Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
Het Esbatement van de appelboom.
| |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
als beloning voor bewezen gastvrijheidGa naar voetnoot1); soms is het een of andere heilige. Andere uitweidingen kunnen we terzijde laten, daar ze de kern van het sprookje niet raken. Natuurlik hebben we hier met verschillende motieven te maken, waarvan het motief van de drie wensen en dat van de onsterfelikheid wel de voornaamste zijn. Beide kunnen onafhankelik van elkaar en op verschillende tijden en plaatsen ontstaan zijn. Het is ondoenlik hier alle redakties te noemen. Een uitvoerige literatuuropgave over dit sprookje vindt men in de ‘Anmerkungen zu den Kinder- und Hausmärchen der Brüder Grimm. Neu bearbeitet von Johannes Bolte und Georg Polívka. Leipzig 1915. II. S. 163-189. We volstaan dus met de Nederlandse bewerkingen op te noemen, temeer daar deze in genoemd werk niet volledig zijn opgesomd. De oudste Nederlandse redaktie is van Adriaen van de Venne in zijn ‘Sinne-Vonck op den Hollandtschen Turf, hiernoch bygevoegt een vermakelijcken Hollandtschen Sinne-Droom op het Nieuw Wijs-Mal van den Ouden Italiaenschen Smit’ ('s Gravenhage, 1634). Hier verkrijgt de smid Doddus van de heremieten, die hij gastvrij heeft opgenomen, dat zonder zijn toestemming niemand vrij kan komen uit zijn ijzeren stoel en zijn lindeboom. Op deze wijze weet hij Dood en Duivel gevangen te nemen en aan zijn wil te onderwerpen. - De volgende bewerking is twee eeuwen jonger, n.l. het bekende ‘Philemon’ van Tollens (Gezamenlijke Dichtwerken, Dl. XII. Leeuwarden, 1857). Philemon verkrijgt van Christus, die hij met zijn twaalf apostelen heeft geherbergd, behalve verlenging van zijn leven met vijfhonderd jaar, dat wie zijn vruchtboom beklimt of zich in zijn armstoel zet, er niet uit kan zonder zijn wil. Zodoende weet hij er nog tweemaal vijfhonderd jaar bij te krijgen. Alle andere bewerkingen zijn in de twede helft van de negentiende eeuw in Zuid-Nederland opgetekend. Het zijn de volgende: | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
Een middeleeuwse bewerking was tot nog toe onbekend; de oudste Duitse, die van Hans Sachs (het Meisterlied ‘Der Tod auf dem Stühllein’) dateert van 1551, terwijl een Italiaanse van 1525 dagtekent. Het esbatement dat hier wordt afgedrukt dateert waarschijnlik van omstreeks 1500. Het vertelt de sage in een der eenvoudigste vormen, waarin deze voorkomt. Hier is het Jezus alleen die, onder de naam van ‘Ons heer God’ | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
- met de gewone middeleeuwse verwisseling van de eerste en tweede persoon der drieëenheid - de pereboom zijn wonderdadige kracht verleent. Terwijl dit wonder meestal een beloning is voor bewezen gastvrijheid, is het hier een beloning voor het vertrouwen in God, ondanks alle tegenspoed. Behalve Dood en Duivel klimmen ook een marskramer, een jongeling en een meisje in de boom; het esbatement kreeg zodoende zijn vereiste lengte. Het onsterfelikheidsmotief is verdwenen; met veertig jaar uitstel te geven komt de Dood al vrij. Taal en stijl van het esbatement doen terstond zien, dat het werk van een Middeleeuwer is. Wel zijn rederijkersinvloeden merkbaar, maar toch betrekkelik schaars. De oorsprong moet ongetwijfeld in de zuidelijke gewesten worden gezocht; hollandse taalvormen komen blijkens het rijmGa naar voetnoot1) op rekening van de Haarlemse afschrijver. In vs. 490 wordt de naam genoemd van de rederijkerskamer, in wier midden het spel ontstaan is, n.l. de Corenbloemkens. Schotel noemt vijf kamers die de korenbloem tot blazoen hadden: een in Holland, De Korenbloem, te 's Gravenhage; een in Zeeland, De drije corenbloemkens, te Reimerswaal; een in Vlaanderen, De Korenbloem te Waesmunster; en twee in Brabant, De Coorenbloem, te Brussel, en De Korenbloem (Flos frumentarius) te Thienen. Uit een der laatste vier kamers moet het esbatement dus afkomstig zijnGa naar voetnoot2), maar uit welke is onzeker. Noch de geschiedenis van deze kamers, die we meestal slechts uit schaarse berichten kennen, noch de taal van het spel geven hieromtrent voldoende aanwijzingen. Alleen het woord wuijtken, dat driemaal in het esbatement genoemd wordt (vs. 31, 33 en 41), kan misschien een leiddraad zijn. Dit merkwaardige woord, dat geen der Noord- en Zuidnederlandse dialektwoordenboeken noemt, schijnt alleen in | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
Zeeland bewesten Schelde bekend te zijn. De Verenaar Valerius gebruikt het in de Zeeusche Nachtegael (1623) (3de deel, bl. 60: weutjen; de eu is hier, blijkens het rijm op fleutjen, het teken voor de ui) en blijkens Verschuur ‘Klankleer van het Noord-Bevelandsch’ (bl. 9: wùite) is het woord nog op Noord-Beveland bekendGa naar voetnoot1). Op beide plaatsen betekent het lam (agnus) en dezelfde betekenis heeft het in het esbatement. Om deze reden acht ik het niet onwaarschijnlik dat het spel uit Reimerswaal afkomstig is. Men lette ook op de deminutiefvorm in de naam van de Reimerswaalse kamer, in verband met vs. 490. Uit de geschiedenis van de Reimerswaalse rederijkers is ons weinig bekend, maar uit dit weinige blijkt dat ze nog al aktief waren. In 1496 waren ze te Antwerpen, waar ze een prijs wonnen; in 1507 gaven ze zelf een rederijkersfeest, waarop zeven Zeeuwse kamers verschenen. In 1530 begon de ondergang van Reimerswaal, die in weinig jaren voltooid was en een einde maakte aan haar omstreeks 1490 begonnen bloeiperiode. Indien het esbatement inderdaad uit deze stad komt, zou de datering waarschijnlik wel tussen deze jaren kunnen worden gesteld. Taal en stijl wijzen inderdaad op deze tijd, wat een reden te meer is om aan te nemen dat in dit esbatement een der zeer weinige rederijkersstukken van Zeeuwse bodem is bewaard.
Het esbatement van de Appelboom staat in hs. B. van ‘Trou moet blijcken’, fol. 119r tot en met 126r, en telt 499 regelsGa naar voetnoot2). Het is geschreven met dezelfde hand die de meeste stukken in deze hss. heeft gekopieerd. De namen der ‘personages’, die meestal afgekort zijn, heb ik aangevuld. Waar de afschrijver de ‘meersman’ met de naam ‘Onversaecht’ betitelde, | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
heb ik dit in ‘Onversadige’ verbeterd. De interpunktie van de tekst heb ik gemoderniseerd; in het hs. komen leestekens zoo goed als niet voor. Hoofdletters staan telkens waar een der personen begint te spreken, maar ook wel midden in een zin, waar ik ze in kleine letters heb veranderd. De v wordt zowel door v als u aangeduid, in de tekst heb ik de eerste spelling regelmatig doorgevoerd. Verder zijn alle wijzigingen in de tekst tussen vierkante haakjes geplaatst of in de voetnoten verantwoord.Ga naar voetnoot1)
Utrecht. p.j. meertens. | |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Hier begint een fraaij esbatement van den Appelboom genaempt.Volgen de personages daervan.
Goet ront eerst
Ou Deuchdlijck betrouwen.
Deuchdlijck betrouwen
Wadt segdij Goet rondt?
Goet ront
Compt voort, mij en was noijt so wee te moe.
| |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
Deuchdlijck betrouwen
Weest niet vervaert, ick come.
Goet ront
5[regelnummer]
OuGa naar voetnoot1) Deuchdlijck betrouwen.
Deuchdlijck betrouwen
Wadt seght ghij Goet rondt?
Goet ront
Tis al rampspoet ‖ dat Godt ons doet ‖ en jont.
Deuchdlijck betrouwen
Jac lieff man hoe?
Goet ront
Ou Deuchdlijck betrouwen.
Deuchdlijck betrouwen
10[regelnummer]
Wadt segdij Goet rondt?
Goet ront
Antwoort, mij en was noijtGa naar voetnoot2) so wee te moe.
Deuchdlijck betrouwen
Wadt let u, lieff man?
Goet ront
Al dat ik doe
gaet mij voorwaerts so gelucken schraptGa naar voetnoot3).
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+ alst in droeffheden. Wadt baetet geclapt?
Mij dunckt mij den moet geheel ontsoncken ‖ is.
Deuchdlijck betrouwen
Wacharmen, waerom?
Goet ront
Om dat ons geijttgen verdroncken ‖ is.
Lieff wijff, ick wel [mach] claegen en carmen.
Deuchdlijck betrouwen
20[regelnummer]
Verdroncken segdij?
| |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
Goet ront
Jae lacen wacharmen,
sij is verdroncken met onse jonge kalve
inde gracht int velt.
Deuchdlijck betrouwen
Ons harten salve
25[regelnummer]
is dan verdroncken en ter neder geworpen.
Eijlaecij, men en vandt in geenen dorpen
sulck melcxkcn als ons geijttgen brochte.
Goet ront
Eij geijtken, u melcxken wast datmen sochte.
Ghij sult so beclaecht sijn.
Deuchdlijck betrouwen
30[regelnummer]
Dats goet om weeten.
Goet ront
EndeGa naar voetnoot1) wuijtkenGa naar voetnoot2) met de belle is oock gegeten
vanden wolff, ick en was noijt dus ontstelt.
Deuchdlijck betrouwen
Is wuijtken gegeten?
Goet ront
Jae hij.
Deuchdlijck betrouwen
35[regelnummer]
Eijlacij, mijn hert dat smelt.
Ick en hooreGa naar voetnoot3) noijt van sulcken abuse.
Goet ront
Jae, en ons ganse is in een vadt met gruse
versmoort, dus ben ick halff tendenGa naar voetnoot4) rade.
Deuchdlijck betrouwen
Godt segen ons! Eijlacij, dats groote schaede.
40[regelnummer]
Is aelken versmoort? ghij sout mij verlenenGa naar voetnoot5).
En wuijtken verbeten? daer moet ick om wenen
| |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
dat ons beesten dus verliesen tlijff.
Ochharmen, ocharmen.
Goet ront
Och verkooren wijff,
45[regelnummer]
wij sijn pladt tot ongeluck geboren.
Deuchdlijck betrouwen
Wij moeten verduldich sijn.
Goet ront
Ga naar margenoot+Tis al verloren.
Wij moeten eeuwichlijck van deuren tot deuren
om ons broot gaen.
Deuchdlijck betrouwen
50[regelnummer]
Eij wilt niet treuren,
wij hebben noch goets genoch te wensche.
Goet ront
Wij sijnt al bijster.
Deuchdlijck betrouwen
Ke swijcht, arm mensche.
Godt en sal sijn vriendenkens niet vergeten.
Goet ront
55[regelnummer]
Maer wadt sullen ons kindekens eeten
als metken doot is die dat soet melckxken gaff?
Sij sterven van hongere.
Deuchdlijck betrouwen
Ja wadt segdij hier aff?
Godt en maeckte noijt mont hij en gaffer ‖ aesGa naar voetnoot1) ‖ toe
60[regelnummer]
en verleent godt broot hij verleenter kaes ‖ toe.
Dit moetmen vast in uwer herte houwen.
Goet ront
Ick ben Goet rondt.
Deuchdlijck betrouwen
Ende ick Deuchdelijck betrouwen.
| |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
Al mocht u quade fortuyne in strickGa naar voetnoot1) ‖ hebben,
65[regelnummer]
daer ick ben en suldij geen gebreck ‖ hebben.
Godt salt al beteren, slaet dies wel goom.
Wij hebben noch eenen schoonen appelboom,
die schoonste die verre off naer ‖ is,
met appelen gelaeden.
Goet ront
70[regelnummer]
Ick kenne dattet waer ‖ is.
TgemachtGa naar voetnoot2) elcker een luste diet siet,
de schoonheijt des booms.
Deuchdlijck betrouwen
En treurt doch niet.
Onsen boom sal ons de cost wel waert ‖ sijn,
75[regelnummer]
want sijnGa naar voetnoot3) appelen van elckeen begaert ‖ sijn
om dat sij soo deuchdlijck sijn van smaecke.
Hij sal ons rijck maecken.
Goet ront
Maer een saecke
meshaecht mij, daer ick druck in vaete,
80[regelnummer]
dat onsen appelboom hangt over straete.
Dan comen die lieden die achter wegen gaen
als sijGa naar voetnoot4) die appelen daer op sien staen
en climmen op den boomen heel onzedelijck
en nemen die appelboomGa naar voetnoot5).
Deuchdlijck betrouwen
85[regelnummer]
Dat is onredelijck.
Goet ront
Ga naar margenoot+Sij breecken onsen tuijn geheel en al
ende schudden den appelboom,
Deuchdlijck betrouwen
Dats groot ongevalGa naar voetnoot6).
Goet ront
Dan comen die verckens diet al doorlopen
| |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
90[regelnummer]
ende eeten ons appelen met grooten hopen
die ons kinderkens wel eeten souwen.
Deuchdlijck betrouwen
Sijt verduldich Goet ront.
Goet ront
Jae Deuchdlijck betrouwen
istGa naar voetnoot1) dat goet om lijden?
Deuchdlijck betrouwen
95[regelnummer]
Ghij sult genoch behouwen ‖ troost u an godts redene.
Goet ront
Troost op, troost nedere!
Daer mee en crijch ick mijn appelen niet wedere
dat sij mij steelen met grooter sommen.
Daer wast lastentGa naar voetnoot2) een trawant op geclommen
100[regelnummer]
en had sijn maele vol appelen gesteecken.
Met dat hijder op sadt quam ick gestreecken
ten angangenGa naar voetnoot3), ende als hij mijns werde gewaere
so vil hij vanden boom van vaere
en sijn wijff riep deerlijck door dese noot,
105[regelnummer]
als die beschaemde, mijn man is doot.
Doen liep ick wech en was oock beschaempt
en liet hem dappelen. Al ben ick vergraempt,
ist wonder? Tis al ongeluck
dat ons ancompt.
Deuchdlijck betrouwen
110[regelnummer]
Leeft sonder druck
in pacientie als van desen.
Goet ront
Eij appelboom, eij appelboom.
Deuchdlijck betrouwen
Wilt danckbaer wesen
den heere almachtich int eeuwich leven.
| |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
115[regelnummer]
Verliessdij een appel, hij salder u weer thien geven.
HebtGa naar voetnoot1) goet gelove
Goet ront
Thien appelen voor eenen?
Deuchdlijck betrouwen
Jae Goet rondt.
Goet rondt
Woude Godt die verlenen,
120[regelnummer]
ick soude pacient [sijn] in allen saecken.
Deuchdlijck betrouwen
Ga naar margenoot+Jae hij, certeijnlijck, off wijt so maecken
dat onsen appelboom schoon int behaegen
winter en somer mochtenGa naar voetnoot2) vruchten draegen,
wadt souder aff seggen?
Goet ront
125[regelnummer]
Dat waer een vreucht
mochtet alsoo geschien.
Deuchdlijck betrouwen
U seluen verheucht!
Ghij sulter off winter en somer appelen eeten.
Goet ront
Winter en somer?
Deuchdlijck betrouwen
130[regelnummer]
Ja, ich wils mijn vermeten.
Die Godt betrout, hij ons is gejonstich
ende ock almachtich.
Goet ront
Is hij so constich
dat hij winters en somers doet appelen wasschen,
135[regelnummer]
so is hij seer abile.
Deuchdlijck betrouwen
Hij soude veel meer bij een passen.
| |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
Hij soude van twee wanten van cleender waerden
wel maecken twee jonckers rijende te paerden,
ende van een melcktest gescheurt van buijten
140[regelnummer]
een joffer te waegen met lange tuijten,
ende dat appeltaertgens soude regenen
al daer wij gaen souwen.
Goet ront
Godt moet mij segenen!
Is Godt al machtich sulcken dinck te doen
145[regelnummer]
so sal hij winter en somer eeven groen
met sijnder gratien den appelboom houwen.
Deuchdlijck betrouwen
Dat is waerachtich.
Goet ront
Deuchdlijck betrouwen,
ghij maeckt mij recht verheucht van geeste.
Deuchdlijck betrouwen
150[regelnummer]
Hoort Goet ront, dit is noch tmeeste.
Daermen van Gode vermaent vuijt deuchden,
daer is hij selve.
Goet ront
Noijt meerder vreuchden!
En off [wij] vermaenden van Godt sinlijck
155[regelnummer]
zou hij bij ons comen?
Deuchdlijck betrouwen
Jae hij also minlijck
als die vader bij sijnen kinderen doet.
Goet ront
Ga naar margenoot+Wel moet hij vaeren rasch met der spoet.
Ick wil hier een stoeltgen gaen setten.
Deuchdlijck betrouwen
160[regelnummer]
So doet, Goet rondt.
Goet ront
Nu rasch sonder letten,
wilt hem daer een cussen in leggen.
| |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
Deuchdlijck betrouwen
Godt en geert geen cussen.
Goet ront
Neen, laet u seggen,
165[regelnummer]
leght hem een cussen een voor al.
Sou Godt sonder cussen sitten? Neen, hij en sal,
hij is waerdich dat hij geeert ‖ is.
Deuchdlijck betrouwen
Hij is daer alle salicheijt vermeert ‖ is
ende daer menschen en beesten bij leven.
170[regelnummer]
Men mach hem wel minnen.
Goet ront
Wilt hij slechs veel appelen geven,
ick sal hem lieff hebben over zeere.
Ons heer godt
Wel wadt begeeren de kinderen?
Goet ront
Wellecom lieve heere,
175[regelnummer]
ghij sijt doch aller eeren waerdich.
Deuchdlijck betrouwen
O Godt genaedich.
Goet ront
Ghij en sijt niet hoovaerdich,
ghij sijt minsaem alsomen siet.
Deuchdlijk betrouwen
Ghij en schaempt u der armen lieden niet,
180[regelnummer]
die dickwils lijden druck en pijne.
Goet ront
Dat gelooff ick wel, hij plach oock arm te sijnne.
Te beter kent hij der armen luden staet.
Deuchdlijck betrouwen
O goedertieren Godt.
| |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
Goet ront
O toeverlaet,
185[regelnummer]
wij roepen op uwe genadicheijt.
Denchdlijck betrouwen
Aensiet ons mensche[n] sonder versmaedicheijt.
Goet ront
Wij bidden u om een bede met gebogen knien.
Godt
Ga naar margenoot+Bidt dat ghij wilt, het sal u geschien.
Goet ront
Loff heer almachtich van uwer gracijen.
190[regelnummer]
So bid ick u nu minlijck tot deser spacijen
dat ick bij uwer genaden ontfaen ‖ mach
dat mijnen appelboom schoon staen ‖ mach,
winters en somers met appelen geladen,
en wije dat op compt en climt tot mijnder schaeden
195[regelnummer]
dat hij opten appelboom blijven sitten ‖ sal
tot mijn selffs seggen.
Godt
Ick consenteert sonder listen al
door u deuchdlijck betrouwen, dus sijt blije.
Deuchdlijck betrouwen
Loff heer der gracien.
Goet ront
200[regelnummer]
Noijt meerder melodije.
Nu naeckt ons alle geluck en zegen.
Deuchdlijck betrouwen
Waer is ons heer?
Goet ront
Hij is van de wegen
sonder oorloff, men vanttet noijt beschreven.
Deuchdlijck betrouwen
205[regelnummer]
Dats quaelijck bedreven.
Had hem toch eens te drincken gegeven,
| |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
den heer almachtich, vuijten vollen bekere.
Goet ront
Jae dats waer, seeckere.
Hij hadde so goeden bueraensicht, ick belijt.
210[regelnummer]
Maer wij sullent verbeteren tot op een ander tijt,
dat nu versuijmpt is.
Deuchdlijck betrouwen
Dat moet oock wesen.
Goet ront
Laetse nu comen die d'appelen lesen
van mijnen boom. Al swijch ick stille,
215[regelnummer]
sij en sullender niet aff coomen tot haeren wille
al consten sij noch so schoone practijcke.
Deuchdlijck betrouwen
Tis also onse.
Goet ront
Wij sijn eeuwelijck rijcke.
Gaen wij eeten en drinken, solaes vueren seeren!
220[regelnummer]
Tis geneuchgelijck solacelijck te bancketeeren.
Donversadige, als een marsman met een marsche om den hals
Aij mij, hoe moede ben ick van slaven.
Tis grooten arbeijt achter lande te draven.
Ga naar margenoot+Ick hadde liever te lavene mijn stortgadt.
Onder weech heb ick menigen hort ‖ gehadt.
225[regelnummer]
Hij isGa naar voetnoot1) gecort ‖ wadtGa naar voetnoot2) ‖ Aen mij noijt meer leets,
so gae ick geladen. Wadt sweet ick al sweets!
Dese marse weecht medallen swaer.
Wadt, ou wadt schoonder appelen staen ‖ daer!
Ick wil mij pijnen opten boom teGa naar voetnoot3) gaen ‖
230[regelnummer]
en eeten van dappelen om den dorst te verslaen,
Daar stel ick mijn marse, ick wil terstont
opten boom, mij[n] buijcxken eeten al ront,
want dese appelen, wed ick, wel smaecken.
| |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
Goet ront
So, ghij en sult niet aff geraecken
235[regelnummer]
off ghij en sult mijn appelkens wel betaelen.
Deuchdlijck betrouwen
Men sal hem leeren appelkens haelen.
Laeten wij eeten van onsen gewasse.
Goet ront
Den baes is inden casse!
Hier neemick zijnen maers voor mijn schaede.
Donversadige
240[regelnummer]
Wadt leckerder appelen! heer God, genaede!
ick slocke dat mij die tanden croocken.
Daer heefter wel vijftich den hals gebroocken
vanden appelen. Mijn buijck die rommelt.
Ick heb oock mijn boesem vol gestommelt.
245[regelnummer]
Tis best dat ick nu mijnen bijserGa naar voetnoot1) gae steecken.
Ontbeijt, ick en mach niet aff, wat mach mijn gebreecken?
Hoe sidt ick dus, noch noijt so verlageltGa naar voetnoot2).
Wat, ben ick aen desen boom genagelt?
Mijn dunckt ja ick! ick blijff hier voort van gelt.
Goet ront
250[regelnummer]
Is hij nu niet wel bestelt?
Ick wets, hij sal een ander liedeken singen,
eer hij van mijnen boom sal springen.
Ongereet Leven, een jongelinck
Ou Jonge lustighe.
Jonge Lustige, een joffrouw
Ou Ongereet leven.
Ongereet leven
255[regelnummer]
Ou siet, wadt schoonder appelen staen daer!
| |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
Jonge lustige
Heer God, wie mocht ons appelen geven?
Ongereet leven
Ou Jonge lustige.
Jonge lustige
Jae Ongereet leven.
Ongereet leven
Noijt schoonder appelen.
Jonge lustige
260[regelnummer]
Ga naar margenoot+Mijn hert moet sneven
van luste der schoonder appelen voor waer.
Ongereet leven.
Ou Jonge lustige.
Jonge lustige
Jae Ongereet leven.
Ongereet leven
Ou siet toch wadt schoonder appelen staen daer.
Jonge lustige
265[regelnummer]
Wij moeten daer aff hebben.
Ongereet leven
Dat toocht hem claer.
Wij moeten van dees appelen eeten.
Jonge lustige
On siet, daer is een marsman op geseten.
Hij slockt al waer hij vuten velle.
Ongereet leven
270[regelnummer]
Ou marsman, ou.
Jonge lustige
Wadt ou, dats een geselle.
Suldij d'appelen op eeten tot inden top?
Ongereet leven
Deijlt ons oock wadt.
| |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
Onversadige
Climpt op, climpt op, sonder quellagie
275[regelnummer]
en eet appelen halveGa naar voetnoot1).
Ongereet leven
Siet daer mijnen tabbaert.
Jonge lustige
Siet daer mijn faelgie.
Ick moet appelen eeten, dats verloren.
Ongereet leven
Climpt op de ledere.
Jonge lustige
280[regelnummer]
Neen, climpt ghij vooren,
ick sal u wel volgen opten voet.
Ongereet leven
Wadt leckerder appelen!
Jonge lustige
Sij sijn seer soet,
beter dan soetenevenGa naar voetnoot2) oft niuschirlingenGa naar voetnoot3).
Ongereet leven
285[regelnummer]
Ja, oft claptaertgensGa naar voetnoot4) oft pippingen.
Ick en proeffseGa naar voetnoot5) mijn dagen noijt beter sap.
Jonge lustige
Slock in, slock in!
Ongereet leven
Hout uwen clap!
Tis mijnder herten een medecijne.
Goet ront
290[regelnummer]
Slockt vast, den tabbart is mijnne,
en die falgieGa naar voetnoot6) blijft voort gelach.
| |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
Ongereet leven
Ga naar margenoot+Eet vromelijck, lieff.
Jonge lustige
Ick en mach,
mij dunckt dat mij den pen[s]sack schoort.
Goet ront
295[regelnummer]
Ontbeijt gesellen, ist goet al verbeurt
dat ghij mijn appelen aldus schent?
Deuchdlijck betrouwen
Aij appeldieven!
Goet ront
Ghij sijt hier qualijck belent,
het sal u noch berouwen hier naer.
Jonge lustige
300[regelnummer]
Eijlacij, wacharmen! die man is daer
die desen appelboom toebehoort.
Laat ons wech loopen.
Ongereet leven
Ick en can niet voort.
Ick moet betovert sijn, vaet mij orconden.
Jonge lustige
305[regelnummer]
Al waer ick aen desen boom gebonden
so stae ick, ick en can mij niet verroeren.
Ongereet leven
Wij moeten daer blijven.
Noijt quaeder cueren!
Wij blijven gevangen binnen den stricke.
Onversadige
310[regelnummer]
Mij waer leet voer hij beter dan icke.
Ick en can huppelen noch gestooten.
Ongereet leven
Wij sijn al met eenen sope overgooten.
Hij en weetet dan diet hier thans prooft ‖ snel.
| |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
Onversadige
Dats waer, ick gelooft ‖ wel.
315[regelnummer]
Ick en darff niet vraegen, want ick gevoelt ‖ wel.
Maer niet te min, gemenen rou coelt ‖ wel.
Wij sijnder inne, wij moetender deure.
Nae voorspoet compt dikwils en naeGa naar voetnoot1) aventeure.
Goet ront
Aij mij, wadt sieckten! heer Godt genade!
320[regelnummer]
Mijn leden faelgeren, mijn hert dat beeft.
Den wellust verkeert nu heel int quade.
A[ij] mij, wadt sieckten! heer Godt genade!
Ick bin pladts tonder en tenden rade
als mij den moet mijnder jeucht begeeft.
325[regelnummer]
Aij mij, wadt sieckten! heer Godt genade!
Mijn leden faelgeren, mijn hert dat beeft.
Tlichaem verflaut dat nu leeft.
Tsal, ducht ick, van deser sieckten bederven.
Ga naar margenoot+De doot
Bereijt u, Goet ront, ghij moet sterven.
Goet ront
330[regelnummer]
Sterven, eijlacij, noijt sulcken dangier.
Doot
Jae sterven, want uwen tijd is hier.
Haest u ende vreest u voorden slach.
Goet ront
Ontbeijt noch lieff doot.
Doot
Neen, ick en mach.
335[regelnummer]
Ghij [sult] op daerde u schult betaelen.
Goet ront
Om Gods wil, wilt mij doch eerst haelenGa naar voetnoot2)
een appel, tis hertelijck mijn begeeren,
op mijnen appelboom.
| |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
Doot
Ghij moet mij deeren,
340[regelnummer]
dus sal ick u gaen haelen den appel blijelijck.
Goet ront
Ick storve anders met quader herten vrijelijck.
Gaet darwaerts met haesten, wilt u versnellen.
Doot
Ick most oock appelen eeten met die gesellen.
Weest onvertsaecht, het is nu noot.
Onversadige
345[regelnummer]
Wel wie compt daer?
Jonge lustige
Lacen, tis de doot!
Die cracht Godes wil ons allen beschermenGa naar voetnoot1).
Ongereet leven
Ick sterff van vaeren, eijlacen wachermen,
ick wildick saete int gadt van TrismaroenGa naar voetnoot2).
Jonge lustige
350[regelnummer]
Wadt nu ten raede?
Ongereet leven
Ick en weet wadt doen.
Mijn hert crimpt gelijck een slecke.
Jonge lustige
Mijnen pols slaet mij inden necke,
dat mij van pijnen die ogen staeren.
Doot
355[regelnummer]
Ick heb eenen appel, nu wil ick verhaeren
tot den sulcken dier mij bevel aff gaff.
Ontbeijt, wadt sal dit sijn? ick en can niet aff.
Ick ben bedrogen, dit machmen wel schrijven.
| |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
Goet ront
Ghevangen visch, goet vis, ghij moeter blijven.
360[regelnummer]
Ten baet niet dat ghij veel sprinckt oft hapertGa naar voetnoot1).
Doot
Noij[t] sulck bedroch!
Goet ront
Tis verloren getapertGa naar voetnoot2).
ghij moet mij nu subjeckt wesen.
Deuchdlijck betrouwen
Ga naar margenoot+Ghij blijfter, appeldieff.
Goet ront
365[regelnummer]
Ick ben al genesen
dat ick der doot dus ben ontgaen.
Doot
Laet mij toch aff!
Deuchdlijck betrouwen
Neen, dats gedaen,
ghij en sult noch ons claerlijck niet ontspringen.
Goet ront
370[regelnummer]
Ghij en sult niemant ter doot meer bringen.
Wij sullen eeuwelijck leven voortan.
Doot
Laet mij aff om Goods wille!
Goet ront
Neen, ick en can.
Blijft daer opten boom, ghij zijter wel.
375[regelnummer]
Wij willen gaen maecken jolijt en spel.
Die duvel
Borra, waer mach die doot ‖ sijn?
| |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
Na haer moet mijn verlangen groot ‖ sijn.
Mach sij vander alven op gesopen ‖ sijn,
off in een muijsenhol gecropen ‖ sijn
380[regelnummer]
datter geen menschen ter werrelt en sterven?
LuijceferGa naar voetnoot1) sal van toorne bederven
blindt volck, levende in allen hoecken.
Dus wil ick die doot al omme gaen soecken.
Waer sal ickse vinden, help Luijcefers sweet!
385[regelnummer]
ick doorkijck all omme verre en breet
al dat hier staet als modecesGa naar voetnoot2) droom.
Ontbeijt, wadt sie ick inden appelboom?
Het is die doot, dat merck ick claer.
Ou doot, wadt duijvel maecktij daer?
390[regelnummer]
Wildij gaen leeren fruijtieren?
Doot
Laet mij met vreden.
Duyvel
Suldijt dus bestieren
om die menschen ontlijvich te maecken?
Doot
Ick en sie vanden boom niet te geraecken.
Duyvel
395[regelnummer]
Ick sal u wel affhaelen, ick weet die treecken,
en al dier op sitten sal ick den hals breecken.
Doot
Dat en mach niet wesen, vermaeledijt geest.
Onversadige
Noijt so verschrickt!
Ongereet leven
Noijt so bevreest!
400[regelnummer]
Wij moeten sterven door dat dangier.
| |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
Jonge lustige
Ga naar margenoot+O God, vertroost ons.
Onversadige
Eijladij, die vijant is hier.
Ick sal bij na mijns sinnen gemissen.
Ongereet leven
Veni Creator.
Jonge lustige
405[regelnummer]
Ick sal mij bepissen
van vare die mij die leden doorbluweltGa naar voetnoot1).
Onversadige
Mijn hert beswijckt mij.
Ongereet leven
Noijt so vergruwelt!
Ave, credo, salus, mach ick wel callen.
410[regelnummer]
Mijn hert sal mij inden brouck ontvallenGa naar voetnoot2).
Noijt en geschiede mij meer ongevals.
Duvel
Haer doot hangt hier aen mijnen hals.
Ick sal u aff draegen, wient is lieff off leet.
Wadt sal dit worden? helpe modecax sweet!
415[regelnummer]
Ick en can verhuppelen noch verharen
van desen boom.
Doot
Ick heb oock so gevaeren,
helsche vijant. Ten baet cracht noch viertuijt.
Goet ront
Ou Deuchdlijck betrouwen.
Deuchdlijck betrouwen
420[regelnummer]
Jae Goet ront?
| |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
Goet ront
Kijckt vuijt, kijckt vuijt,
daer is noch een radt boven den valle.
Deuchdlijck betrouwen
Ist wadt proffijtlijckx?
Goet ront
Jaet meed alle,
425[regelnummer]
tis den vijant, compt, ghij en saecht noijt sulck abuijs.
Deuchdlijck betrouwen
Ick vervare mij, lacen.
Goet ront
Maeckt dan een cruijs
voor u, so en mach u niet misschien.
Deuchdlijck betrouwen
Helsch geest, wadt mach dit bedien?
430[regelnummer]
Wadt hebdij op onssen boom verloren
dat ghij er dort op comen?
Duyvel
Eij, wilt u niet stooren
heer waert, laet mij gaen henen schaddenGa naar voetnoot1).
Doot
Laet mij doch aff om Gods willen.
Goet ront
435[regelnummer]
Neen, dat zijn claddenGa naar voetnoot2).
Ghij doot, hoeGa naar voetnoot3) lange suldij mij spaeren
op daerde levende?
Doot
Ga naar margenoot+Vrient, XL jaeren
moechdij leven noch vrij onbevreest,
| |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
440[regelnummer]
wildij mij afflaeten.
Goet ront
Ende ghij, vermalendijt geest,
tot wadt saecken wildij u verweren?
Duyvel
Ick en sal u niet meer tot sonden tempterenGa naar voetnoot1).
Laet mij vervliegen te mijndre straeten.
Goet ront
445[regelnummer]
En ghij maersman?
Onversadige
Ick wil u geernne laeten
mijn maersse, lost mij vuijt de travaelge.
Ongereet leven
Ende ick mijnen tabbaert.
Jonge lustige
Ende ick mijn faelge.
450[regelnummer]
Lieff heerwaert, wilt mij oorloff geven.
Ick ben halff doot.
Ongereet leven
Mijn leden beven.
Ick en was noijt in so groot verdriet.
Allegaer gelijck
Laet ons aff, lieve vrient!
Goet ront
455[regelnummer]
Off ick u aff liet,
soudij u beloften wel houwen
die ghij belooft hebt?
Alle gader
Jae wij, trouwen.
Onversadige
Lieve heer waert wilt ons in genaed ontfaen.
| |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
Goet ront
460[regelnummer]
Ick geve u oorloff, ghij wel moocht gaen
tot allen plaetsen daer ghij begaert,
maer quijt u belofte.
Duyvel
Danck hebt heer waert!
Borra, hach, hach, ha, ick steecke mij deureGa naar voetnoot1).
Doot
465[regelnummer]
Ick danck Gode der aventeure
dat ick vanden boom dus ben geraeckt.
Jonge lustige
Al ist dat ick verschrickt ben en missmaeckt,
ick belooffs mijGa naar voetnoot2) dat ick behouwen hebbe tleven.
Maer immers isser mijn faelge gebleven.
470[regelnummer]
Ramp heb den appelboom!
Ongereet leven
Ga naar margenoot+Amen in trouwen.
Hij heeft mijnen tabbaert behouwen
voort .... geltGa naar voetnoot3), twelck ick mij wel beclagen mach.
Onversadige
Mijn maersse blijft oock voort gelach.
Jonge lustige
475[regelnummer]
Die onredelijcke leven nacht en dach,
sijn wercken comen tot quaden loon.
Ongereet leven
Al schijnt somtijts int beginsel schoon,
het strijckt wel naemaels sijnen staert
Onversadige
Het blijckGa naar voetnoot4) bij ons lijen, wij sijnt wel waert.
480[regelnummer]
Tis een exempel aen ons om kinnen.
| |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
Jonge lustige
Die op die bomen plegen te climmen
ent fruijt noch stelen bij dagen bij nachten,
voeren sij so dusGa naar voetnoot1) zij soudent hem wel wachten.
Maer tmijn is mij ten minsten leet.
Onversadige
485[regelnummer]
Gemeen rou coelt wel.
Ongereet leven
Nu sijt gevreet,
daer mede so laeten wijt heenen gaen.
Jonge lustige
Nemet toch danckelijck die de redene heb verstaen.
Vaet doch ons meningeGa naar voetnoot2) wel voor de const
490[regelnummer]
vuijt ons corenbloemkens.
Ongereet leven
So spruijt de jonst
die wij u allen hier bewijsen.
Jonge lustige
Cleen is ons macht.
Ongereet leven
Al dat wij prijsen
495[regelnummer]
is met geneuchten sonder discordatie.
Onversadige
Neempt danckelijck.
Jonge lustige
Godes eeuwige gratije
wil u allen, groot met den cleenen,
salicheijt en gesontheijt en deuchtsaemheijt verleenen.
Fynis. Het spel is lang in dicht 515 reg. Par Trou Moet Blijcken. |
|