̆, de twee hooge ī̆ en ū̆. Welnu, indien i zich gedraagt als u, is het slechts redelijk te verwachten dat ai zich zal gedragen als au. Wat er met Wg. au gebeurde was, kort samengevat, zooals wij zagen, het volgende:
au > ǫu. De eerste component werd door u gedeeltelijk aan zich geassimileerd (gerond).
Deze ǫu bleef, als daarop nog een u volgde:
dǫu, vrǫuwə. |
Maar ontwikkelde zich in alle andere gevallen aldus:
ǫu > ǫǫ = ǭ > ō: ōstən, bōm, dōf. |
Terwijl onder invloed van r deze ō > ô:ôr = oor.
Symmetrisch moeten wij dan aannemen, dat Wg. ai zich aldus ontwikkelde:
ai > ei: gedeeltelijke assim. van de eerste component aan de tweede (evenals au > ou). Deze ei bleef, als er i, j op volgdeGa naar voetnoot1), (zooals ou bleef vóór volgende u): arəbeit (verbogen - beidi; arbeid), zeikən (*saikjan), weitə (Got. hwaiteis), meinən (meenen, O.E. mnan), bleikən (bleeken, O.E. blcean), vleis (vleesch), nomina op-heit (verbogen: *heidi). |
In andere gevallen ontwikkelde zich deze ei > ęę = ę̄ > ē:
zē (zee), mēst, gəmēn, wē, | |
evenals | ou > ǫǫ = ǭ > ō. |
En eindelijk werd, onder invloed van volgende r, deze ē nog verder vernauwd tot halverwege den hoogstand, dus tot ì, evenals ō door volgende r was gewijzigd tot ô:
bìr (beer), mìr (meer, Eng. more), zìr (zeer, pijnlijk). |
Behalve echter vóór r treffen wij de vernauwing van ē tot ì nog in enkele andere woorden aan; te weten:
ìnə (één), stìn (steen), bìn (been), tìn (teen), lìn (leen), lìnən (leenen), hìtən (heeten), twì (twee). |
Het zijn weer dezelfde woorden die door FranckGa naar voetnoot2) en Van HeltenGa naar voetnoot3) vermeld worden als in Mnd. afwijkend van de regelmatige ontwikkeling, en door BoekenoogenGa naar voetnoot4) in het Zaansch dialect verklaard als frisismen; een verklaring echter, waarbij Van HaeringenGa naar voetnoot5) zich niet neer kan leggen. Of het Friesch van eenigen invloed is geweest, om in de Deventersche groep de ē in ì te veranderen, zou ik niet durven uitmakenGa naar voetnoot6).
Let op de verkorting van ē in ęns (éénmaal) en alęns (hetzelfde) alvorens de ē > ì werd. Vergelijk verder de naast elkaar voorkomende lęlək en lilək (= leelijk) met vroege, resp. latere verkorting van ē (lēd O.S. lēth, O.E. lāþ).
Aanm. 1. Ook lędər (ladder) heeft zijn ē onder invloed van de cons. groep verkort.
Aanm. 2. Wanneer dus een a-stam als heet (adj.) in het Dev. heitə luidt, dan heeft men te denken aan invloed van naburige dialecten; welke dialecten dit zouden kunnen zijn, - 't zij het Brabantsch, of het ‘Beiersch gekleurde Hollandsch’ zooals Van Helten meentGa naar voetnoot1), 't zij WestfalenGa naar voetnoot2) acht ik mij niet bevoegd uit te maken. Evenmin of de door Franck vermelde factorenGa naar voetnoot3) hierbij werkelijk van invloed zijn geweestGa naar voetnoot4). Vermelding verdient, dat het bij heitə behoorende substantief luidt hitə en hętə.
Aanm. 3. SarauwGa naar voetnoot5) meent dat ai in alle gevallen in Mnd. tot ē is geworden, welke ē door volgend i, j een zeer ‘enge’ ē-Laut werd, ‘dessen graphische Darstellung den Schreibern schwer wurde’. Hij bedoelt wel onze ì (als in Ned. peer). Door diphthongeering zou deze ì dan ei geworden zijn. De ì als ‘Vorstufe’ van ei leidt hij af uit de schrijfwijze i, ie, welke nog ‘einige Jahrhunderte lang’ behouden bleef.
§ 15. Wg. eo, io.
1) Germ. eu werd onder invloed van e, a, ǫ der volgende silbe tot eo; dat is, de o van den tweeklank werd door de lagere volgvocaal naar beneden gehaald. Vervolgens werd deze eo geëffendGa naar voetnoot6) tot ē.
2) De aldus ontstane ē ontwikkelde zich evenals de ē ontstaan uit:
α) O.S. io, eo in knio (knie, Got. kniu, Mndd. knē), seola, siola (ziel).
β) O.S. eha in sehan (zien, Mndd. sēn).
γ) hē (hij), wē (wie), dē (die), sē, waarin ‘Dehnung im Auslaut im Hochton’ had plaats gevondenGa naar voetnoot1).
δ) Wg. ē in de praeterita van Redupl. Verba als laten, houden, vallen enz.
ε) Wg. ai vóór r en zekere andere dentalen. (Zie § 14. 3).
Al deze ē-klanken dan, ontwikkelden zich op dezelfde wijze, en dat wel volkomen symmetrisch met de gelijkstandige ō, welke, zooals wij zagen in zijn opwaartsche beweging in ons dialect halverwege bleef staan op ô. Zoo komt ook in Dev. de ē niet verder dan ì:
dìpə (diep), lìf (lief, Got. liufs), vlìgən (O.E. flēoʒan), vlìgə (vlieg, O.S. fliega), bədrìgən (bedriegen, O.S. driogan), dìf (dief), rìt (riet), lìt (lied), schìtən, vrìzən, vəlìzen (verliezen), zìk, knì (knie), zìn (zien), hì (hij), lìt (hij liet), rìp (riep), hìl (hield), vìl (viel), slìp (sliep) enz. |
En evenals in het Dev. de Wg. ō in één geval, nl. vóór r, den hoogstand bereikte, zoo ging ook ì vóór r verder tot ie omhoog:
str (O.S. stior), nrə (Ohd. nioro, Mndd. nēre, M.E. nēre), br (O.S. bior), dr (O.S. dior), vrə (O.S. fior)Ga naar voetnoot2). |
Hoogstwaarschijnlijk heeft ook hier invloed van het Ned. medegewerkt. Het eenige geval, mij bekend, waarin vóór r de ì is bewaard is dìənə (deern), en hier is r vocaal.
3) Wanneer naast ì in vele woorden ie wordt gehoord, als
kiezən, (h)ì sliep, riep, liet, diepə, zì sliepən, riepən enz. |
dan zal m.i. de landstaal wel aan het verschijnsel ten grondslag liggen.
4) Germ. eu + i, u der volgsilbe werd over iu tot üu en ten slotte tot ü. Het eerste element van iu werd dus door het tweede gerond en de aldus ontstane üu verloor zijn tweede component, nadat deze door toonloosheid verzwakt wasGa naar voetnoot3).
bədüjən (beduiden, O.E. ʒeðiēdan, Germ. *þiuðianon) lü (O.S. liudi), stǖrən (O.E. stīēran), dǖvəlGa naar voetnoot1) (O.S. diuѣal), dǖr (O.S. diuri), düts (Duitsch, O.S. thiudisk), düster (O.S. thiustri). |
5) Bij verkorting vóór cons. groepen wordt deze ü regelmatig tot u. Vandaar bij sterke ww. der II klasse:
(h)ì vəlus (verliest) van vəlìzən. |
(h)ì vluch (vliegt) van vlìgən. |
(h)ì but (biedt) van bìjən. |
(h)ì luch (liegt) van lìgən. |
ət frus (vriest) van vrìzən. |
waar dus de wisseling tusschen de ww. vormen met eo en iu bewaard gebleven is.
En bij de Aor. praes.:
(h)ì slup (sluipt) van sloepən. |
(h)ì zup (zuipt) van zoepən. |
(h)ì zuch (zuigt) van zgən. |
(h)ì stuf (stuift) van stvən. |
Hoofdstuk II.
Rekking.
§ 16. Rekking.
1) In beklemde open lettergrepen worden in het Dev. alle korte vocalen gerekt. Of bij deze rekkingen intermediair tweeklanken ontstonden, zooals Lasch en Holthausen (Soester Mundart) aannemen, valt voor ons dialect bij algeheele afwezigheid van documenten niet met zekerheid uit te maken. Ik neig tot de overtuiging, dat het niet het geval is geweest.
SchlüterGa naar voetnoot2) stelt het rekkingsproces voor het Oud-Saksisch
in de 12de eeuw, iets vroeger dus dan in het middel-Engelsch, waar het in het eerste kwart der dertiende eeuw plaats vindt. Aldus:
ă > ā hāmər, kāmər, lātər, wātər, hānə, zāgə. |
Terwijl het Ned. deze nieuwe ā met de oude laat samenvallen, zoodat er bijv. geen verschil is tusschen wagen (ww.) en wagen (subst.), onderscheidt Dev. deze woorden als wǭgən en wāgən. Het rondingsproces toch, dat Wg. ā in ǭ (in Dev. als in zoovele Mnd. dialecten) liet overgaan, was afgeloopen toen ā door rekking uit a ontstond.
ĕ > ę̄ stę̄lən, mę̄l, gę̄l, mę̄tən, ę̄tən, lę̄vər (Ohd. lëbara), lę̄vən (O.S. lëbon), wę̄ke (Ohd. wëhha), schę̄pəl (O.S. skepil), lę̄pəl, pę̄rə (L. pirus). |
De landstaal ontwikkelt deze ę̄ verder tot ē, zoodat de klank samenvalt met de rekking van ĭ (zie onder). Ons dialect houdt de beide rekkingen streng gescheiden.
Vóór volgende r werd de door rekking ontstane ę̄ naar boven gebracht tot ì
dus pę̄rə > pìrə. |
ŏ > ǭ ǭvər, bǭvən, ənǭmən, əslǭtən, əkǭzən, gəbǭrən. |
Ook hier ging de landstaal verder tot ō, en liet den klank samenvallen met de rekking van ŭ (zie onder). Maar ons dialect houdt weer beide rekkingen streng gescheiden.
Ook hier weer ging de door rekking ontstane vocaal vóór r naar boven tot ô
dus gəbǭrən > gəbôrən. |
In kl. II der sterke ww. vinden wij in Dev.
schìtən, schǭt, schǭtən, əschǭtən; bǖgən, bǭg, bǭgən, əbǭgən, |
waaruit blijkt dat het Praet. enk. en meerv. zijn vocaal dankt aan het deelwoord.
Daarentegen ontleenen de participia van kl. V
əstǭkən, əwǭgən enz. |
hun ǭ aan kl. IV. Denzelfden invloed van klasse IV op kl. V zien wij in 't Middel-Engelsch, waar wij naast elkaar vinden de participia
wrę̄ken en wrǭken, spę̄ken en spǭken, wę̄ven en wǭven -gę̄ten en -gǭten. |
ĭ > ē snē (snede broods, wond in vinger)Ga naar voetnoot1), smēstrǭtə (Smedenstraat, vgl. smid), nēgənə (O.E. niʒon), schēpən vgl. schip), bēt (beet, O.E. bite), stēk (steek, O.S. stiki), rētə (reet, < *hriti), zēvə (O.E. sife), tēvə (teef, O.E. tife), vē (vee, O.S. fihu), wētən, hēməl, klēvən (O.E. clifian), zēdələk (O.S. sidu), zēkər (O.S. sikor), wēdüwə (O.S. widuwa), tēgəl (O.E. tiʒele), gēvənGa naar voetnoot2) (O.S. gëƀan), əsnējən (gesneden), əblēvən, esmētən, eschēnən, egrēpən enz. |
In een aantal woorden echter heeft ons dialect voor te verwachten ē een ę̄ - dus rekking, niet van ĭ, maar van ĕ:
wę̄kə (O.E. wicu, O.S. wica), bę̄kər (O.S. bikeri), pę̄pər O.E. pipor), bę̄vən, (O.E. bifian, O.S. bibon), vrę̄ (vrede, (O.S. frithu). |
Dit wordt verklaard uit het feit, dat ‘in historic times this law (a-Uml.) has a great number of exceptions, owing to the separate languages having levelled out in various directions, as O.E. spec (bacon) beside spic, O.H.G. lebara beside O.E. lifer (liver), O.H.G. leben, beside O.E. libban etc.Ga naar voetnoot3)’
Aanm. 1. Omgekeerd heeft Dev. gənēzən voor te verwachten *gənę̄zən (O.S. ginësan). Uit Ned.?
Aanm. 2. nęmən heeft door invloed van de cons. groep een korte vocaal. Of de oorspr. korte vocaal kort bleef, dan wel na rekking weer verkort werd, zal later worden besproken. Zie § 16, 22.
Aanm. 3. zìn (zien, O.S. sehan) ontleent zijn ì aan contractie na uitval van h.
(ŭ >) o > ō wōnən (O.S. wunon, O.E. wunian), hōnəch (O.S. huneʒ). |
Aanm. 1. De participia van kl. II der sterke ww.
əbǭdən, ətǭgən, əlǭgən, əgǭtən enz., |
voor geboden, getogen, gelogen, gegoten, dragen hun ǭ over op den plur. praet. dus:
wie bǭdən, tǭgən, lǭgən, gǭtən |
waar men anders regelmatig ō zou verwacht hebben.
Aanm. 2. Dat het rekkingsproces aan den klemtoon gebonden is, moge o.a. blijken uit woorden als wēdüwə (Got. widuwa), zēnü(w) (Ohd. sinuwa) enz., waarin de onbeklemde vocaal geen rekking ondergaat.
2) Wat de Chronologie van de rekking betreft, geldt het volgende:
a) Zij had plaats na de ronding van Wg. ā > ǭ (lǭtən, slōpən), anders ware de nieuwe ā (mākən) ook gerond geworden.
b) De 3 Sing. Pr. Ind. van gēvən luidt in Dev. hi gę̄f. Dit bewijst, dat de ĭ in Dev. eerst werd gerekt tot ē en daarna door de cons. groep verkort. Dus: rekking vóór syncopeering en vóór verkorting door cons. groepen. Ware dit niet het geval, dan zou de vorm luiden hì gifGa naar voetnoot1). Mogelijk echter is, dat voor gęf invloed van andere praesensvormen moet worden aangenomen.
c) Het Diminutief veugəltjən (van vōgəl) bewijst dat rekking plaats had vóór den Umlaut.
3) Woorden wier tweede silbe eindigt op toonloozen klinker + l, m, n, r hebben soms langen, soms korten stamklinker:
a) met langen, regelmatig gerekten klinker:
kę̄təl, bę̄tər, ǭvər, ǭpən, vādər, zādəl, wātər, schākəl, hāmər, |
en zonder uitzondering, sterke participia:
əgę̄tən, əstǭlən, əgrēpən, əvārən enz. |
b) Enkele woorden komen in dubbelvormen met langen en met korten klinker voor:
O.S. | ëƀan, Dev. ę̄ven (met regelmatige rekking) |
en Dev. ęfn (met vroege sync. terwijl v > f vóór n)Ga naar voetnoot2). |
O.S. | netela Dev. nę̄təl (regelmatig gerekt) |
en Dev. nętl (met vroege sync.)Ga naar voetnoot1). | |
O.S. | bësmo Dev. bę̄zəm (met vroege svarabhakti en rekking) |
en Dev. bęsm (met kort gebleven vocaal)Ga naar voetnoot2). |
c) Met korten klinker door invloed van m:
zomər, komən, nęmən, bloməGa naar voetnoot3), kruməl (kruimel). |
d) Bij weer andere is de vocaal regelmatig gerekt, maar later, naar analogie van de obliqui weer verkortGa naar voetnoot4). Hiertoe behooren:
bǫtər, schötəl (schotel), kötəl (keutel), knökəl (knokkel), völən (veulen), mölə (molen), dröpəl (druppel). Zie voor al deze woorden § 24. |
Aanm. Bij slępən is de rekking achterwege gebleven, vermoedelijk onder invloed van de labiaal.
§ 17.
Een andere rekking werd veroorzaakt door r, waarvoor zie § 6. 2 en § 50.
Verkorting.
§ 18.
De hooge vocalen , , ǖ worden verkort, tenzij zij vóór stemhebbende spiranten (v, z, g, rGa naar voetnoot5)) staan:Vergelijk blvən (blijven), rgən (rijgen), krgən (krijgen), hr (hier) met kiekən (kijken) en Piet. |
Vgl. schvən (schuiven), mzən (muizen), zgən (zuigen), br met proemə (pruim), boek (buik). |
Vgl. dǖzənt (duizend), rǖzie, dǖr met müskən (muisje), hüs (huis). |
§ 19.
Sporadisch worden lange vocalen verkort vóór één consonant:
gənoch(t)Ga naar voetnoot6) (genoeg), vrochGa naar voetnoot6) (vroeg), motGa naar voetnoot7) (ik moet). |
§ 20.
Vaker komt verkorting voor vóór cons. groep:
most (moest), vrint (vriend), Rikmanstrǭte (Rijkmanstraat), stombōt (stoomboot), blompǫt (bloempot), blomkōl, Blomk∁ǭlək (Bloemkolk, eigennaam), lilək naast lęlək (leelijk = leedlijk), ęnsGa naar voetnoot1) (eens), plasGa naar voetnoot2) (binnenplaats), Smęŋk (Smeenk, eigennaam), klikjəsGa naar voetnoot3) (kliekjes), krukə (vgl. O.E. crocca, naast O.S. krûka). |
Aanm. Eigen aan alle neder-duitsche dialecten, en zeer oud, is de verkorting vóór de groepen cht en ft. Dev. heuchtə (hoogte) en dreuchtə (droogte) echter bewijzen, dat het verkortingsproces was afgeloopen, toen de syncope van i (iþa) plaats had.
§ 21.
Regelmatig heeft de verkorting vóór cons. groep plaats in 3 Sing. Pr. Ind. van de meeste sterke en sommige zwakke ww. De i, na zóó mogelijk Uml. te hebben bewerkt, valt uit; de dan samenkomende consonanten verkorten den klinker en eindelijk valt t af. (Zie § 42. 5).
Kl. I. hì bit (bijt), grip (grijpt), kik (kijkt), smit (smijt), strik (strijkt), stich (stijgt), wit (wijt), wis (wijst). |
Aanm. Vóór nas. of liq. + t wordt niet verkort en t blijft. (Zie § 42. 5).
hì schient (schijnt), vədwient (verdwijnt). Hier is de pas later tot ie geworden, gelijk met die van schienən. |
hì slup) (sluipt), krup (kruipt), buch (buigt), zup (zuipt), vluch (vliegt), luch (liegt), vəlus (verliest), schut (schiet), bədruch (bedriegt). |
Aanm. hî snuf (snuift, van woede enz.), maar snuft (gebruikt snuif).
Kl. IV. Aangezien liq. + cons. voorafg. klinker niet verkorten, hebben
hì stę̄lt (steelt), bəvę̄lt (beveelt), schìrt (scheert) enz. |
steeds langen klinker. Overigens: hì bręk breekt) en nęmp (neemt) en kump (komt) waarvoor zie § § 16 en 42.
Kl. V. hì lęs (leest), ę (eet), męt (meet), vəgęt (vergeet), stęk (steekt), węch (weegt), gęf (geeft). |
Aanm. hì zut (ziet) is naar kl. II overgegaan.
Kl. VI. Voc. a, gerekt tot ā Uml. ę̄, welke verkort > ę: hì jęch (jaagt), dręch (draagt). |
De andere ww. dezer klasse hebben Uml. en verkorting opgegeven en nemen den klinker van den Inf.Ga naar voetnoot1) aan:
hì mālt, schāft, lāit (van laden), |
maar: hì slöt is gevolg van Analogie. Zie § 22.
Redupl. Verba: hì löp (loopt, verkorting van eu < ō), stöt (stoot), röp (roept, met ö naar de twee vorige; voor te verwachten *rup < , Uml. van ô = rôpən).Evenzoo met anal. vocaal: hì löt (laat), röt (raadt), slöp (slaapt), blös (blaast) en bröt (braadt)Ga naar voetnoot2)
en zonder verkorting: hì hìt (heet, van hìtən).
A-them. Verba. Alleen dôn (doen) toont de verkorting:
hì dut met secund. Uml. naar den Inf. |
Zwakke ww.
Bij de zwakke ww. had sync. van i veel later plaats dan bij de sterke ww., zoodat, toen eindelijk de consonanten samen kwamen, geen verkorting van den klinker meer volgdeGa naar voetnoot3). Dus:
hì lę̄ft (leeft), gəleuft (gelooft), deupt (doopt) enz. |
De eenige uitz. zijn:
hì zöch (zoekt) en köch (koopt) met regelmatigen Uml. en hì pröt (praat) naar analogie van löt (laat). |
Aanm. De 2 Sing. Pr. Ind. ging in ons dialect verloren en werd vervangen door 2 Plur. Hier Umlaut noch verkorting:
ie zktGa naar voetnoot4), koopt, srieft (schrijft), vəlìst (verliest) enz. |
Hoofdstuk III.
Umlaut.
§ 22.
Alle ‘umlautsfähige’ ṿocalen ondergaan in Dev. dialect Umlaut. Enkele dezer Umlauten zijn primair, de meeste echter secundair. Ik maak alleen melding van gevallen waarin Dev. van het Nederl. verschilt:
a > ę | zak, zękskən. Zie § 4. 3. |
ā > ē | dat is de Wg. ā alvorens in Dev. gerond te worden: kēzə, schēpər. Zie § 5. 7. |
> ę̄ | dat is, de gerekte Wg. ă: kāmər, kę̄məkən. Zie § 4. 4. |
o > u | komən, hì kump. Zie § 10. 8. |
ô > . | Zoowel onder ô als onder zijn twee klanken saamgevallen:
ô = Wg. ō: blômə, blmkən (bloempje). Zie § 11. 4. ôi = Wg. auw: dôi, djən (dooien). Zie § 13. 6. |
ǫ > ö | kǭp, köpkən (kopje). Zie § 10. 8. |
ǭ > öö. | Zoowel onder ǭ als onder öö zijn twee klanken saamgevallenGa naar voetnoot1): ǭ = ronding van Wg. ā: schǭp, schööpkən (schaapje), en ǭ = rekking van ǫ: kǭlə, kööltjən (kooltje). Zie § 10, 8. |
> moes, | müskən (muisje), dvə, dǖfkən. Zie § 12. 5. |
ō > eu; | zoowel onder ō als onder eu zijn twee klanken saamgevallen: ō = rekking van o: vōgəl, veugəltjən (vogeltje). Zie § 10. 8; en ō = Wg. au: strō, streukən (strootje). Zie § 13. 4. |
ou(w) > ui | tou(w), tuikən (touwtje). Zie § 13. 6. |
2) De Uml. komt voor:
a) In Diminutiva, secundair, en dat wel bijna zonder uit-
zondering. De uitgangen zijn jən, tjən, kən, skən, əskən, əkən, waarvan de laatste het meest voorkomt:
(t)jən: kętjən (katje), huntjən (hondje), pötjən (potje), slötjən (slotje), htjən (hoedje), brtjen (boordje), drəntjən (dorentje), ströötjən (straatje), nöötjən (naadje), öövəntjən (oventje en avondje), peutjən (pootje), veugəltjən (vogeltje), kreuntjən (kroontje), klütjən (kluitje), snütjən (snuitje). |
Aanm. tārtjən (taartje), kārtjən en schāltjən (schaaltje), hebben oorspr. korte vocaal, die waarsch. na Uml. tijd gerekt werd.
(ə)skən / (ə)kən}zękskən (zakje), jęskən (jasje), plękskən (plakje), męnəkən (mannetje), trępkən (trapje), tęskən (taschje), mę̄kən (meisje), kę̄məkən (kamertje), rę̄mkən (raampje), buskən (boschje), klumkən (klompje), pup(ə)kən (popje), bkskən (boekje), kkən (koetje), blmkən (bloempje), vöskən (vosje), wöskən (worstje), hökskən (hokje), brökskən (brokje), dröpkən (dropje), schööpkən (schaapje), höörkən (haartje), müskən (muisje), püskən (poesje), küləkən (kuiltje), heupkən (hoopje), reuskən (roosje), beumkən (boompje), tuikən (touwtje), vruikən (vrouwtje). |
b) In den 3 Sing. Pr. Ind. van sterke ww.:
kl. II: hì gut (giet), slup (sluipt), schuf (schuift) enz. zonder één uitz.
kl. V: hì zut, als overlooper naar kl. II.
kl. VI: hì jęch (jaagt), dręch (draagt), vìət (vaart), slötGa naar voetnoot1).
Redupl. hì hęŋt (hangt), löp (loopt), stöt (stoot), röp (roept, voor *rup onder invloed der vorige). Evenzoo völt (valt, voor *velt onder zelfden invloed). Verder met vocaal naar Anal. van den Inf.: löt, rō̈t, slöp, blös, brötGa naar voetnoot2) en eindelijk hölt.
c) Evenzoo in 3 Sing. Pr. Ind. van de zwakke: hì zöch (zoekt), köch (koopt) en prötGa naar voetnoot3) (praat).
d) In tal van Infinitieven, Substantiva en Adjectiva.
gəleuvən, dreumən, streupən, rmən, vlən, wlən, rrən, vlkən, zkən, splən, prvən, grjən, bljən, strən, bəmjən, weijən, dreijən, kreijən, neijən, zeijən, zölən, könən, dörəvən, meugən enz. enz. |
heuft, gəleuf, kööpər, köstər, umrpər, Sröödər (Schräder, eigennaam)Ga naar voetnoot1), mitə, kükən, heuchte (hoogte), hi, nötə (noot), nę̄gəl (nagel), brr (broer), ööli (oli), zönə (zoon) enz. enz. |
dreugə, vreulək, bleu, sneu, leups (loopsch), grn (groen), köstələk (kostelijk), vęstə (vast)Ga naar voetnoot2). |
e) Sporadisch, in de Superlatieven heuchst (hoogst) en lęst (laatst). Overigens uit alle Superl. en Comparat. verdwenen.
f) Sporadisch, in de stoffelijke Adj. höltən (secundair naar hölt), kööpərən (naar kööpər), strən (bij strō).
g) Volkomen verdwenen is de Uml. uit de Plur. van alle Nomina.
§ 23.
Wat de Chronologie van den Umlaut betreft, mag het volgende als vaststaand beschouwd worden:
a) De Umlaut had plaats vóór den overgang van mediale d > j. Vandaar: brǭjən (braden), lājən (laden), naast zeijən (zaaien) en grjən (groeien).
b) De Umlaut had plaats na den overgang van Wg. ō > ô, als bewezen door bkskən (boekje, van bôk), dat in 't andere geval *beukskən had gehad.
c) De Umlaut had plaats vóór de ronding van Wg. ā > ǭ als bewezen door woorden als kēzə. Zie § 5, 8) en 9).
d) Secundair had Umlaut plaats na de ronding van Wg. ā > ǭ als bewezen door schööpkən enz. (zie § 5, 9) en eveneens na de ronding van a vóór l, als in hölt (houdt), völt (valt), (Zie § 4, 3), welke secundaire Umlautsvormen de oorspr. Umlautsvocalen ē, resp. ę, verdrongen.
e) Voor het Dev. kan niet aangenomen worden wat LaschGa naar voetnoot1) zegt voor Mnd.: ‘die mnd. Zerdehnung ist wahrscheinlich jünger als der Uml. und als die Synkopierung in der 2. 3. Sg. präs. starker Verben’.
Wat de chron. verhouding betreft tusschen Rekking en Sync. in 2. 3. Sing. zagen wij boven reeds dat in Dev. vormen als hì gęf bewijzen dat rekking plaats had vóór Sync. met begeleidende verkorting.
Dat in Dev. rekking vóór Uml. kwam, wordt bewezen door vormen als kötəl (keutel), schötəl (schotel), knökəl (knokkel), völən (veulen), dröpəl (droppel), mölə (molen), ööli (olie). Deze vormen toch zijn alleen denkbaar, als men aanneemt, dat de Chronologie der feiten is geweest als volgt:
1) Splitsing van Germ. u in o en ǫ.
2) Rekking, waardoor o > ō en ǫ > ǭ.
3) Umlaut, waardoor ǫ > ö, o > u, ǭ > öö, ō > eu, welke eu vóór r > .
4) Syncopeering.
5) Verkorting, waardoor öö > ö, eu > öGa naar voetnoot2).
Hieruit volgt, dat wanneer Schlüter's beweringGa naar voetnoot3) juist is, volgens welke de rekking van u in de 12de eeuw plaats greep, de Uml. in ons dialect na dien tijd moet gewerkt hebben.
§ 24.
Het woord kötəl ontwikkelde zich derhalve als volgt:
*kutila > o (open silbe vóór i; dus niet gezakt tot ǫ) | |||
o > ō (rekking) | |||
ō > eu (Umlaut) | |||
eu > öGa naar voetnoot2) (verkorting voor -el). |
Ware de Uml. aan de rekking voorafgegaan, dan zou het resultaat geweest zijn *kutəl.
Evenals kötəl laten zich verklaren schötəl (uit *scutila),
knökəl (O.N. knykill, vgl. N.E. knuckle), möləGa naar voetnoot1) (O.E. myln), völən (Ohd. fulīn, veulen), dröpəl (O.E. drypel).
§ 25.
Het woord zunə (zon) ontwikkelde zich aldus:
O.S. sunna > o (o bleef door volgende nasaal op o staan). | |
o > u (Umlaut)Ga naar voetnoot2). |
Als zune laten zich verklaren: schupən (schoppen ww. en subst. met Uml. van o, welke bewaard was door de labiaal. Voor den Uml. vgl. Mhd. Schüpfen); zundə (zonde, *sundió, van Wijk, vgl. O.E. synnGa naar voetnoot3); um umə (om, O.S. umbi, O.E. ymb)Ga naar voetnoot4).
§ 26.
Het woord wörəm laat zich verklaren aldus:
o > ǫ door volgende r naar beneden gehaald. | |
ǫ > ö regelmatige Uml. van den i-stam, Germ. *wurmi, vgl. O.E. wyrm. |
Als wörəm laten zich verklaren:
wörəp (worp), O.E. wyrp), körəkə (kurk), wörəgən (wurgen, O.S. wurgian, O.E. wyrʒan, vgl. Nhd. würgen), slörəpən (slurpen, vgl. Nhd. schlürfen), snörəkən (snuken), börəgər (burger. Nomen Agentis op -ere, vgl. Nhd. bürger). |
§ 27.
Het woord zönə (filius) laat zich verklaren aldus:
sunu > o waarin de nasaal den overgang o > ǫ verhinderde. | |||
o > ō = rekking. | |||
ō > eu door Umlaut. | |||
eu > ö door verkorting. Zie noot 2) bij § 23. |
Wat den Umlaut betreft, denkt BehaghelGa naar voetnoot5) dat deze, evenals bij de Praet. Praesentia is ontstaan uit ‘den nachgestellten
Pronomina’; dus uit sunu mîn. Dit lijkt mij al heel onwaarschijnlijk, met het oog op nötə (noot, O.E. hnutu) dat wel evenals zönə verklaard moet worden en toch bezwaarlijk uit hnutu mîn kan ontstaan zijn. Beide u-stammen hebben zich waarschijnlijkGa naar voetnoot1) eerst in den Pluralis met de i-stammen vermengd en daarna den Umlaut op den Sing. overgedragen.
Aanm. Bij vörəkə (vork), zörəgə (zorg), törəf (turf), wörəm enz. zou men den Uml. misschien mogen toeschrijven aan den palatalen invloed van r op voorafgaande ǫ.
§ 28.
Het woord strən ontwikkelde zich als volgt:
O.S. far-sturian u > ō door rekking | ||
ō > door Uml. | ||
> door r. |
Als strən laten zich verklaren dr (door, uit thurichGa naar voetnoot2)) en vr (voor, uit furiGa naar voetnoot3)).
§ 29.
Onregelmatig volgens de boven ontwikkelde regels zijn:
göötə (goot, Germ. *ʒuti, O.E. ʒyte). Verwacht ware *geutəGa naar voetnoot4). |
köökər (koker, Ml. cucurum, vgl. Nhd. Köcher). Ook hier ware eu verwacht. |
kööpərən (koperen, ook van het Adj. op het Subst. overgedragen, uit Rom. *cupru, vgl. O.E. copor). Verwacht ware weer euGa naar voetnoot4). |
ööli (olie, Lat. oleum). Hier zou men kunnen aannemen, dat de ǫ in de open silbe gerekt werd tot ǭ en dan door umlaut tot öö werd. |
Voor de drie eerste dezer woorden dringt zich de vraag op, of de gutturaal waarmee zij aanvangen, de oorzaak der onregelmatigheid kan zijn. Dan zou de o vóór rekking naar
beneden zijn gehaald tot ǫ, die zich dan regelmatig over ǭ tot öö ontwikkeld kon hebben.
§ 30.
Eindelijk zijn nog te behandelen de ww.:
zölən (zullen). Volgens BehaghelGa naar voetnoot1) is de Uml. veroorzaakt door een volgend pronomen. Meer waarschijnlijk komt mij de onderstelling voor van LaschGa naar voetnoot2) dat de Uml. die regelmatig in den Optatief voorkwam, vandaar in den 2 Sing. Pl. Pr. Ind. drong en uit deze vormen in den Inf. werd overgenomen. Hetzelfde geldt voor: |
könən (kunnen) |
dörəvən (durven) en |
meugən (mogen, O.S. mugan) nadat de o eerst was gerekt tot ō. |
Aanm. Zonder te verwachten Uml. komt voor bǭsəl (borstel, O.S. *brustil, O.E. brystl).
Hoofdstuk IV.
De neutrale vocaal.
§ 31.
De neutrale vocaal - de klinker die voorkomt in onbeklemde silben, en welke wij steeds door ə hebben aangeduid - verschilt in het Dev. niet in klank van de landstaal.
Komt deze neutrale vocaal in sterkbeklemde silben te staan, dan wordt zij bijna tot u-klank:
Hij is de man: Hì iz du man. |
Dat is het boek: Dadìz ut bôk. |
§ 32.
In de uitgangen əl, əm, ən, ər valt de vocaal dikwijls uit, zoodat men beurtelings hoort:
kötəl en kötl |
lōpən en lōpmGa naar voetnoot1) |
schǭpən en schǭpmGa naar voetnoot1) |
bakən en bakŋGa naar voetnoot2) |
stę̄lən en stę̄ln. |
§ 33.
Afwijkend van het Ned. wordt de ə in Dev. gevonden:
a) In den 1 Sing. Pr. Ind. van sterke ww. waar de Germ. uitgangsvocaal als ə is bewaard:
ik vālə (val), bində, enz. |
Aanm. 1. Bij zìn (zien) is de uitgangs-vocaal door den langen stamklinker geabsorbeerd: ik zì.
Aanm. 2. Terwijl de Praet. Praes. könən, zölən, motən en meugən regelmatig in den 1sten pers. zonder ə zijn:
ik kan, zal, mot, mach, wijl modale hulpww., |
hebben dörəvən (durven), deugən, gunən en wētən hun karakter afgelegd en naar analogie der andere verba ə aangenomen:
ik dörəvə, deugə, gunə, wētə. |
Aanm. 3. De oorspr. mi-verba dôn en gǭn hebben geen e aangenomen; evenmin stǭn (staan):
ik dô, gǭ, stǭ, |
terwijl wilən voorkomt met en zonder ə:
'k wil nì sęgən ('k wil niet zeggen), umdak ət nì wilə (omdat ik 't niet wil)Ga naar voetnoot3). |
b) De absolute vormen van hoofdtelwoorden hebben hun ə bewaard:
vrə, achtə, tienə, vieftienə en andere, tegenover vr, acht, enz. met volgend substantief. |
c) De Personalia van den 1sten en 2den pers. ik en ie hebben een (later ontwikkelden) vorm op ə wanneer ze absoluut gebruikt worden: ikə, ie-ə.
d) Enkele éénsilbige adverbia eindigen op ə:
laŋə (lang), vęste (vast, vocaal naar 't Adj.), stręŋə (streng). |
e) Vele Adjectiva eindigen op ə:
hōgə, diepə, dikə, dunə, riekə (rijk), stilə, vęrə, riepə, dreugə, ztə (zoet), zachtə enz. |
Oorspr. komt deze ə enkel aan -ja stammen toe, en aan de woorden die daarmee in flexie samengevallen warenGa naar voetnoot1). Maar de analogie heeft zóó sterk in verschillende richtingen gewerkt, dat er van een regel, welke Adj. wèl en welke niet ə krijgen, in Dev. geen sprake meer is. De Adj. met ə leggen den uitgang af vóór een onz. Substantief:
ən hōch hüs, ən zeüt kint. |
f) Tal van Nomina hebben ə, waaronder ook, die niet tot de n-, i-, o- of ja-klasse behooren:
-n: | hānə (haan), mǭnə (maan), blômə (bloem), nę̄və (neef), ǫsə, hāzə, toŋə (tong), ōgə enz. |
-ō: | zìlə (ziel), nǭlde (naald), katə, zörəgə (zorg), pienə, ìrə (eer). |
-i: | heupə, gręftə, baŋkə, rǫgə, staŋə. |
-ja: | ęndə, weitə. |
Aangezien verreweg de meeste Feminina op ə uitgaan, is bij den Deventernaar zeer sterk ontwikkeld het gevoel dat elk woord op ə vrouwelijk is. Van Helten vindt hierin de oorzaak (want het verschijnsel is niet tot Dev. beperkt) waarom zooveel Masc. en Neutra op ə vrouwelijk zijn gewordenGa naar voetnoot2). Maar ook hieraan is toe te schrijven, dat vele Feminina, die wettelijk geen ə hadden, dezen uitgang aannamen, wat des te gemakkelijker ging bij woorden, die hun ə uit de Obliqui konden overdragen. Dat echter ook andere factoren in 't spel waren, bewijzen de oorspr. langsilbige Feminina brüt (bruid), tiet (tijd), dǭt (daad) enz. die geen ə aannamen, en de Masculina nę̄və (neef) en ōmə (oom), die wel ə kregen. Of bij deze beide laatste rhythme een rol heeft gespeeld, zou ik niet voor zeker durven beweren, aangezien men niet alleen ōmə Jan, maar ook Wiləm ōmə (Willem-oom) en mien ōmə zegt.
Hoofdstuk V.
De medeklinkers.
§ 34.
Het Dev. dialect kenmerkt zich door zijn weinig energieke artikulatie. Veelvuldig worden dan ook intervocale consonanten uitgestooten, en wanneer door afleiding, samenstelling, buiging of vervoeging consonant-groepen ontstaan, die ook maar de minste moeite veroorzaken (groepen dus van consonanten op verschillende plaatsen gevormd) ontdoet het dialect zich onmiddellijk van zulke groepen, en dat wel op verschillende wijzen:
§ 35. I. Door Svarabhakti.
Tusschen twee consonanten, die op verschillende plaatsen van den mond worden gevormd, ontstaat wat in Duitsche terminologie heet een vluchtige ‘Sprossvokal’:
a) | tusschen r en gutturaal:
marəch (merg), barəch (berg), arəch (erg), Burəch (van den Burg, eigennaam), marəgən (morgen), zörəgən (zorgen), varəkən (varken), karəkə (kerk), körəkə (kurk). |
b) | tusschen r en labiaal:
arəftə (erwt), stierəf (stierf), arəm (arm), wörəm (worm), arəbeit (arbeid), scharəp (scherp), bədarəvən (bederven). |
c) | tusschen r en gutturaal:
wiləgə (wilg), vǫləgən (volgen), balək (balk), kalək (kalk), męlək (melk), ęlək (elk), kǫlək (kolk), galəgə (galg). |
d) | tusschen l en labiaal:
gəwęləf (gewelf), Dǫləf (Dolf), waləm (walm), zaləm (zalm), schęləm (schelm), hęləp (help), ęləf (elf), twāləf (twaalf). |
§ 36. II. Door Assimilatie in het woord:
Nôrəmbarəch (Noordenberg), tuiman (tuinman), Dümôrtə (Duinpoort), tampienə (tandpijn), stambēlt (standbeeld), ombietən (ontbijten), stiesəl (stijfsel), vrfas (wrijf-was, |
boenwas), ütschelənGa naar voetnoot1) (uitschelden), hǫlən (holden = houden), hielən (hielden, en daarnaar hiel = hield), stonən (stonden en daarnaar ston = stond), vonən (vonden en daarnaar von = vond), konən (konden). |
Aanm. Analogie naar 't grondwoord belet Assim. in woorden als gǫldən (gouden), ǫldər (ouder), vęldən, terwijl in vildər de uitgang dər duidelijk als uitgang v.e. Nomen Agens wordt gevoeld. Trouwens, de d van dezen uitgang wordt nooit geassimileerd, vgl. muldər, schildər enz.
§ 37. III. Door Sandhi. (Assimilatie in het zinsverband):
A. Progressief.
De stemlooze explosievenGa naar voetnoot2) p en t, staande aan 't eind van een woord of woordlid, worden stemhebbend, zoodra zij in den zin vóór een klinker of stemhebbenden medeklinker komen te staan. Dus: gedeeltelijke assimilatie:
hì ad əd brod op - hij at het brood op, |
hì ston ob ən stôl - hij stond op een stoel. |
Deze assim. heeft niet plaats, wanneer p of t door apocope aan 't eind is komen te staan:
de lamp = də lampə, |
maar: ik steek de lamp op: ik stę̄kə də lamp op. Hier ging de ə van lampə voor volgende vocaal verloren en p bleef stemloos.
Kenschetsend voor den inboorling van Deventer is nu het feit, dat wanneer hij Nederlandsch tracht te spreken, hij onbewust ditzelfde beginsel toepast. Wil hij dus zeggen: Ik steek de lamp op, dan heet het in zijn dialect: Ik stę̄kə de lamp op. Maar, Nederlandsch sprekend, zegt hij: de lamb op. Het Nederl. woord lamp eindigt niet op pə als in het dialect, maar op p, en deze wordt vóór volgende vocaal stemhebbend.
Aanm. 1. Het pers. vnw. hij is in 't Dev. (h)ì, zwakbeklemd
ə. Volgt dit zwakbeklemde pronomen den ww.-vorm als in: dan loopt hij, koopt hij, gaat hij, doet hij, denkt hij, dan werpen in Dev. al deze ww.-vormen, als gewoonlijk, hun t af, maar in de aldus ontstane groepen dan löp-ə, köch-ə, gìt-ə, dut-ə, dę̄ch-ə wordt de p, ch, t, ofschoon intervocaal geworden, niet stemhebbend, omdat oorspronkelijk nog een cons. volgde.
Aanm. 2. In den regel neemt de derde explosief k geen deel aan dit Sandhi-proces. Hij heeft geen zak in zijn jas, luidt dus: Hì hęf chien zak in zien jas. Maar zoo nu en dan meen ik toch de assim. te hooren bij toonlooze woordjes als ik: Toen was ik in de kerk: waz iggGa naar voetnoot1) in də karəkə; daar ben ik al geweest: dǭr bigg al əwest.
B. Regressief.
De beginconsonanten d, g, v, z worden stemloos, wanneer ze in den zin, of in composita na een stemlooze komen te staan:
d: | op təm Briŋk (op den Brink), op tat ōgənblik (op dat o.), wì vroch tat (wie vroeg dat), wì is tǭr (wie is daar?). |
g: | das choet (dat is goed), opchēvən (opgeven), ǫfchǭn (afgaan). |
v: | ie könt chien hant fr ōgən zîn (je kunt geen hand voor oogen zien), da farəkən ęft ezęcht (dat varken heeft het gezegd). |
z: | ik sì, ik sì wad ie nì(t) sìt (ik zie, ik zie wat jij niet ziet), hì gìt sēkər (hij gaat zeker). |
Komen de beginconsonenten d, g, v, z na een t te staan, dan gaat de t, na de volgcons. stemloos te hebben gemaakt, zelf verloren:
dat gun ik je: da chun ik oe; 't is licht genoeg: tis lich chənoch; niet veel: nì fölə; wat bedoel je: wa pədoel ie; wat zegt gij: wa sęg ie? |
Uitgezonderd hiervan zijn de volgende twee gevallen, waarin dus de t gespaard blijft:
1) In den Plur. Pr. Ind. van alle werkwoorden:
zə lękt chien eiər (ze leggen geen eieren). |
2) In den Sing. Pr. Ind. van die ww. welke hun t onder alle omstandigheden bewaren (zwakke enz. Zie § 41 en 42):
ət (h)ālt chien zr üt (het haalt geen zier uit). |
(h)ì trouwt sien nichjən (hij trouwt zijn nichtje). |
(h)ì (h)akt fan marəgən hǫlt (hij hakt van morgen hout). |
§ 38. IV. Door afwerping van één der consonanten.
‘Consonants are more freely dropped than vowels as being less sonorous .... Final consonants are very easily dropped, being uttered with less force than initial ones.... Many consonant-droppings are no doubt due to the principle of economy of distinction. The audibility of final stops depends mainly on the off-glide, and if this is suppressed, they become almost inaudible, and this was probably the beginning of that wholesale dropping of final consonants which we see in French’Ga naar voetnoot1).
Deze aanhaling geeft den sleutel voor vele der nu volgende verschijnselen. In moeilijk uit te spreken groepen toch, gaat vaak één der consonanten, 't zij in 't midden, 't zij aan 't eind, verloren:
k steeds in den groep skr:
srvən (schrijven)Ga naar voetnoot2), srap (schrap). |
zoo ook in ęspręs (expres) en zadôk (zakdoek)Ga naar voetnoot3). |
t gaat verloren:
α) | in de woorden ìrs (eerst), bǫrsəlGa naar voetnoot4) borstel), (h)euf (= (h)euft = hoofd, vgl. (h)eufstuk en (h)eufkēzə hoofdkaas). |
β) | vóór s in schāsən (schaatsen), grōs (grootsch), kôrsə (koorts), waarbij misschien aan assim. te denken valt. |
γ) | steeds na chGa naar voetnoot1): kǫch (kocht), zǫch (zocht), tǫch, moch (en als gevolg daarvan mogən = mochten), dach (dacht), brach, nach, jach, luch, ręch, Ütręch, Māstrich, anrę̄ch (aanrechtbank). Begint het volgende woord met een klinker, dan behouden alle hun t. |
δ) | Als uitg. van den 3 Sing. Pr. Ind. van de meeste sterke, en van sommige zwakke ww.:
na f: srif (schrijft), snuf (snuift), gęf (geeft). na ch: stich (stijgt), vluch (vliegt), węch (weegt), dręch (draagt), vröch (vraagt). na p: grip (grijpt), zup (zuipt), slöp (slaapt), hęləp (helpt). na s: lęs (leest), blös (blaast), vəlus (verliest). na k: strik (strijkt), bręk (breekt), spręk (spreekt). na m: kumpGa naar voetnoot2) (komt), nęmpGa naar voetnoot2) (neemt). |
Geen afwerping heeft plaats na l, ŋ, n, r, en dan evenmin verkorting:
ət schient (schijnt), hì stę̄lt steelt), schìrt (scheert), driŋt (dringt en drinkt), stiŋt (stinkt), kliŋt (klinkt). |
Dit is volkomen begrijpelijk, als men bedenkt dat l, n, r dentalen zijn, die op dezelfde plaats gevormd worden als de t van den uitgang. De tong is dus bij l, n, r reeds geheel, of zoo goed als, in de t-positie, en louter het verbreken van de sluiting is voldoende om de explosie (dat is t) te bewerkstelligen.
Geheel hiermede in overeenstemming is de Dev. gewoonte om paragogische t te hechten aan woorden, die op onbeklemde el, er, en uitgaan:
dubəlt, Iesəlt (IJsel), Zutfənt, ìnənt (éénen), andərənt, mienənt (de mijne), zienənt, oewənt (uwe), dronkənt, kanjət (kanjer), rakət (rakker), stumpət (stumper)Ga naar voetnoot3). |
En hetzelfde phonetische proces leidde in vormen als hij komt, neemt enz. nadat sync. had plaats gehad, tot de ontwikkeling van een pGa naar voetnoot1) bij den overgang van m tot t, zoodat men kreeg kumpt, nęmpt. Toen werd de t afgeworpen en bleven de vormen: kump, nęmp.
Dit verschijnsel vindt nader bevestiging in woorden als hęmp (= hęmpt = hemd) en verder in den Imper. van komən en nęmən, die regelmatig luidt: kom, nęm:
kom ōmə (kom oom!) kom Jan! |
Zoodra echter op den Imp. vorm een dentaal volgt, ontwikkelt zich weer als overgangsgeluid een p. Oom Stastoks: ‘Kom daar nou 'reis om’, luidt in Dev.: Komp tǭ noe iz umə.
Aanm. Ook in dit geval wordt p stemhebbend wanneer een vocaal volgt:
hij komt in de stad: hì kumb in də stat. |
hij neemt een koekje: hì nęmb ən kkskən. |
De zwakke ww. die t afwerpen zijn köch (koopt), zöch (zoekt), hęf (heeft) en zęch (zegt).
In koopt is pt vroeg in ft overgegaan, en ft, na verkorting van de Uml. vocaal, tot cht geworden. Daarna viel t af.
In zoekt is eveneens zeer vroeg kt > cht en, na Uml., sync. en verkorting van de vocaal, de t afgeworpen.
De vraag dringt zich op, waarom de overige zw. ww. geen t afwerpen:
(h)ì wandelt, lę̄ft, gəleuft, deupt, |
evenmin als de oorspr. sterke, die zwak geworden zijn:
(h)ì mālt, lacht, bakt, grāft, schāft enz. |
Het antwoord schijnt mij te zijn, dat bij de sterke ww. de t overbodig werd volgens Sweet's ‘principle of economy of distinction’, aangezien zij in den Uml. reeds een duidelijk onderscheidingsteeken voor den 3 Sing. haddenGa naar voetnoot2). Bij de zwakke
was t, als eenige aanduiding van den 3 Sing. onmisbaar. Alleen köch en zöch hadden Umlaut en konden t ontberen. Maar zelfs als zij geen Uml. hadden gehad, zouden zij t hebben afgeworpen, evenals zęch en hęf, omdat de slotcons. den vorm voldoende kenmerkt; een cons. die in geen anderen vorm van het ww. voorkomt:
ik | (h)ębə, zęgə, kōpə, zkə |
ie | (h)ępt, zękt, kōpt, zkt |
hì | (h)ęf, zęch, köch, zöch |
meerv. | (h)ępt, zękt, kōpt, zkt. |
Zeer instructief is in dit verband het verschil dat Dev. maakt in de behandeling der sterke ww. komən en nęmən en de zwakke dęmpən, dampən, pompən enz. Bij de sterke met Uml. in 3 Sing. kon van de groep mpt de t worden afgeworpen: kumpt > kump. Hetzelfde geschiedde bij het verl. deelw. van ww. als schāmən, vədomən: əschāmp, vədomp.
Maar in 3 Sing. van zwakke ww. was t als eenig kenmerk onmisbaar. Om nu toch de moeilijke groep mpt te verlichten, liet men p vallen, zoodat hij dampt > damt, pompt > pomt, dęmpt > dęmt; vormen die, voor zoover het de slotcons. betreftGa naar voetnoot1), volkomen gelijkluidend zijn met hij damt (van dammen), vədomt (verdomt), glimt (glimmen), tęmt (temmen).
Reeds eerder is gezegd, dat in Dev. de 2 Plur. Ind. den 2 Sing. heeft verdrongen. Wanneer nu de t van dezen uitgang is gespaard:
ie zìt, zkt, lōpt, brę̄kt, wandəlt, |
dan is de verklaring dezelfde als te voren: t was als eenig characteristicum onmisbaar.
Nochtans verliest ook deze meervoudsvorm zijn t, als het pronomen van 3 Plur. volgt en als gevolg daarvan drie consonanten samenkomen: dan trekken ze, loopen ze, koopen ze, is in Dev.: dan tręk sə, lōp sə, kōp sə.
Dat werkelijk de moeilijke cons.-groep 't verlies van t veroorzaakt blijkt uit dan dôt sə (doen ze), slǭt sə (slaan ze), gǭt sə (gaan ze) met bewaarde t.
§ 38a.
Bij tal van werkwoordelijke vormen gaat een consonant verloren. Om deze te begrijpen, dient men te weten:
1) Dat Dev. als zuiver Saks. dialect in alle drie meervoudsvormen van den Ind. een t heeft:
wie, ie, zì lōpt, mākt enz. |
2) Dat in Dev. de 2 Sing. door 2 Plur. verdrongen is:
ie handəlt: agis en agitis. |
3) Wanneer in 1. 2 Pl. Ind. het pronomen volgt, heeft het Dev. ww. zijn ə bewaardGa naar voetnoot1), welke echter in den 2den pers. gesyncopeerd wordt vóór de vocaal van het pronomen:
lōpə-wie, ę̄tə-wie, zkə-wie |
lōp-ülie, ę̄t-ülie, zk-ülie. |
De stemlooze p, t in deze laatste vormen verraadt de syncopeering van de ə.
De werkwoordsvormen dan, die een consonant uitstooten, zijn:
1) Met volgend ik:
zal ik > zak; zol ik (= zoude ik) > zok, wil ik > wik; wǭl ik (= wilde ik) > wǫk; hęb ik > hęk; mot ik > mok; lǭtə ik > lǭk. |
Aanm. 1. Ook: krieg ik (krijg ik) > kriek, en mag ik > mak. Maar bij deze heeft men aan assimilatie, veeleer dan aan uitstooting te denken.
Aanm. 2. Bij deze groep sluiten zich aan: dad ik (dat ik) > dak, en az ik (als ik) > akGa naar voetnoot2).
2) Met volgend wie (wij), dat onbeklemd > wə.
hębə wie (hebben wij) > (h)ęwə, zölə wie (zullen we) > zöwəGa naar voetnoot3); zolə wie (zouden we) > zowə; wilə wie > wiwe; wǫlə wie (wilden we > wǫwə; könə wie (kunnen we) > |
köwəGa naar voetnoot1); konə wie (konden we) > kowə; motə wie (moeten wij) > mowə; mostən wie (moesten wij) blijft onveranderd; lǭtə wie (laten we) > lǭwə; binə wie (zijn we) > biwə; krgə wie > kriewə. |
Aanm. Hierbij sluit zich aan azə wie (als wij) dat nog sterker gereduceerd > awə; ǫv wie (of wij) > ǫwə, en dad wie (dat wij) > dawə.
3) Met volgend ie (= gij):
bin ie (ben je) > bie; heb ie > hei; had ie > hai; zöl ie (zul je) > zui; zol ie (zou je) > zoi; wil ie > wie; wǭl ie (wilde ze) > wǫi; kön ie > kui; kon ie > koi; mot ie > moi; lǭt ie > lǭi; krg ie (krijg je) > kriējGa naar voetnoot2). |
Aanm. 1. Hierbij sluiten zich aan: dad ie (dat gij > dai; ǫv ie (of gij) > ǫi en az ie (als gij) > ai.
Aanm. 2. Let op dat na uitwerping van de cons. de samenkomende vocalen verder geen verandering ondergaan, en zich tot tweeklanken verbinden.
Het voorgaande samenvattend, zien wij dus dat Sandhi progressief werkt op stemhebbende spiranten als beginletters, en regressief op stemlooze spiranten en explosieven (k uitgezonderd), zoodat woorden als gęlt, gənoch, vęlt, züt (zuid) niet minder dan vier uitspraken hebben: gęlt, gęld, chęlt, chęld enz.
Na deze algemeene beschouwingen, blijven slechts de volgende punten, waarin dialect en landstaal verschillen, te behandelen.
Dentalen.
d.
§ 39.
d wordt ingelascht in den Comparatief van alle Adjectiva op n, r, l:
schōndər, kleindər, nārdər, rārdər, kāldər, schę̄ldər.
§ 40.
d tusschen twee vocalen ging veelvuldig in j over: het verschijnsel lijkt mij niet anders dan gedeeltelijke assimilatie; maar ik ben mij er van bewust, dat het ook anders verklaard wordtGa naar voetnoot1).
Leijən, poejər, lüjen (luiden), züjən, rôjə (roode), lę̄jən (leden, lichaamsdeelen), breijən, bôjən (dienstboden), dôjən (dooden), zôjən (zoden), bôjəm (bodem), trę̄jən (treden), slējən (sleden), goejən (goeden), brôjən (brooden), blôjən (bloeden), brjən (broeden), bājən (baden), blājən (bladen en bladeren), lājən (laden), nǭjən (naden), bìjən (bieden), beniejən (benijden), riejən (rijden), striejən (strijden), wiejən (wijden), njən (noodigen tot eten of drinken), brējər (breeder), brǭjən (braden). |
Hetzelfde verschijnsel dus als in 't Ned. maar verder gaand en, evenals dáár, met tal van uitzonderingen, die zich niet altijd laten verklaren.
Soms ging d spoorloos verloren:
boel < boedel, bül < buidel, brr < broeder, zāl < zadel, vār < vader, mr < moeder. |
Dan weer bleef d intact, deels omdat men in den uitgang -dər een Nomen Agentis voelde:
dǭdər (dader), rēder, |
deels omdat analogie naar het enk. de d in het meerv. staande hieldGa naar voetnoot2):
jōdən, gōdən, meidən, |
of uit een gevoel dat de uitg. dər den comparatief kenmerkte:
nǭdər, |
of eindelijk, omdat vār en mr steeds minachtende bijbeteekenis hadden in
vādər en môdər. |
Aanm.: poedəl en knoedəl zijn aan 't Hgd. ontleendGa naar voetnoot3).
r
§ 41.
Aangezien, zooals reeds gezegd is, in Dev. steeds svarabhakti intreedt tusschen r en gutturaal en eveneens tusschen r en labiaal, kent het Dev. de r slechts in de volgende 3 posities:
1) vóór vocaal, als wanneer r een consonant is, evenals
2) tusschen vocalen; terwijl
3) vóór de dentale consonanten t, d, s, de r, na in vele gevallen den voorafgaanden klinker te hebben gewijzigd, soms consonant bleef, soms vocaal werd, en in dit laatste geval vaak daarna verstomde.
Deze overgang van consonant tot vocaal, deze tweeslachtigheid dus, heeft het Dev. met alle moderne Nederduitsche dialectenGa naar voetnoot1), en trouwens ook tot op zekere hoogte met het hedendaagsche Engelsch, gemeen. Zij is toe te schrijven aan de zeer zwakke tong-vibratie waarmede de cons. wordt voortgebracht, welke vibratie geheel ophoudt, zoodra (doordat) een andere consonant volgt. In woorden als bord, borst, baard, is dus de r eerst gevocaliseerd en daarna verstomd: bǫrt, bǫrstə, bǭt. Vergelijk hiermede de Engelsche woorden court = kǭt, gorse = gǭs enz.
§ 42.
Laten wij ons door LaschGa naar voetnoot2) inlichten, hoe in de Nederd. dialecten de cons. r gevormd wordt, dan lezen wij dat ‘r war im mnd. ein dentaler (richtiger: alveolarer) sonor- laut ... durch vibration der Zungenspitze gebildet’. Dit is dus de gewone hedendaagsche Engelsche r als in ring, round; de r die dezelfde tongpositie eischt als d en van deze verschilt, door de trilling, welke d vreemd is, en de ‘lockere Verschluss’. Geen wonder dan ook, dat de twee consonanten d en r dikwijls in elkaar overgaan. De Mecklenburger uitspraak van friede is frärGa naar voetnoot3), terwijl men ‘in Westfalen hört berre = bedde, korre = kodde u. a’Ga naar voetnoot4).
Reeds vroeger heb ik er op gewezenGa naar voetnoot1) hoe de Eng. d ten gevolge van slappe articulatie in r overgaat, als in den mond van den beschonkene. Dus:
nobody > noborry, get out > ger out, theater > thearrer. |
§ 43.
Deze alveolare r met haar vibreerende, ietwat opgeheven tongpunt moet ook in het Dev. eenmaal algemeen geweest zijn, en wordt heden ten dage nog wel gehoord, maar enkel in onbeschaafden mond. In de beschaafde uitspraak is zij verdrongen door de r, welke een volkomen in rust zijnde, naar beneden gerichte tongpunt eischt en gevormd wordt door de ietwat omhoog geheven vóórtong. Een zóó gevormde r heeft dan ook weinig aanrakingspunten met d; in geen enkel woord gaan in ons dialect de twee consonanten in elkaar over.
Deze bewering wordt niet ontzenuwd door het feit, dat borel in Dev. wordt gesproken als bodəl met overgang van r in d. Het is de uitspraak der lagere klassen, met de r, beschreven in § 42, die makkelijk in d kon overgaan.
§ 44.
Evenals in 't hedendaagsch Engelsch heeft r grooten invloed op voorafg. klinker, qualitatief zoowel als quantitatief.
Qualitatief: e > a, waarvoor zie § 6, 2.
a, ā, ǫ, ǭ worden naar voren gehaald. Zie §§ 4, 7; 5, 3a; 10, 3; 5, 3a. |
Quantitatief: Rekking van vocaal had vaak plaats vóór r + enkele dentaal, (dus ook rr) of vóór r + vocaal, of vóór enkele r. De rekking is afhankelijk van de plaats van het woord in het zinsverband, alsook van de snelheid waarmee gesproken wordt. Rekking heeft plaats in pausa en bij langzaam tempo. Hierdoor ontstaan vaak doublettenGa naar voetnoot2). Chronologisch is de rekking zóó vroeg, dat de aldus gerekte ā nog de ronding tot ǭ meemaakt:
gǭrən (garen), ǭrənt (arend), bǭt (baard), vîrə (ver), kǭrə (kar), waarnaast als doublet karə), vîrtə (verte, naast vętə verte). |
§ 45.
Na lange vocaal wordt de mediale r zelf tot vocaal, die geheel verstomt na ā en ǭ (tenzij er een klinker op volgt), maar in andere gevallen vluchtig gehoord wordt, zeer vluchtig vooral vóór dentalen:
kôəsə (koorts), vìədəch (vaardig), büətə (buurt). |
Aan 't eind van een woord hoort men beurtelings deze vluchtige vocaal en de cons.:
Kom hier = kom ieə of ier. De druiven zijn zuur: soeə of soer. |
Volgt een woord dat met een klinker begint, dan wordt uitsluitend de cons. gehoord.
§ 46.
Na korte vocaal, beklemd als onbeklemd, bleef r aan 't eind als zwakke cons. bewaard:
dǫr, lǫr, bar, hur, bākər, jāgər. |
§ 47.
r ging volkomen verloren:
1) in de groep rt, rd, rs na de lange vocalen ā en ǭ:
kārtə (kaart), pǭs (paars). |
2) In dezelfde groepen na korte vocaal (chronologisch later)Ga naar voetnoot1):
dostən (dorsten), vętə (verte), gǫrtə (gort). |
3) In onbeklemde prefixen vóór alle consonanten:
vəstǭn (verstaan), pədoes (pardoes). |
4) In den zin, wanneer r aan 't eind van een woord gevolgd wordt door een woord dat met cons. begint (Sandhi-regel):
waar zijn ze?: wǭ bint sə? |
De jager schoot een haas: De jāgə schǭd ən (h)āzə. |
n.
§ 48.
Paragoge van n had plaats:
1) Bij als nomina gebruikte adjectiva:
vgl.: hij is oud, dood, rijk: hì iz ǫlt, dōt, rīkə
met: 't is een dooie, saaie (vent): tiz ən dôjən, sājən;
daar loopt de schele: dǭ löp tən schę̄lən;
jij bent een beste: ie bind ən bęstən.
Misschien echter heeft men hierin oude Accus. vormen te zien.
2) Bij alle personen van het Praeteritum van zwakke en zwak geworden ww.Ga naar voetnoot1):
ik wōndən, wandəldən, baktən. |
Volgens WeinholdGa naar voetnoot2) zou dit zijn ‘eine späte Nasalirung der Endung der 3 Sing.’, welke dan later op den 1sten pers. werd overgedragen. Lucus a non lucendo. Want wat veroorzaakte die ‘Nasalirung’?
3) Bij de Obliqui van het mannel. pers. vnw. Nederl. mij, Dev. mienGa naar voetnoot3).
Hij gaf het mij: (H)ì gav əd mien. |
Hij zag mij: (H)ì zag mien. |
§ 49.
Onder de bezwaren die vele Deventernaren gevoelen tegen de nieuwe spelling neemt de n-looze Accus. een eerste plaats in. Zij meenen, dat de Acc. uitgang in hun dialect nog wel degelijk bestaat. Want wil men zeggen: Daar heb je den dokter, dan luidt dit in Dev.: Dǭr (h)ei dən doktər met duidelijk gesproken n van dən. Maar ook in ‘Daar is de dokter’ hoort men 't zelfde: Dę̄r is tən doktər. Het verschijnsel komt bij Masculina, nimmer bij Feminina, voor. De casus-uitgang is uit den Acc. op den Nom. overgedragen en is als euphonische cons. bewaard. Tot op zekere hoogte is dus de casusuitgang geslachts-aanduider geworden. Maar ook slechts tot op zekere hoogte, want de aanwezigheid van de n hangt in groote mate af van den aard van den volgenden klank. Aldus:
den heelen avond | dən ēlən ǭvənt |
de oude Willem is dood | dən ǫldən Wiləm iz dōt. |
hij is in den hof | (h)ìz in dən ǫf. |
't is vandaag de eerste | tis fan dāgə dən ìrstən. |
't is vandaag de vierde | tis fan dagə də vieədən. |
daar is de vent, kerel, slager, bakker, schobbejak, aap | də vęnt, də kìrəl, slāgər, bakər, schobəjak, maar: dən aap. |
dat is voor den man | das f də man. |
hij is in den tuin | (h)ìz in də tuin. |
ga jij eens naar den bakker | gǭ ie iz nǭ də bakər. |
hij woont op den Brink | (h)ì wōnd op tə(m) Brink. |
hij stond op de Poot | (h)ì stond op tə(m) Pōt. |
voor den donder niet | veü də(n) dondər nìt! |
loop naar den duivel | lōp nǭ də(n) düvəl. |
Een factor van groot belang is het tempo van spreken. Hoe langzamer dat is, hoe duidelijker zich de n laat hooren. Bij snel spreken is het lōp nǭ də düvəl, dǭr is tə doktər, maar wanneer men, om meer nadruk te geven, een kleine pauze tusschen elke twee woorden laat intreden, wordt het lōp-nǭr-dən-düvəl, vr-dən-dondər-nìt.
Wij mogen dan zeggen, dat n gevonden wordt:
1) Geregeld vóór klinker en stomme n.
2) Bij matig of langzaam tempo, of vóór pausa, als 't volgend woord met d begint.
3) Onder dezelfde omstandigheden, als 't volgend woord met labiaal begint. In dit geval wordt de n tot m geassimileerd.
4) De vermelde verschijnselen doen zich enkel voor bij Masculina.
§ 50.
Nog dient vermeld een oude Acc. n, die bewaard is gebleven, en ook op den Nom. is overgedragen: dęn = die(n).
Men zegt: | Dien heb ik gezien: Dęn (h)ęk əzìn, |
en ook: | Die zal 't zeggen: Dęn zalt sęgən. |
Aanm. 1. Het Adv. toen heeft in Dev. den Wg. vorm zonder n bewaard en luidt toe.
Aanm. 2. Neen heeft in Dev. zijn n verloren en luidt nē. BehaghelGa naar voetnoot1) constateert het feit voor verschillende Duitsche dialectenGa naar voetnoot2) en meent dat de n het eerst is verdwenen in de verdubbeling nein nein!
§ 51.
Wanneer het pron. volgde, eindigde in O.S. en Mnd. de 1. 2 pl. Ind. op e, oorspr. een conjunctief-vorm op -enGa naar voetnoot1) welke, op den Ind. overgedragen, zijn n verloor vóór volgenden klinker. Ook in Dev. geregeld:
hębə wie, lōpə wie, zkə wie, |
terwijl vóór het pron. v.d. 2den pers. ook de ə verloren ging, geabsorbeerd door ie en ülie:
hęb-ie, lōp-ie, zk-ie. |
l
§ 52.
‘Soms’, zegt LaschGa naar voetnoot2), ‘tritt ein homorganer Laut für den andern ein. Besonders häufig ist das der Fall für kl: kn mit leichter Veränderung der Zungenstellung’. Een voorbeeld geeft Dev.
klipkǫuwə voor knipkooi. |
§ 53.
De Engestraat (= nauwe straat) heet in het Dev. de Eŋəlstrǭtə, met invoeging van l om het woord voor het volksverstand duidelijk te maken. Een adj. *ęŋ toch, komt in Dev. vocabulair niet voor.
Gutturalen.
g (De stemhebbende spirans).
§ 54.
g valt weg in het prefix gə van participia:
əzìn (gezien), əbôrt (geboord), obəpast (opgepast). |
Als eenige uitz. geldt gəbôrən.
Aanm. 1. Geen wegval heeft plaats bij verba, die het prefix gə ook in Inf. en andere vormen hebben: gənǭtən (genoten).
Aanm. 2. Sarauw (p. 326) vindt in sommige Mnd. dialecten een Sandhi-regel: ‘wonach ge hinter vokalisch auslautendem Worte schwindet, während es hinter Konsonanz nie fehlt’. Van zulk een regel is in 't huidige Dev. geen spoor te vinden.
Aanm. 3. Dev. onderscheidt nog duidelijk in beteekenis de vormen əbrǭkən en təbrǭkən. Bij het laatste denkt men in
overeenstemming met de oorspr. beteekenis van het prefix aan breken in tal van stukken.
§ 55.
Wordt zulk een participium als Adjectief gebruikt, dan blijft de g gespaard:
gebakken aardappels: gəbakən ìrapəls. |
hij was bij jong en oud geliefd: bie joŋ en ǫlt chəlìft. |
uitgebreide zaken: ütchəbreidə zākən. |
een ongeverfde plank: ən ǫŋgəvarəvdə plaŋkə. |
hij was wat gejaagd: (h)ì waz wa chəjācht. |
Evenals bij Adverbiaal gebruik:
Hij hield veel van haar, maar niet omgekeerd, zij van hem: umgəkìət. |
Ook bij Substantiva:
gəbrük, gəleuf, gəvǭr, gəmak, gəlę̄gənheit. |
En bij Infinitieven:
gəleuvən, gəbrükən. |
§ 56.
In Mnd. was g na nasaal (ŋ) een stemhebbende explosiefGa naar voetnoot1), welke later, mediaal, aan de voorafgaande ŋ geassimileerd werd (brę̄ŋən) maar aan het eind in Dev. bewaard bleef en stemloos werd:
kōnəŋk (koning), joŋk (jong), laŋk (lang). |
§ 57.
Hetzelfde had plaats vóór de t van den 2. 3. Plur. Praes. Ind. der ww. zęgən, lęgən, ligən:
ie (zî) zękt, lękt, likt. |
Als de vogeltjes eieren leggen: as tə veugəltjəz eiər lękt.
Bij deze zelfde ww. gaat in den 3 Sing. Pr. Ind. de t vroeg verloren, en de stemhebbende explosief wordt stemlooze spirans:
hì zęch, lęch, lich. |
Begint het volgende woord met een klinker dan blijft de spirans zijn stem behouden: hij zegt altijd ja: hì zęg altiet jǭ.
§ 58.
De 3 Sing. Pr. Ind. van de ww. bręŋən, dęŋkən,
duŋkən, zkən luidt in Dev. hì bręch, dęch, mien duch, hì zöch.
Bij bręŋən kwam tusschen ŋ en t van den 3den pers. (bręŋt) een overgangsgeluid k en het resulteerende bręŋkt > *bręŋcht > *brēcht > *bręcht > bręch. Evenzoo bij dęŋkən en duŋkən.
§ 59.
Bij deze ww. werd de 3 Sing. Pr. Ind. voldoende aangeduid door de ch. Volgens Sweets economy of distinction kon t gemist worden en viel af.
Ook in het Praet. werd reeds in O.G. kt > cht en terwijl er geen Uml. plaats had, werd het Praet. reeds voldoende door zijn vocaal van het Praesens onderscheiden, zoodat ook hier de t na ch kon afvallen:
hî dach, brach, zǫch, mien dǫch. |
Anders met de overige ww. met stamcons nk = ŋk, zooals bliŋkən, ziŋkən, daŋkən, kręŋkən enz. Hier ging de k in 3 Sing. niet in de verwante spirans over, en in de groep ŋkt was t als éénige persoonsaanduiding onmisbaar. Hier nu werd, ten einde de moeilijk uitspreekbare groep te verlichten de k uitgestooten (evenals þ uit de groep mpt) en ŋ bleef over, zoodat:
hij zinkt, blinkt, dankt, krenkt, wenkt, luiden: |
(h)ì ziŋt, bliŋt, daŋt, kręŋt, węŋt |
en de uitgang dus absoluut dezelfde is als van:
hij zingt, dringt, hangt, mengt, |
(h)ì ziŋt, driŋt, haŋt, męŋt. |
§ 60.
Terwijl dus kt > cht in 3 Sing. Pr. Ind. bij bręŋən, dęŋkən enz., (zie vorige §§) is dit niet het geval:
a) in 3 Sing. Pr. Ind. van sprę̄kən en brę̄kən: (h)ì spręk, bręk. Met het oog op de vormen bricht, spręcht, die volgens LaschGa naar voetnoot1) in oudere Mnd. teksten aangetroffen worden, zal men Dev. spręk en bręk wel moeten toeschrijven aan Analogie naar andere vormen met k;
b) in 2. 3. Plur. Pr. Ind. van zęgən, lęgən, ligən: (zì)ie zękt, lękt, likt, waar k en t waarschijnlijk te laat samenkwamen om in cht over te gaan.
Aanm. 1. sk werd sch reeds in de 13de eeuwGa naar voetnoot1); maar in den Dev. volksmond is de oorspr. groep nog vaak bewaard. Zie noot 2, pag. 247.
Aanm. 2. ch na pal. vocaal werd zelf palataal en later in Mnd. nich(te)s door Dissimilatie tot niksGa naar voetnoot2).
Labialen.
w (in Dev. labio-dentale spirans).
§ 61.
w vóór r aan 't begin van een woord gaat in v over:
vratə (wrat), vrtən (wroeten), vroŋə (wrong)Ga naar voetnoot3), vriŋən (wringen), vrak (wrak), vraŋ (wrang), vriemələn (wriemelen), vrvən (wrijven), vərachtəch (waarachtig). |
In veler mond wordt de v verder stemloos. Of dit een ouden Sandhi-regel weerspiegelt, zooals Sarauw meentGa naar voetnoot4), zou ik niet durven zeggen.
§ 62.
Na een lange vocaal viel de u (waarin auslautend de w der w-stammen was overgegaan) reeds vroeg in het Mnd. afGa naar voetnoot5). Vandaar Dev. snē tegenover sneeuw, dat Ned. door Analogie uit de Obliqui krijgt.
§ 63.
Tegenover Ned. nieuw (< niwi)Ga naar voetnoot6) staat Dev. nie uit Gen. niujis.
§ 64.
Tegenover de onregelm. later opgekomen Ned. spuwen en sneeuwen heeft Dev. de regelm. spiejən en sniejən (Mnl. spîen, snîen).
p
§ 65.
Waar p door vroege syncope vóór t kwam te staan, ging deze in de verwante spirans over: pt > ft. Deze overgang had vaak reeds in 't Oud-Germ. plaats, ‘aber in gewissen Fällen scheint ft erst im Altniederdeutschen aus zusammen-
gerückten p - t entstanden zu sein’Ga naar voetnoot1). Vervolgens ging, na korte vocaal, de ft in chtGa naar voetnoot2) over; vandaar hij koopt: köft > köcht > köch.
Ook in het Praet. had reeds in Wg. dezelfde overgang plaats, eveneens met eindelijken wegval van t: kocht = koch.
Gaat een lange vocaal vooraf, of komt f later vóór t te staan, dan blijft de overgang ft > cht achterwege:
hij geeft = (h)ì gęf, zij geven: zì gēft. |
hij leeft = (h)ì lę̄ft, zij leven: zì lę̄ft. |
h
§ 66.
h aan 't begin van een woord - de Hauchlaut dus - valt veelal weg, vooral bij toonloosheid:
hij krabt zich 't hoofd: ì krap sich 't euf. |
op 't kerkhof: op 't karəkǫf. |
de Volle HandGa naar voetnoot3): De vol ant (×). |
Maar in den mond der beschaafden kan men de h vaak hooren.
Hoofdstuk VI.
Vrije veṙtaling van Hildebrand's Veerschipper.
‘Ie zöld ǭz ədǭn ębən, schipər!’ zei ən jufrǫu, dì int roefjən ondər ār brilə zad ütəkiekən, tēgən onzə Rìtheuvəl, nǭdat sə ob aləlei manrən vəgēvz aprōbìəd at, um ən mənìr, dì int hkskən zat, ant prǭtən tə krgən. ‘Ie zöld ǭz ədǭn ębən’.
‘ədǭn, jəfrǫu? Wa bədoel ie?’ vroech tə kaptein.
‘Węl, mę dì spôəwę̄gən’.
‘Spôəwę̄gən, jəfrǫu? Dad ęv niks um 't lief. Dǭ zöwə gien snē brōd mindər um ę̄tən. Dì ęb ǭz ədǭn. Mǭ dat niejə!’
Də jufrǫu ad nôid əhət, datər nǫg wat niejər was as ən spôəwęch, ęn zə zolən dər ār ōk nìd opkriegən.
‘Ja mǭ’, zei də schipər, ‘in dat niejə gǭi węl. Ie ęp tǫch węl elę̄zən van dən ondərìətsən schìtblǭzbaləkə?’
‘Oe nm ie da diŋk?’ zei də jufrǫu, nǭdat se ìəs tə brilə van də neuz ad ǫvəzęt.
‘Də ondərìətsə schìtblǭzbaləkə’, rìp də schipər zō a' d asə męt sien schǫrə stęmə kon. ‘Môi, r! Də bint piepən ęn kanālən ęn buizən, aləmǭlə ondər də gront, zì? Lǭk mǭ zęgən van Amstədam nǭ Rǫtədam ęn wìrumə. Da bin tə grōstən. Mǭ də bind ōk nǫch kleindərən vr Ārləm en Leijən en zō wab mìr. Noe, da bəgriep ie węl!’
Də jufrǫu lüstədən męd wied ǭpen ōgən ęn mont.
‘Bęst; ie komb in 't kəntôr, en dǭ zìj ən ōp lükskəs in də flrə, męt chrōtə lętəs tərob əvarəft. Da bintə plāsən wǭr ie ęn könt. En dan aŋtər ōk ən grōtə schālə męd ən knęch in livərei də biə, nętjəs sō ast ət. Wǭ moi noe bievbēld ęn, jəfrǫu? Zęk mǭr is wat?’
Hr wachtən də schipər ęfəntjəs ob antwôət. Mǭ də jufrǫu wiz nìt wat sə zęgən zol ęn was baŋə da tə schipər mǭ wat sei um ār int sunəkən tə zętən.
‘Noe, goet! ai tan mǭ wēt. Lǭwə mǭ zęgən dai in Rǫtədam mot wę̄zən. Ie kriecht ən kārtjən ęn stapt op tə schālə’.
‘Ikə op tə schālə, schipər?’ rìp tə jufrǫu üt, ęn ār ōgən wrən van kwǭdheit sō grōd as soebordən. ‘Wǭrumə mod ik op tə schālə?’
‘Dat sui rən. Ie mod əwǭgən wǫrden. Ie bind nǫg al dikə: Zōvöl pont - zōvölə kracht op tə blǭzbaləkə. Gǭd mǭr op tat lükskən stǭn, astoeblìf. Pof! ie zakt in də gront. Rrrt! dǭ gǭi ęn, r. Ie zìd niks, chien ant fr ōgən; 't ôv ōk nìt. Nǭ ən mənüd of tienə rie də vìrən wìr knapən ęn ie stǭd wìr in ən kəntôr. Ie dęŋk tai int sęldə bind as strakjəs. Miz, r! Ie bind in Rǫtədam. Ist wôr ov nì, Piet?’
Pied is tə knęch fan də motəgən. (H)ì zęch niks, mǭ schud alēnə męt sien euft ęn stęk ən fliŋkə proem in də mont.
‘Piet kum bie də wę̄chschālə tə stǭn’, zęch te schipər wìr. ‘Bie mien an üs kui dər də tēkəniŋk fan zìn. 't Sol al laŋ inəvət wę̄zən, mǭ 't moz wachtən tutə wiejə mǫuwən ütə mōdə̠ wazen. Piet, 't wöt kǫlt, juŋəskən! Ie bind ōk nì sō joŋk mìr. Wę̄s noe nìd nufəch, umdatər ən jufrǫu in də schütə zit. Tręk oe schanslōpər an ęn gēf mien mien züdwęstər iz an, wandət bəgintə rę̄gənən’.
‘Jǭ’, zęch tə jufrǫu, ‘ülie meug węl vr oelü gəzontheit sörəgən. Ik bəgriəpə nǫg nìt oe ülie ət üdǫlt’.
‘Üdǫlən?’ zęch tə schipər. ‘Ie mod wēten, jəfrǫu, datər gien męnsə ǫldər wöd az ən schipər ęn ən schôlmeistər. Də schôlmeistər van dən onschuldəgən ǭsəm van də kindər, ęn də schipər van wìr ęn wint.
- voetnoot1)
- Zie ook Lasch, Mittelniederdeutsche Grammatik, Halle 1914, § 13.
- voetnoot1)
- Roorda, Klankleer p. 25 hoort een lage vocaal. Eykman, Mâchoire p. 17 komt op grond van experimenteele onderzoekingen tot een hooge vocaal, wat m.i. juister is. Wat klank betreft, liggen Roorda's low-front-narrow-round en mijn high-front-wide-round-lowered niet zoo heel ver van elkander. Volgens Sweet, Primer § 61 seq. toch, ‘the same pitch may be produced by different modifications of the same resonance-chamber. Thus, if we start from the high-front-narrow we can lower the pitch either by retraction of the tongue, giving the high-mixed-narrow, or by rounding, which gives the high-front-narrow-round and consequently the high-mixed-narrow and the high-front-narrow-round have the same pitch’. - Wanneer men nu, volgens dit beginsel, uitgaat van de mid-front-narrow-round, kan men ‘lower the pitch’
a)Door ‘lowering’; resultaat: de low-front narrow-round.b)Door de ‘narrow’ ‘wide’ te maken, waarvan het gevolg s: de mid-front-wide-round.
Zoodat de low-front-narrow-round en de mid-fr-wide-round dezelfide ‘pitch’ hebben.
Waar nu Roorda voor u stelt:low-fr-narrow-round, en ikmid-fr-wide-round raised
is het verschil in klank al zeer gering.
Zie in dit verband ook Sweet. H.E.S. § 174.
- voetnoot1)
- L.P.H. Eykman. Les Mouvements du Voile du Palais. Haarlem, Loosjes 1902.
- voetnoot1)
- Let op dat de r die de wijziging veroorzaakte, verstomd is.
- voetnoot1)
- Let op dat de r die de wijziging veroorzaakte, verstomd is.
- voetnoot1)
- In mijn eigen uitspraak is het tweede element een besliste ü. Dit, naar aanleiding van J.W. Muller: Een en ander over den Nieuwned. tweeklank í of ǘ. Tijdschr XL. 140.
- voetnoot1)
- flakje = sneedje (brood, spek enz.).
- voetnoot2)
- Zie Lasch § 56.
- voetnoot3)
- Sarauw Vergleichende Lautlehre der niederd. Mundarten. Kopenhagen 1921, p. 269.
- voetnoot4)
- Grammatik der deutschen Sprache4, § 360.
- voetnoot5)
- Sarauw, p. 266.
- voetnoot1)
- Sweet, History of English Sounds, § 144 seq.
- voetnoot2)
- Sweet's low-mixed-wide-fronted.
- voetnoot3)
- Dus oorspronkelijk in 't midden van 't woord met zijn rd en vandaar overgedragen op het eind, waar rd tot rt geworden was.
- voetnoot4)
- Zie ook Lasch § 62. Holthausen, Die Soester Mundart, § 35.
- voetnoot5)
- In de dagen dat de Rotterdamsche bankier Pincoffs zooveel over zich deed spreken, was er aan de H.B.S. te Deventer een leeraar, die zijn pink miste. Onder de jongens heette hij steeds Pinǫf (Pink af).
- voetnoot1)
- Zie Lasch § 394.
- voetnoot2)
- Schon für die mnd. Zeit is dunkle färbung anzusetzen. Lasch § 88.
- voetnoot3)
- In al deze waarschijnlijk onder de bijklem.
- voetnoot3)
- In al deze waarschijnlijk onder de bijklem.
- voetnoot4)
- Onder kerkelijken invloed.
- voetnoot5)
- Waarsch. door schālə (schaal, schil) dat oorspr. à had, gerekt tot ā. Zie v. Wijk, Etym. Wdb.
- voetnoot1)
- en was reeds ‘in den ältesten mittelniederdentschen Texten, also seit dem 13. Jhd. durchgeführt’. Zie Sarauw, pp. 144 en 274.
- voetnoot2)
- Sarauw, p. 147.
- voetnoot3)
- Naast zǭt (zaad).
- voetnoot4)
- Naast nǭt (naad).
- voetnoot5)
- Naast drǭt (draad). Draaier (Nomen Agentis zoowel als eigennaam) is Dreiər.
- voetnoot1)
- Sarauw is van deze meening: ‘der nene Umlaut lässt sich ganz einfach in der Weise erklären, dass das â mit diesem oder jenem andern Vokal zusammenfiel, und sich dann dessen Umlaut für flexivische Zwecke aneignete’. Sarauw, p. 275.
- voetnoot2)
- Voor wegval van t in 3 Sing. Pr. Ind. zie § 38.
- voetnoot1)
- Zie v. Wijk, Etym. Wdb. i.v. hitte.
- voetnoot1)
- Zie Lasch § 244.
- voetnoot2)
- In pę̄ət, hę̄ət, wę̄ət is de rekking overgenomen uit de Obliqui met rd.
- voetnoot3)
- Lasch, § 76, denkt dat de verandering het vroegst plaats vond in de 14e eeuw, veclvuldiger voorkomend in de 15e: dus gelijktijdig met denzelfden overgang in het Middel-Engelsch.
- voetnoot4)
- Sweet H.E.S. § 159 seq.
- voetnoot1)
- Met verkorting vóór l, evenals ook in mölə (molen).
- voetnoot1)
- Met verkorting vóór l, evenals ook in mölə (molen).
- voetnoot2)
- Es handelt sich dabei um keinen regelmassig durchgeführten Lautwandel, sondern um ein gelegentliches Einwirken der umgebenden Konsonanten, ... begünstigt durch unbetonte Satzstellung des Wortes, und die ganze Erscheinung scheint die Deutung zuzulassen, dass labialisierte Formen der nachlässigen Rede neben den ungerundeten der sorgfältigen Sprache hergingen (Saranw p. 301. Zie ook v. Helten MnSpr. § 52.)
- voetnoot3)
- Volgens Sarauw, (Lautl. p. 189) naar het meerv.
- voetnoot4)
- Misschien onder invloed van rìm (gordel).
- voetnoot5)
- Altsächs. Elem. Buch § 92 A.
- voetnoot1)
- Zie Lasch § 171.
- voetnoot2)
- Verder in alle Partic. van Kl. I, waar Wg. O.S. ĭ ten grondslag ligt.
- voetnoot3)
- O.S. silcur, dat volgens Tijdschr. 9, 144 seq. zijn i dankte aan volgende u.
- voetnoot4)
- Zie v. Helten, Mn. Spr. § 52 en Sarauw p. 301 en 303.
- voetnoot1)
- Of is Mndd. swepe een aanduiding dat hier een oorspr. korte vocaal gebleven is? Nog zou men kunnen vragen of de ę misschien een ê vertegenwoordigt uit Wg. ei ontstaan.
- voetnoot2)
- ən zwein van ən vęnt.
- voetnoot3)
- vgl. bangəscheitət.
- voetnoot1)
- v. Helten, Tijdschr. 27, 145. Ook P.B.B. 34, 101. Van Wijk, Tijdschr. 31, 291.
- voetnoot2)
- Als Dev. zegt zwo̜m en niet zwom, dan is dit onder invloed van het Part.
- voetnoot3)
- Prof. Kern wijst mij er echter op, dat deze doffe o-klank ook in Limburgsche dialecten voorkomt.
- voetnoot1)
- Schlüter. Zie Dieter, Altg. dial. § 72 A1.
- voetnoot2)
- Dito.
- voetnoot3)
- Altenglisches Elementarbuch § 116.
- voetnoot1)
- Zie van Helten, Tijdschr. 27, 149. Bülbring Elem. § 116.
- voetnoot2)
- Wright, Gram. of the Gothic lang. § 61. Luick, Hist. Gr. der englischen Sprache § 78.
- voetnoot3)
- Luick, Hist. Gr. § 78 A2.
- voetnoot4)
- Zie Lasch § 61.
- voetnoot1)
- Juist het tegenovergestelde dus van wat in het Ned. is geschied, waar (volgens Wdb. der N.T. en van Helten T. 27, 150) het Part. steeds o heeft, overgenomen uit de vormen van het Praet.
- voetnoot1)
- Maar bot (Eng. bone) met o.
- voetnoot2)
- In Dev. alleen gebruikelijk in het comp. marəgən-ochənt (morgen-ochtend).
- voetnoot1)
- Zie van Wijk in Tijdschr. 31, 291 seq.
- voetnoot2)
- Het resultaat v.d. Uml. is dus precies hetzelfde als in Ned. brug, dun, kudde enz. met dit verschil dat Dev. den Uml. nog als levend taalverschijnsel heeft in 3 Sing. Pr. Ind. en alle Diminutiva.
- voetnoot1)
- Met Umlaut naar een ouden superlatief. Zie verder onder Umlaut.
- voetnoot2)
- Doch ook vaak in 't Ned. met o.
- voetnoot3)
- Tijdschr. 12, 92.
- voetnoot4)
- Lasch § 69.
- voetnoot5)
- Mnd. Grammatik § 15. Zie hierbij Franck Mnl. Grammatik2 § 64, waar hij zegt dat vooral de gutturaal ch a-timbre had. En zie Lasch § 85.
- voetnoot1)
- Soester Mundart § 18.
- voetnoot2)
- Hoewel ook ‘benachbarte Labiale u. Gutturale die lautliche Annäherung an û begünstigen’. Sarauw p. 202.
- voetnoot3)
- Zie Holthausen, Alts. Elem. § 151 A3.
- voetnoot1)
- Vgl. hiermede wat J.W. Muller zegt over deze ui-klanken. Tijdschr. XL, p. 145 seq.
- voetnoot1)
- Dus: iets opsnuiven; niet: snuif gebruiken.
- voetnoot1)
- Franck, Mnl. Gr.2 § 27. Zie ook van den zelfden schrijver Altfränk. Gr. § 71. Verder Lasch § 195 en Holthausen, Alts. Elem. § 167, 168.
- voetnoot1)
- Uit L. laicus.
- voetnoot2)
- Mn. Gr.2 § 25. Zie ook v. Helten, Mn. Spr. § 59. Behaghel, Gesch. d.d. Spr.4 § 182.
- voetnoot1)
- Zie v. Helten, Mnl. Spr. § 59 c.
- voetnoot2)
- Mnl. Gr.2 § 73, 3.
- voetnoot3)
- Van Helten, Mnl. Spr. § 78 c.
- voetnoot4)
- Zaansche Volkstaal § 52.
- voetnoot5)
- Tijdschr. XL p. 273.
- voetnoot6)
- Let op dat Dev. Wg. ai en Wg. eo (zie § 15) in den regel gescheiden houdt als ē en ì (zie v. Haeringen, Tijdschr. XL p. 236 en volg.), maar de twee klanken laat samenvallen onder ì waar Wg. ai vóór r staat, en in de genoemde groep ìnə enz.
- voetnoot1)
- Mn. Spr. § 59 d en Aanm. 1. Zie ook de volgende §§.
- voetnoot2)
- Behaghel, Gesch. d.d. Spr.4 § 182.
- voetnoot3)
- Aard van volgcons.; open of gesloten silbe; hoofdklem of bijklem. Zie Franck, Mn. Gr.2 § 25.
- voetnoot4)
- Of zie nog Holthausen, Alts. Elem. § 31: ‘Im Vokalismus zeigt sich das Hochd. Element besonders in ei für A.S. ē’. En ten slotte zie Lasch § 123.
- voetnoot5)
- Zie Vergl. Lautlehre p. 144, 154 en 166.
- voetnoot6)
- Sit venia verbo. Ik bedoel: smoothed, gemonophthongiseerd.
- voetnoot1)
- Lasch, Mndd. Gr. § 116. Sarauw, p. 190.
- voetnoot2)
- Sarauw, p. 188: ‘Ich glaube dass ein nachträglich vor i zu stehen gekommenes io > ie > ê zu î verengt wurde... 1st dies riehtig, dann könnte das im Mnd. nicht ganz seltene vîr, neben vêr in den flektierten Formen entwickelt sein’.
- voetnoot3)
- Zie Franck, Mn. Gr. § 41, 3.
- voetnoot1)
- Ook vaak met korte ü gehoord. Trouwens, de ü lang of kort, is opvallend, evenals de Ned. ui. Zie v. Wijk, Etym. Wdb.
- voetnoot2)
- Vocalismus des Altsächs. § 71. 4. A. in: Dieter, Altgermanische Dialekte.
- voetnoot1)
- Waarin *snidō en snidi zijn saamgevallen.
- voetnoot2)
- Met i door invloed van g. (Kern, Tijdschr. 9, 144). Maar zie wat Luick zegt (Untersuchungen zur englischen Lautgeschichte § 582) over de analoge i in Eng. to give.
- voetnoot3)
- Wright, Grammar of the Goth. lang. § 61.
- voetnoot1)
- Zie Lasch § § 40, 69, 418, die tot andere conclusies komt.
- voetnoot2)
- Of uit obliqui?
- voetnoot1)
- Of uit obliqui?
- voetnoot2)
- Uit obliqui.
- voetnoot3)
- Bij blomə hebben zich misschien de composita doen gelden. Zie § 20.
- voetnoot4)
- Lasch § 69. Sarauw (p. 83) denkt aan versneld tempo dat rekking tegenhield.
- voetnoot5)
- r is toch in den grond een stemhebbende spirant. Zie ook Sweet H.E.S. § 114,
- voetnoot6)
- Vergelijk hiermee de analoge verkorting vóór h in Eng. enough, rough, tough. (O.E. genōh, rūh, tōh). Zie Luick, H. Gr. § 407.
- voetnoot6)
- Vergelijk hiermee de analoge verkorting vóór h in Eng. enough, rough, tough. (O.E. genōh, rūh, tōh). Zie Luick, H. Gr. § 407.
- voetnoot7)
- ‘dürfte an unbetonter Satzstelle entwickelt sein’, Sarauw, p. 240.
- voetnoot1)
- Zwakbeklemd: is, iz. Də waz iz ən kōnəηk (Er was eens een koning).
- voetnoot2)
- Maar: ieder op zijn eigen plaats: plāsə,
- voetnoot3)
- Misschien ook heeft het Dev. hier den ouden vorm klik bewaard. Zie v. Wijk, Etym. Wdb. i.v. kliek.
- voetnoot1)
- Evenals hì lacht, bakt, stapt enz., die trouwens zoo goed als geheel zwak zijn geworden; zij hebben alleen deelwoorden, als in Ned., op ən.
- voetnoot2)
- Waarnaast brō̜it, naar den Inf.
- voetnoot3)
- Lasch, § § 217, 418.
- voetnoot4)
- Inf. zkən.
- voetnoot1)
- Tegenover Collitz, die meent dat de Umlaut van Wg. ā = öö reeds in ‘Mittelniederdeutscher Zeit’ bestaan heeft, houdt Sarauw dezen Umlaut met Holthausen voor Analogie; en denkt dat ‘das â mit diesem oder jenem anderen Vokal lautlich zusammenfie) und sich dann dessen Umlaut für flexivische Zwecke zueignete’, Sarauw, p. 275.
- voetnoot1)
- Naar röt (raadt) en löt (laat). Daarnevens ook slöch.
- voetnoot2)
- Zie voor al deze § 21.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk naar röt en slöt. Zoo ook hì vröch (vraagt), naast vrich.
- voetnoot1)
- Let ook op de eigennamen Męchtəlt (Machteld) en
Blməηk (Bloemink), Dreijər (Draaier).
- voetnoot2)
- vęstə, oorspr. adj. is thans adverbium geworden in Dev.
- voetnoot1)
- Mnd. Gr. § 40. Zie ook Schlüter in Dieter l, § 71, 4 A.
- voetnoot2)
- Korte vocalen (dus ook kort gewordene) vertoonen een neiging ‘to be lowered and widened’. Zie Sweet H.E.S. § 55 en § 117.
- voetnoot3)
- Zie Schlüter in Dieter I, § 71, 5.
- voetnoot2)
- Korte vocalen (dus ook kort gewordene) vertoonen een neiging ‘to be lowered and widened’. Zie Sweet H.E.S. § 55 en § 117.
- voetnoot1)
- Voor den afval van n, vgl. Eng. mill; evenzoo Eng. kiln, waarin n stom is, schoon nog geschreven.
- voetnoot2)
- Om dezen Uml. te verklaren, verwijs ik naar Feist, Wörterb. der Got. Spr. i.v. sunno, waar hij vermeldt, dat onder invloed van sauil een onz. sunnō moet bestaan hebben, getuige het tweemaal in 't Got. voorkomend at sunnin urrinnandin. De Uml. in Dev. zunə (zon) moet derhalve in de obliqui binnengedrongen zijn.
- voetnoot3)
- Vgl. v. Helten, Mn. Spr., § 36, Opm. 2: sonde, waar de eertijds volgende i of j werkeloos was gebleven.
- voetnoot4)
- De Dev. vormen um en umə zijn alleen syntactisch onderscheiden.
- voetnoot5)
- Gesch. d.d. Spr.4, § 157.
- voetnoot1)
- Zie Lasch, §§ 370, 378. Kern, Taalgids, 8, 125. v. Helten, Mn. Spr., § 269. Sarauw, p. 284. Bij nötə kan ook aan de obliqui gedacht worden. Sarauw, p. 283, 4.
- voetnoot2)
- Zie Lasch, § 156. Ook Schlüter, in Dieter § 72. Franck, Mn. Gr2, § 37. Minder waarschijnlijk lijkt mij Behaghels stelling, volgens welke het woord ‘etwa auf durh mi’ teruggaat.
- voetnoot3)
- Terwijl het Ned. zijn vorm afleidde uit fora, fura = voor.
- voetnoot4)
- Zooals men inderdaad op de Veluwe (Harderwijk) zegt.
- voetnoot4)
- Zooals men inderdaad op de Veluwe (Harderwijk) zegt.
- voetnoot1)
- Gesch. d.d.S.4, § 344.
- voetnoot2)
- Lasch, §§ 422, 442.
- voetnoot1)
- Met assimilatie v.d. nasaal aan de labiaal.
- voetnoot1)
- Met assimilatie v.d. nasaal aan de labiaal.
- voetnoot2)
- Met assimilatie v.d. nasaal aan de gutturaal.
- voetnoot3)
- Kan hier rhythme in het spel zijn?
- voetnoot1)
- Franck, Mn. Gr.2 § 196.
- voetnoot2)
- Mn. Spr. § 285.
- voetnoot1)
- Am allgemeinsten ist die Assim. des d an vorhergehendes l, n, r die heute auf dem ganzen Gebiet durchgedrungen ist und deren Anfänge schon früh (13. Jhd.) zu spüren sind. Sarauw, p. 398/9.
- voetnoot2)
- De stemlooze spiranten gedragen zich als in 't Ned.
- voetnoot1)
- Als ik voor dezen éénen keer de stemhebbende gutturale explosief door gg mag aanduiden.
- voetnoot1)
- Sweet, H.E.S. § 107.
- voetnoot2)
- skrən wordt nu nog gehoord in den mond van onbeschaafden, vooral kinderen, die ook van skónən (schoenen), skandə (schande) en dreiskütə (draaischuit) praten.
- voetnoot3)
- Misschien is hier aan assim. te denken.
- voetnoot4)
- Vergel. hiermee Eng. castle.
- voetnoot1)
- Als gevolg van de ‘suppression of the off-glide’, als in Fransch met verstomde slot-t.
- voetnoot2)
- Over deze p zie onder.
- voetnoot2)
- Over deze p zie onder.
- voetnoot3)
- Bij de laatste drie hebben woorden als zoepət (zupier), stinkət (stinker), smiestət (oorspr. onrein mensch, vgl. Got. smeitan, thans scheldwoord met vage beteekenis), snôpərt (snoeper) met suffix -erd -aard, misschien ingewerkt.
- voetnoot1)
- Lasch, § 277. Durch p wird die Losung des labialen Verschlusses vom m zu t, d, n angedeutet. Zie ook § 308.
- voetnoot2)
- Behalve in kl. I, waar t dan ook bewaard blijft.
- voetnoot1)
- 't Zelfde geldt bijv. van het sterke ww. krimpən, dat bij afwezigheid van Uml. in 3 Sing. geen t kon afwerpen, en nu de moeilijke groep mpt door uitwerping van p verlichtte: hij krimpt = hì krimt.
- voetnoot1)
- Zie voor dit laatste § 51.
- voetnoot2)
- az door klemloosheid uit als (verg. Eng. as en also) evenals iz naast ęus (eens).
- voetnoot3)
- Ik wijk af van Draaijer, die zouwe zegt.
- voetnoot1)
- Draaijer zegt kouwe.
- voetnoot2)
- Misschien ook heeft men iu dit laatste geval weder aan assimilatie te denken.
- voetnoot1)
- d.i. als algeheele uitval van d, waarna j opkomt als overgangsklank tusschen de beide vocalen.
- voetnoot2)
- Jespersen's Preservative Analogy.
- voetnoot3)
- v. Wijk, Etym. Wdb.
- voetnoot1)
- Lasch § 244.
- voetnoot1)
- Drunkard's English. Englische Studien 34. 3, pag. 363.
- voetnoot2)
- Sarauw p. 125.
- voetnoot1)
- Zie ook van Helten, Mn. Spr. § 217.
- voetnoot1)
- Zie ook v. Helten, Mn. Spr. § 217.
- voetnoot2)
- Mnd. Gr. § 385.
- voetnoot3)
- Zie v. Helten, Mn. Spr. § 329.
- voetnoot1)
- Gesch. d.d. Spr.4 § 267.
- voetnoot2)
- Trouwens, ook in de Ned. spreektaal nē naast neen
- voetnoot1)
- Oorspr. v.d. 3 Plur. welke op 1 en 2 was overgedragen. Zie Wright O.E. Gr. § 288 en § 477.
- voetnoot2)
- Lasch § 258.
- voetnoot1)
- Zie Sarauw p. 405.
- voetnoot1)
- Lasch § 337.
- voetnoot1)
- Sarauw p. 416.
- voetnoot2)
- Volgens Sarauw p. 384.
- voetnoot3)
- 't choet sit noͅg in də wroƞə (het waschgoed zit nog in de wrong, d.i. in gewrongen toestand).
- voetnoot4)
- Sarauw p. 346.
- voetnoot5)
- Lasch § 302.
- voetnoot6)
- Franck, Mn. Gr.2 § 62.
- voetnoot1)
- Sarauw p. 366.
- voetnoot2)
- ‘Die Bewegung setzt auf fränkischem Boden (Mittelfranken, Niederfranken) schon im (9) 10 jh. ein. Sie schreitet, schwächer werdend, nach Osten und Norden vor’. Lasch § 296. Zie ook § 68 aldaar, en vergelijk Sarauw p. 366.
- voetnoot3)
- In oude dagen een welbekende uitspanning in de omstreken van Deventer.