| |
| |
| |
Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek.
De officieele bestrijding van Meister Eckhart's leer door de Katholieke Kerk is, door de invloed die van zijn kettersche werken is uitgegaan, gerechtvaardigd gebleken te zijn. Het kon de Kerk weinig baten dat Eckhart inzag welke gevaarlijke kiemen zijn uitgestrooide zaad bevatte, want niet door de persoon te treffen, maar alleen door het brandmerken van de meest gevaarlijke gedeelten der leer bestond er althans eenige kans om de al te welig tierende uitspruitsels te knotten.
De leer van 's menschen vrijwording door de verbintenis van eigen wil met God's genade, en de vrijheid, die voor het individu uit deze werkzaamheid scheen voort te spruiten, moesten groote bekoring uitoefenen op de hoorders van een man, die de kunst verstond om door overtuiging en overwicht groote invloed uit te oefenen.
En toch is het de verheven leer, vrucht van wijsgeerige studie en denkkracht, niet altijd gelukkig vergaan; de menigte, waarin gistende krachten sluimerden, heeft de geschriften, gesteld als ze waren in de eigen, gemeenzame taal, al spoedig als haar eigendom beschouwd. De terminologie, voor een goed deel door Eckhart geschapen of voor nieuwe waarden gebezigd, werd als gangbare munt te spoedig alledaagsch, en vooral die woorden, welke in andere beteekenis overbekend waren, liepen gevaar om in 't verband der mystieke leer verkeerd begrepen of ook met opzet verkeerd uitgelegd te worden.
Het woord ‘vrij’ moet een geweldige bekoring bezeten hebben, wanneer we zien dat een wijdvertakte sekte die Eckhart's leer meende aan te hangen, de naam van Vrije Geesten droeg. Het woord frî, van de ziel en de geest gezegd, heeft
| |
| |
bij Eckhart de beteekenis: ‘onbevangen, niet belast of gehinderd door indrukken van buiten, en dus rein en geheel gereed om God's inwerking te ondergaan’. We hebben gezien hoe de meester gewaarschuwd heeft: een goed werk is beter dan stille, eenzame beschouwing, het heeft niet gebaat: de ‘valsche ledigheid’ van vele zijner aanhangers heeft terecht felle bestrijding uitgelokt.
In Ruusbroec's eerste werk zijn er slechts weinig sporen te vinden van een besef dat er dreigende gevaren bestonden. We zagen hoe Eckhart's woorden: ‘und alles des menschen werc diu würket got lûterlîchen’ werden verzacht tot goede werken, een aanwijzing die des te grooter beteekenis krijgt, wanneer we zien hoe Ruusbroec in de Brulocht, in het hoofdstuk ‘van eenre ander partien verkeerder menschen’ deze kenmerkt: ‘Ende hier omme segghen si dat si God lidende menschen sijn ende selve niet en werken maer God werket al hare werken. Ende dese segghen oec dat si ghene sonde en moghen doen, want God werket de werke ende si sijn alles ledich’.
Brandmerken alleen is niet meer genoeg, actieve strijd wordt gebiedend noodzakelijk. In Nederland zoowel als in Duitschland moet de sekte berucht zijn geweest, en het is opmerkelijk hoe Ruusbroec en Tauler soms in woordelijk gelijkluidende zinnen tegen hen te velde trekken. Men vergelijke: Ruusbroec spreekt in de Brulocht van hun raste in valscher ledicheden (169, 18), zoo ook Tauler 250, 6: valsche lidikeit en raste (r. 24). Ze zijn bij Ruusbroec: die quaetste ende die scadelijcste die leven (175, 11), dese mach men qualike bekennen (176, 19), daarom zijn ze alsoe sere te scuwene alse die viant van der hellen (177, 10). Tauler, in preek 40, blz. 167, 7-25: so werdent si die bösten die lebent, und die schedelichesten menschen (r. 11), dise sol man me fliehen wan den vijent (r. 23), wan das si nút wol ensint ze bekennent (r. 25). Tauler noemt als de ondeugden, waartoe de duivel hen verleidt: unkuschheit, gritkeit en hofart (167, 19), Ruusbroec heeft het
| |
| |
even vroeger over hun gheestelike hoverde, ghiericheit, gulsicheit en oncuischeit.Ga naar voetnoot1) Ook Kalff, Gesch. d. Ned. Letterk. I, 392 heeft op een parallel tusschen beide schrijvers de aandacht gevestigd. Wanneer we nu bedenken dat de Brulocht spoedig na de voltooiing, dus omstreeks 1350, naar de Duitsche geestverwanten is gezonden, en dat Tauler te Keulen in de jaren vóór en na 1357 vele preeken heeft gehouden, waarvan de bovengenoemde No 40 er een is (verg. Vetter, Inl. IV, het Hs. waarin deze preek is overgeleverd ‘repräsentiert allein noch die älteste in Köln entstandene, vielleicht von Tauler selbst durchgesehene Sammlung seiner Predigten’, en Preger, Gesch. d. deutschen Mystik III, 89 vlg.), dan zijn we zeer zeker geneigd om aan Ruusbroec de prioriteit toe te kennen. Het verdient hierbij de aandacht dat één precies, op 22 October 1357, gedateerde preek, No 81 bij Vetter, handelt over de geestelijke bruiloft van de bruidegom Jezus en de menschelijke ziel, waarin eveneens gewaarschuwd wordt tegen de lieden, die op verkeerde wijze ‘zonder deugden’ willen zijn, evenals in 't slotgedeelte van 't tweede boek uit Ruusbroec's Brulocht.
Deze Vrije Geesten zullen allicht ook ‘vrije’ geschriften hebben voortgebracht, hun ‘leer’ zal in een of andere vorm zijn vastgelegd en schriftelijk verbreid.
Het is hier de plaats om op andere mogelijkheden van navolging der Duitsche mystiek te wijzen, want sommige mystieke termen kunnen mèt die navolging al vóór Ruusbroec naar de Nederlanden zijn gekomen.
Op de eerste plaats komen in aanmerking de Limburgsche Sermoenen, tusschen 1320 en 1350 voor een goed deel vertaald en nagevolgd uit Duitsche preeken. Hun heele taal is Oostelijk, Limburgsch, en dus zal een deel der overeenkomst in woordenschat op rekening van het idioom van de schrijver zelf komen. Maar ook zonder dat we iets aftrekken is het totaal der specifiek mystieke termen niet groot. De meest
| |
| |
karakteristieke die we bij Ruusbroec en zijn navolgers vinden, ontbreken nog. Wel vermeldt het glossarium: afgront, begerlicheit, begripelijcheit (23a), enegen, einveldecheit, gebruclicheit, innecheit, invloet met invliten, sinlike (= zichtbaar), doch door de onmiddellijke nabijheid van Duitschland zou men meenen meer te mogen verwachten.
Bij de Limb. Serm. sluit aan de verzameling epistel- en evangelie-lessen, die in een Vlaamsch afschrift van 1348 bewaard is, en dus reeds vroeger moet zijn ontstaanGa naar voetnoot1). Ook dit werk zal uit het Oostelijkst deel der Nederlanden afkomstig zijn. Een belangrijke aanwijzing daarvoor is het Nederduitsch glossarium van Bern, uitgegeven door Buitenrust Hettema, welks woordvoorraad nauwe overeenkomst vertoont met ons handschrift, de Limb. Sermoenen en 't Limburgsche Leven van Jezus, zooals de uitgever in de Inleiding, blz. XXII-XXIII, reeds heeft aangetoond. Het lijkt zelfs waarschijnlijk dat de samensteller van dit glossarium op een plaats heeft gewerkt waar hij deze drie teksten kon excerpeeren, en deze plaats zal in Limburg zijn te zoekenGa naar voetnoot2). De tekst doet op vele passages sterk aan Eckhart denken, hoewel ik geen vertaling of stellige navolging heb kunnen aantoonen. De terminologie wijst veel Eckhartsch eigendom uit, bv. blic of vonc, een bloten alre formen ende alre wise, een bloot niet, hem blooten, blootheit, ontblooten, eyginheit, formeloos, gramleke cracht (alleen nog bij Boëth. = tornighe cracht), inblic (gods), innecheit, invlieten, ledecheit, persoonlijcheit, toeval,
uutgaan sijns selves. Het is echter onnoodig een nauwer verband te zoeken tusschen deze tekst en Ruusbroec. Wel is het van nut te zien hoe be- | |
| |
trekkelijk gemakkelijk er voor de Duitsche termen Nederlandsche, hier zelfs Vlaamsche, aequivalenten kunnen worden gevormd.
Verder wijs ik op een derde werk, het Hs. Serm. G., volgens Verdam, Mnl. Wbk. 5de aanvullingsijst der bronnen, een hs. met Sermoenen, toebehoorende aan B.J. Lintelo de Geer van Jutfaas te Utrecht (1889). In de lijst hieronder wordt s.v. kenneloos een passage gegeven, welke treffend gelijkluidend is met een paar plaatsen uit Pfeiffer's Eckhart-uitgaaf, waarvan het echter niet geheel vaststaat of ze van Eckhart zijn. Uit welke tijd dit hs. of de oorspronkelijke verzameling afkomstig is, noch de plaats waar het zich nu bevindt kan ik hier vaststellen; maar aangezien het nog een groot aantal andere typische mystieke woorden bevat, zal het een onderzoek verdienen of de genoemde overeenkomst in de tekst zich alleen bepaalt tot die ééne plaats, en uit welke tijd het dateert.
Ten slotte Hadewijch. In haar geschriften hebben vele woorden door de aard van het onderwerp vaak een bijkomstige beteekenis, maar niet zóó dat ze die beteekenis als regel vertoonen omdat ze in een systeem passen. Trouwens van een uitgewerkt systeem is weinig sprake, evenmin als bv. bij haar voorganger Sint Bernard. Slechts twee woorden heb ik gevonden in het proza, welke blijkbaar nieuwe mnl. scheppingen, al is het dan ook waarschijnlijk navolging van 't latijn, zijn, t.w. tornecheit der zielen (Brief XXII 242, 245) en 't w.w. gheesten (Brief XXII 337 en 341, XXI 130 en 131). Anders staat het met een gedeelte der poëzie, de tweede serie Mengeldichten, waarvan echter vermoed wordt dat ze niet van Hadewijch zijnGa naar voetnoot1). Deze wemelen van Eckhartsche woorden en uitdrukkingen, zóó zelfs dat sommige strofen de indruk maken berijmde verzamelingen van mystieke termen te zijn, die voor de maker in kort bestek de Eckhartsche leer moeten illus- | |
| |
treeren. De overeenkomst met sommige gedeelten in Pfeiffer's uitgaaf is zóó treffend, dat ontleening zeker lijkt. Maar zelfs al zou dit vóór Ruusbroec zijn geschied, invloed van deze gedichten op zijn systeem is nauwelijks denkbaarGa naar voetnoot1).
Ruusbroec is, ondanks voorgangers, een begin. Hij is de eerste in de Nederlanden, die met zorg goed sluitende mystieke werken heeft gebouwd, die in zekere zin een eigen systeem met eigen terminologie heeft ontwikkeld. Hij heeft zich bekwaamd door een werk uit Eckhart te vertalen, waar hij een voorraad bruikbare woorden gereed vondGa naar voetnoot2).
De onderstaande woordenlijst bevat die termen, welke blijkens de bronnen waarin ze voorkomen in hoofdzaak of uitsluitend eigendom zijn van de mystieke schrijvers en de theologische litteratuur der Nederlandsche Middeleeuwen. Verschillende ervan komen uitsluitend bij Ruusbroec voor, andere weer alleen in latere geschriften. Doch ook van deze laatste zijn er vele opgenomen om de mogelijkheid van overneming uit het Duitsch langs andere weg, ook nà Ruusbroec, te belichten.
Het doel der woordenlijst is tweeledig. Op de eerste plaats wil ze aantoonen hoeveel woorden we naar alle waarschijnlijkheid aan de Middeleeuwsche mystiek te danken hebben. Daarnaast moet uit de opgaaf van de middelhoogduitsche aequivalenten, die, en zeker niet door toeval, ook meerendeels tot de mystieken beperkt zijn, blijken dat bij het scheppen van nieuwe woorden om nieuwe begrippen te bekleeden het Oosten veelal tot voorbeeld heeft gestrektGa naar voetnoot3).
| |
| |
De woorden die in Ruusbroec's XII Dogheden voorkomen zijn met een * voorzien. Wanneer ze uit Eckhart in de tekst zijn vertaald, is dit aangegeven met het mhd. voorbeeld. Ter controleering of de mnl. woorden tot mystieke schrijvers zijn beperkt heeft het Middelnederlandsch Woordenboek zeer veel gegevens verschaft; ook om een schifting van het materiaal tot stand te brengen was het door z'n volledigheid van bronnenopgaaf onmisbaarGa naar voetnoot1).
Voor het middelhoogduitsch verkeeren we in lang niet zoo gunstige omstandigheid. Wel worden de ‘Deutsche Texte des Mittelalters’ voorbeeldig bewerkt en van nauwkeurige glossaria voorzien, wat bv. met Tauler 't geval is. Meister Eckhart daarentegen moet geraadpleegd worden naar de oude onkritische uitgaaf van Pfeiffer. En het Woordenboek van Lexer kan in bruikbaarheid nauwelijks in de schaduw staan van dat van Verdam, zooals vroegere onderzoekers reeds tot hun nadeel hebben ondervonden. Verder zijn gebruikt om eenigszins, hoewel ook slechts voorloopig, een denkbeeld te geven omtrent het voorkomen der woorden in oudere taal: de Althochdeutscher Sprachschatz van Graff en Schade's Altdeutsches Wörterbuch. Wanneer bij een mhd. woord naast Lexer of een andere bron geen van deze beide woordenboeken staat vermeld, komt het er niet in voor, en is dus blijkbaar door de latere mystieke schrijvers gevormd. De toevoeging ‘Kramm’ bij een artikel beduidt dat het woord besproken is op de aangegeven bladzijde van E. Kramm, Meister Eckhart's Terminologie in ihren Grundzügen dargestellt, Zeitsch. f. deutsche Philologie XVI blz. 1-47.
De latijnsche aequivalenten zijn voor het leeuwendeel geput uit het Thomas-Lexikon van Dr. Ludwig Schütz (2te Aufl. 1895), en verder uit Du Cange's glossarium.
| |
| |
De afkortingen van Nederlandsche en Duitsche bronnen zijn dezelfde als gebezigd door de gebruikte woordenboeken. Eenige vaak voorkomende zijn: R = Ruusbroec, H = Hadewijch, E = Eckhart, T = Tauler. + duidt een ἅπαξ λ∊γόμ∊νον aan.
aengenomenheit. R., abstract en concreet.
angenomenheit. Lexer alleen: E. 472, 32; T.
acceptio. |
afgescedelijc. Stemmen; Jan van Leeuwen.
abegescheidenlichen. Lexer: Myst.; T.
abstracte. absolute.
- verstaen = - cognoscere. |
*afgesceden. R.; Stemmen.
abegescheiden (in sich selber). Lexer: Myst. E. 61, 2; T.
absolutus. abstractus. separatus.
- leven = vita absoluta, sc. a communicatione civili. vita separata (= vita per se), tgo. vita materiae permixta. |
*afgescedenheit. R.; Brugm.; Devoet B. XII D. 62 opschrift
< abegescheidenheit E. 66, 10. Lexer: Myst.; Wack. pr. T.
abstractio. |
afgront. Hs. v. 1348; Bienb.; G. Groote; Brand; Sp. d.M.; Bern. W. Ook H. |
afgrondich. R.; Devoet B.; Hs. Ps.; V Maagd.; G. Groote; Ned. Proza; Geest. L. Ook H. |
afgrondicheit. R.; Stemmen; Gulden Troon; Hs. 88; Sp. d.M.
abgrunt naast abgründe. Lexer: algemeen mhd.
abgründec. Lexer: Myst. 2; Hans.
abgründekeit. Lexer: Myst. 2.
abgrüntlich. Lexer: Myst. 2.
abgrüntlicheit. Lexer: Myst. 2.
Kramm 45: ‘statt grund steht auch abgrunt 261, 25 e.e.’, dus = ‘diepe grond’.
Het woord komt reeds voor in got., ohd. en osa., maar is zoowel in mhd. (de afleidingen) als mnl. blijkbaar meer beperkt tot kerkelijke taal. |
| |
| |
*afkeer. R.; J.v.L.; Hs. f. 75; Hs. Ps.; Hs. Epist. XII D. 105; 14 < abekêren (subst.) E. 560, 9.
abekêr. Lexer: Flore. Ook T. |
alheit. R.
alheit. Lexer: Dfg. T.
totalitas. |
almechticheit. R.
al-mehtec-heit. Lexer: Myst. e.a.T.
mehtikeit. E. 216, 21. alm. E. 1, 23.
omnipotentia. |
anderheit. R.; J.v.L.; Ned. Proza; Hs. Epist.
persoenlike -. R. 5, 77.
anderheit. Lexer: Myst. 2. persônliche -. E. 662, 13 tgo. einekeit ibid. 34.
diversitas tgo. unitas; differentia tgo. convenientia. similutudo; distinctio, - personalis; alietas.
In ohd. bestaat andarlichi (Graff I 377), alteratio; het komt voor in een vertaling, door Boëthius, van het Organon van Aristoteles. |
bedrucken. figuurlijk: R.; Ned. Proza; D.B.; Gerl. Peters; Geert Groote; Exc. Cron.
bedrücken. mhd. algemeen. |
*beestelijc. R. 4, 139: Die derde natuerlike cracht dat is Redelicheit. Die twee andere crachten, ongheciert met doechden, sijn beestelic.
tierlich, vihelich. Lexer: meer algemeen mhd. (ook ohd.). - krefte. T.
animalis. virtus - en v. naturalis; v. bestialis. |
beestelicheit. + R. 4, 139: Bedwinghen alle onseden ende die beestelicheit ende die gheneichtheit der naturen.
vihelicheit. Lexer: Myst.; Theol.; Arist.; Adelh. E. 319, 15. T.
tierlicheit. Lexer: Dfg.; Myst. 2.
animalitas. bestialitas. |
begeerlicheit. R. (- oefent).
begirlicheit. E. 661, 39. Niet bij Lexer, wel bij Schade.
|
| |
| |
cupiditas, - actualis; concupiscentia, - actualis. appetitus. |
begripelijcheit. Stemmen.
begriffenlicheit. Lexer: Myst. 2. E. 662, 20. T.
capacitas. |
behelsen. overdrachtelijk: R.
cf. behelsinge + R. behelsunge. E. 391, 35. |
bekeer. R. (bekeernesse). H.
bekêre. Lexer: Serv.; Pass. K.
conversio. |
bekeersaem. + R.
convertibilis. |
bekeersaemheit. + R.
convertibilitas. |
berren. in geestel. of mystieke zin: R.
mit brinnender minne. E. 50, 13; ook T. |
bevoellijc b) act. R. 3 Bern. S.
- begheren.
sensibilis, animalis; concupiscentia - = sensualitas, quae est 1) passio, 2) actus voluntatis.
cf. bevoelen. R.e.a. befüelen. T. sentire. bevoellike + R. sensibiliter. |
blijflike. + R. 6, 138 (Hi) besit daer blijflike sine ewighe salicheit.
blîbenlich. Lexer: E. 417, 11.
blîbelich. Lexer: Narr; Halt. |
blootheit. R.; H. (niet Mnl. Wbk.); Rincl.
blôzheit. Lexer: Myst. 2; Hpt. 8. E. 312, 2; 519, 17. Zie parallele passages der Brul. en E.s.v. inslach. T.
Kramm 34. |
*diepmoedicheit. R.
cf. diemüetikeit E.
tiefmüetec. T. |
dogetsaem. R.
tugentsam. Lexer: algemeen mhd.
|
| |
| |
virtuosus (en virtualis). |
dootsonde. R.; Ned. Proza; Vad. Mus.
tôt-sünde. Lexer: algemeen mhd.
peccatum mortale, - incurabile. |
*doreformen. + R., XII D. 76, p.p. doerformt.
< durchformet E. 549, 39: Alsô sol der mensche mit götlîcher gegenwürtikeit durchgangen sîn unde mit der forme sîns geminten gotes durchformet sîn und in ime gewesent sîn, daz ime sîn gegenwürtikeit liuhte âne alle arbeit. Dit is de eenige plaats bij Lexer. T.
transfiguratio; assumptio claritatis - dicitur. vgl. het volgende woord. |
doreclaren. R. twee maal; beide malen: overformt ende doerclaert.
durchklaeren. Lexer: E. 605, 33: durchklêret und überklêret.
perlucidarc, perlucere (Du Cange). |
eenheit. R. 1) eenheid, unitas. in de bet. ‘eenzaamheid’ in XII D.
einecheit. Lexer: algemeen mhd.
unitas. |
eenvoudigen. R. bv. 6. 262, 15: hi (God) gheeft hem in dat wesen der sielen, daer der sielen crachten boven redene gheëenvoldicht sijn ende ghedoghen die overforminghen Gods eenvoldigher wijs.
einvalten. Lexer: één plaats, nl. E. 645, 29: Ez ist sache diu einvaltekeit, in der si geëinvaltet ist, daz sî verdriuzet manicvaltekeit der bilde, daz si sich werfe hin und her mit underscheit der bilde.
simplificari. simplicem fieri, in Imitat. Christi lib. 1. c. 9: Quanto quis magis unitus sibi et interius simplificatus fuerit (Du Cange). |
eenwillich. R.; Blisc. v.M.; H.
einwillec. Lexer: Myst. Theol. bv. E. 426, 17. ohd. einwillîg. - îc = eigenwillig, pertinax (Schade).
cf. eenwillicheit. R.; H.; Brugm.; Stemmen; Mieris. |
| |
| |
eersticheit. + R. 6, 108: Beghin ende einde, alre creaturen sake ende yersticheit (varr. eesticheit, isticheit).
êrstecheit. Lexer: Myst. 2; vgl. Dwb. E. 334, 8. T.
initium. |
*eigenheit. overwegend R., H. en mystieken. 2) eigenliefde. maar verg. ook XII D. 46, 6 vlg.: eyghentheit na wise der ongheordentheit, en - na wise der gheoerdentheit.
eigenheit. Lexer: Myst.; Mgb.; Ls. E. 662, 22; bet. ‘Eigensinn’. T.
proprietas.
zie: geheelheit. |
*enigen. R.; H. (niet Verdam); Stemmen; Blisc. v.M. Limb. Serm.; Macht. Vis. hem -: Hs. v. 1348; Limb. Serm.
einigen. Lexer: Myst. 2; Ms. E. 250, 17. T.
unire. |
eninge. R.; Stemmen; Vrouw. e.M.
einunge. Lexer: algemeen mhd. E. 684, 7. T.
ohd. einunga in Notker's psalmvertaling, in de vert. van Boëthius, in een Weenensche Confessio, in de vert. van Mart. Capella, de nuptiis Mercurii et Philologiae en in glossen bij ascetische teksten; blijkbaar dus ook overwegend in kerkelijke geschriften (Graff). |
gebrukelijc. R.; Hs. Serm. G. ook H.
gebrûchlich. Lexer: Myst. T. |
gebrukelijcheit. R.; Hs. 221; Velth. ook H.
gebrûchlicheit. T. |
gebruken. onbep. wijs als subst. R.; H.; Velth.; Ovl. Lied. en G.
gebrûchen. Lexer: stn. E. 553, 28. T.
ohd. gabrûhhan (Williram, Notker, Boëthius e.a.). |
geesten. intr. ademen, trans. met geest vervullen. R. 6, 12: dat hi (de Zoon) geboren wart vanden Vader sonder onderlaet ... si gheesten enen gheest, dat es één minne. 6, 109. 6: de Vader ghebaert sinen Sone sonder onderlaet, ende hi enwert selve niet gheboren. 6, 109. 10: Ende die Vater ende die Sone gheesten enen Gheest, dat is haerre beijder will ofte minne.
|
| |
| |
geisten. Lexer: tr. geistig machen: Krol.; Loh.; Ms.; Myst. 2; intr. geistig werden: Myst. 2; Theol.; Evang. J.E. 215, 20: der Vater nnde der Sun geistent den heiligen geist in sî (de ziel). Verg. T. 156, 24: do er (der Vater) gebirt sinen geminten sun, und si beide geistend usser in beiden den heiligen geist. 412, 13: wie der sun den vatter fúrspilt und wie sú bede in usbluegender minne geistent den heiligen geist. [gegeest. + R. 4, 49; doch ook H., Proza 271, 280, 284. gegeistet E. 593, 28.] |
geestich. Hs. Serm. G.
geistec. Lexer: E. 320, 20; Ls.
spiritualis. |
geesticheit. Hs. Serm. G.
geistecheit. Lexer: Myst. 2. E. 320, 21. |
geestinge. Hs. Serm. G.
spiratio.
‘Eine Art der sp. (in divinis) ist die spiratio communis = die gemeinsame Hauchung (besagt determinatum modum originis, secundum quem Pater et Filius sunt principium Spiritus sancti)’. |
*geheelheit. 1) τό πᾶν. R.; J.v.L. XII D. 45, 22: Ende wat mint God in ons meest dan gheheelheit ons selfs (Sur. quam ipsam nostrî, ut sic dicam, integritatem), ende dat hi, sonder hindere, in ons mocht werken sinen liefsten wille? Die dan minst eyghenheden (z.d.) heeft in hem selven, dien hevet God alre liefste.
gehêlheit.
totalitas ‘= Ganzheit: per quandam totalitatem et simplicitatem. t. essentiae s. perfectionis = die Ganzheit der Wesenheit oder der Vollkommenheit nach (quae attenditur secundum rationis et essentiae perfectionem)’. |
*gelaten. deelw. bnw. = onderworpen (aan Gods wil).
R. vaak, zoo in de uitdr. gelaten wille (= gehoorzaamheid). gelâzen. T.
vgl. voluntas ordinata, en v. participative dicta naast v.
|
| |
| |
essentialiter dicta s. per essentiam (= ‘der Wille, welcher seiner Wesenheit nach, und derjenige, welcher durch Teilnahme an einem solchen oder zufolge seiner Unterordnung unter ihn Wille genannt wird’). |
*gelatenheit. R.; Hs. Serm. G.; Hs. Epist.; Devoet B.
gelâzenheit. Lexer: Myst.; N.v.B.E. 571, 24. T. |
gelijcheit. R.; hoofdz. mystiek.
gelîcheit. E. 683, 30. T. Lexer: Engelh.; Apoll.; Mgb. en Myst. aequalitas. |
gelijcformicheit. Brugm. Hs. Serm. G.
gelîchformecheit. Lexer: Gl(ossen).
conformitas. |
*gelustheit. + R. gelusticheit. R.
gelustecheit. Lexer: Dfg.; Troj.; Marld. gelustlicheit. T. |
gelustich. R.
gelustelich. Lexer: Pass.; Hpt. 4; Marld. T.
gelustec. Lexer: Trist. |
gemeenheit. 1) gemeenschap, verkeer, omgang. R.; in andere beteekenissen elders.
gemeinheit. Lexer, Nachtrag: Dfg.; Wk. H.
communitas. |
gemeninge = gemeenschap. R.
gemeinunge. Lexer, Nachtrag: Arist.
communio. |
*geneichtheit. R.; Hs. Serm. G.
XII D. 76, 8 vlg.: mitter formen sijns beeldes doerformt sijn; ... ende der dinghen te male ledich bliven, nader gheordender gheneychtheit.
verg. *geneigelijc. + R. en *geneichdelijc. + R.
geneichlich. T.; geneigeclich. Lexer: Wack. pr. *geneigelijcheit. R.e.a. geneiclicheit. Lexer: Wack. pr. T.
affectio, - ordinata; passio, - ordinata. |
*geordent, R. XII D. 46, 1: Ende hi is oec alre vrijste, ende sijns selfs alre gheweldichste, ende Gode alre eyghenste, na wise der gheordender minnen.
|
| |
| |
verg. *geneichtheit.
geordnet. T.
geordenen. Lexer: Myst. 2.
ordinatus. - affectio; - amor. |
*geordentheit. R. XII D. 46, 2 maal.
ordinatio. ordo.
verg. eigenheit. |
*gescapenheit. R. vaak, bv. 6. 190, 20; myst.
geschaffenheit. Lexer: Myst.; Germ. 15, 99. E. 662, 30. T. |
*gevaten. 1) aanvatten, omvatten. R. 2) bevatten. R.
gevazzen T. |
*gevoelijc. 1) passief: waarneembaar. R.; Proza-Sp.; Exc. Cron. 2) actief: gevoelig, innig. R. vaak; Barth.; M. en Vr. Heim. gevüellich. Lexer: ‘fülend.’ Myst.
sensibilis. a) ‘sinnlich erkennbar’ b) ‘sinnlich erkennend’. verg. sinlijc. |
*hebbelijc. 2) geschikt, bekwaam. Vooral bij R. zeer gewoon; verder: Stemmen; Ned. Proza; Devoot B; Macht. Vis.; Boëth. habe-, hebelich. In 't mhd. in verschillende beteekenissen vrij algemeen. |
*hebbelijcheit. 2) geschiktheid. + R.
habilitas. habilitatio. |
herbeelden. R. Verdam: ‘Zich als in een beeld voorstellen, voorstellen’.
widerbilden. Lexer: Myst. 2 tr. ‘ein ebenbild von etw. darstellen’; refl. ‘sich versetzen, sich etw. vorstellen’. |
inblic. R.; Hs. v. 1348; Gulden Troon.
R. 6. 61: Die inblic der gracien Gods roert ende beweghet den mensce.
înblic. Lexer: Myst. 2. T. ook Suso.
E. 519, 16: ‘Von dem înblicke entsinket der geist ime selben und aller sîn selbeshcit.
intuitus. |
inbliven. R.; Hs. Serm. G.; Brugm.; Vad. Mus. (R.)
R. 6. 104, 10: Daer hout hare die gracie weselike naden
|
| |
| |
inblivene alse ene volle fonteyne, werkelike naden utevloyene met rivieren in elke cracht der sielen.
innebelîben subst. inf. Lexer: Myst. 2; Theol. T.E. 261, 27. inbelîbunge: E. 215, 26. R 6. 104, hfdst. XXXV e.v. doen sterk denken aan E. 214: ‘Von den kreften der sele’. |
*indruc. R.; Hs. Serm. G.R. 6, 128: Overmids onse berrende minne ende ghehelen indruc al onser crachten in die selve enicheit daer God in woont. XII D. 89, 18: Nu is een ander, dat is een indruc ende een werc der minnen dat schijnt sere, als innicheit, oefeninghe ende jubileren < E. 553, 21: Nû ist ein anderz, daz ist ein ûzbruch und ein werc der minne, daz schînet sêre, als innekeit und andâht unde jubilieren. Daarnaast XII D. 89, 12: Dat ene is een werc of een wesen der minnen; dat ander is een uutbrec der minnen; var. hs. E: Dat een is een wesen der minnen, dat ander es een werc oft uutbreken der minnen. Verder E. 553, 25: Ez kumt von nâtûre etwenne, daz man solichen smak unde süezekeit hât, oder ez mac des himels îndruc sîn oder ez mac sinlich îngetragen sîn, wat R. weergeeft met XII D. 89, 21: Men mach van naturen somwile selken smaec ende soeticheit hebben; of de viant mach den smaec gheven om den mensche te doen verwanen, hetgeen een typeerende kritiek op zijn voorbeeld beduidt. Zoowel indruc als uutbrec worden in de XII D. door Surius vertaald met: effectus sive opus amoris. Lexer: îndruc. Myst. 1 en 2. Niet vóór de mystici. impressio. |
indrucken. 1) indrukken. R.; Hs. Moll 3. 2) inprenten. Hs. Moll. 7.
în-drucken. Lexer: Myst. T. |
ingeesten. Ned. Proza; Hs. 75. als znw. gebruikt: R.; Brugm.; Hs. 75; Hs. 218; Met. Serp. |
ingeestinge. Stemmen; Brugm.; Hs. 218; Bern. S.; Vaderl.; Coll.; Hs. N.T.
îngeisten. îngeistunge. T.
inspiratio.
|
| |
| |
vgl. geesten. |
ingekeert. R.
îngekêrt. T. |
inhangen. R.; Hs. Serm. G. Bij R. ook als subst.
în-hangen. Lexer: Myst. E. 416, 33. (subst.)
inhaerere. inhaerens. inhaerentia. |
*inkeer. R.; Ned. Proza; Stemmen; Hs. Serm. G.; Hor. Belg.; Gerl. Peters.
în-kêr. Lexer: Myst. T. |
inlichten. Hs. Ps.; G. Groote. Als znw.: R.; N. Get. |
inlichtinge. Brugm. e.a. mystieken.
înliuhten, ook znw. T.E. 25, 23.
înliuhtunge. Lexer: E. 12, 16. |
innich. 1) R.e.a. overtreffende trap = dat innerste. R. 2) term der mystiek. R.
innec. innic. Lexer: Myst. 2; Leys.; Pass. K.; Jer.; Rcsp. Ook T.
interior. intraneus. |
insien. 1) goed toezien. R. 2) naar binnen sien. R., waarvan 2 × als znw.; Brugm.
însehen. Lexer: als znw. ‘einsehen, einsicht’ in Myst. 2; ook T.
intueri. |
insinken. 3) als mystieke term. R.
însinken. T. |
inslach. 2) weversterm. R. 5) het wegzinken. R.
R. 6. 192, 20: een vervlietende inslach in die weselike bloetheit.
înslac. E. 519, 17: Diz geschiht von dem înslage der blôzheit des einveltigen liehtes. 670, 27: alle die persône mit dem înslage in ir nâtûre sint begriffen in der dunstern stilheit irs nâtiurlîchen wesenes. Lexer: Myst. Ook T. Volgens Dwb. 3, 272, 9 komt het woord in het Duitsch het eerst bij mystieke schrijvers voor. |
inspreken. a) vooral van God. R. en andere mystieken.
|
| |
| |
însprechen. Lexer. stn. ‘das einreden, eingeben’, Myst.; Hb. M. Ook T.E. 4, 5. |
instaren. R.
verg. insien. |
intrekken. Verdam 3) ‘in het gemoed trekken, in zijn wezen opnemen’. R. ook als znw. |
*inval. R.; H.e.a. mystieken.
XII D. 97, 11: Ende alsulker invalle en machmen in desen leven altemael niet quijt sijn < E. 556, 27: Solicher învelle enmac man zemâle in disem lebenne niemer ledic werden.
înval komt bij E. en T. vaak voor, doch is in 't mhd. in vele bronnen gewoon.
incidens. Du Cange: = causae accessio; vox practica. |
invlieten. R.; Brugm. (‘invloed hebben op’: Gulden Troon). |
invloeyen. R.; Ned. Proza.
învliezen. T. infliuzan, bij Notker (Graff).
influere. |
invloet. R.; Hs. Serm. G.; Macht. Vis. alleen overdrachtelijk. R. 6. 17, 5: omdat hare God onttrac den invloet sijnre gaven ende sijns troests.
învluz. Lexer: ‘das einfliessen, der einfluss’ Myst.; Elis.; Tuch.; ‘einfluss, einwirkung’ Myst.; Mgb. ‘ansteckung’ Wolk. E. 87, 22: den înfluz der gnaden; ook T. 614, 24: sîne götlîchen gâbe unde sînen götlîchen înfluz. 634, 10: in dem trôste götlîcher înfluzze.
influxus, - divinus. influentia. |
invlote. R. 6. 53, 6: invlote van gaven. 57, 24: met invlote der graciën ende der gaven Gods; ook 95, 13.
verg. invloet. |
*inwendich. R.; Hs. Moll 7; Kl. v. Diepenveen; Brugm.; Kal.; Christ.; Hs. Cyrill.; Griseldis; Devoot B.
XII D. 94, 3: .. dat wi ons al ende altemale overgaven, ende wy ons alle dinc doer Gode dorsten ghetroesten uutwendich ende inwendich, soe hadden wi al ghedaen ende niet eer < E. 555, 16: .. daz wir allen unsern willen ûf geben und
|
| |
| |
uns aller dinge durch got törsten erwegen ûzwendic und inwendic, sô hête wir elliu dinc getân, unde niht êr. T. In 't mhd. echter ook in andere dan mystieke bronnen.
interior. |
*inwendicheit. R.; Hs. 218; Gerl. Peters; Coll.
XII D. 78, 12 < E. 550, 15. zie *medeweten.
inwendicheit. T. in 't mhd. nog in andere bronnen. |
inwendichlike. + R.
in(ne)wendeclîche. Lexer: Teichn.; Suso. Ook T. |
inwerken. R.
inwirken. T. |
*inwoninge. R.; Hs. Moll 3.
inwonunge. Lexer ‘das darin verweilen’: Myst.; ‘wohnung’: S. Gall. chr. |
istich. ‘wczenlijk’, R.
istic. Lexer: Myst. 2; Briefe Heinrichs von Nördlingen. E. 579, 35. T.
essentialis. |
isticheit. R.
isticheit. Lexer alleen: E. 310, 40. Ook 319, 21 en T.
essentia.
Kramm 41. |
iegenworp. R.; Macht. Vis. (= Suso) = ‘voorwerp van geestelijke waarneming’.
gegenwurf. Lexer (Müller III 741): vooral mystiek, ook vaak bij Eckhart, bv. 326, 19.
objectum.
verg. vorewerp, wederworp. |
kenneloos. R., Hs. Serm. G.R. 6, 246: Overmits die blote ledicheit, die si ghevoelen ende besitten, soo segghen si, dat si sijn kinneloos ende minneloos, ende doochden quite.
kennelôs. Lexer: Myst. 2. Ook T.
Men vergelijke Hs. Serm. G. 178 b: Ende wort van kennen kenneloos, van mynnen mynneloos ende van licht doncker, met E. 491, 7: Unde sô diu abegescheidenheit kumet
|
| |
| |
ûf daz hoehste, sô wirt si von erkennen kennelôs unde von minne minnelôs unde von liehte vinster, en met E. 504, 36: Dô wart si (diu sêle) von kennende kennelôs, von minnende minnelôs, von willen willelôs unde von liehte vinster. |
creatuurlijc. R.; Hs. Serm. G.
crêatiur (tûr) - lich. Lexer: Myst. 2; Wack. pr.; H.v.N.E. 417, 19. Ook T. |
creatuurlijcheit. + Hs. Serm. G.
crêatiurlicheit. Lexer: Myst. 2. E. 590, 35. Ook T. |
levelijcheit. + H. 1, 297, 1: Een edel licht lichtet in ons fijn, dat wilt altoes dat wij hem ledich sijn; die puere vonke, dat ghensterkijn, die levelicheyt der zielen mijn, dat enech altoes met gode moet sijn, Daer lichtet god inne sinen eweghen scijn (ed. Van Mierlo).
lebelîcheit. Lexer: Myst. 2. E. 520, 9: Daz geschaffen iht daz ist mens; mit dem mens meinet man den kleinen ganster, die lebelicheit des geistes. Ook 643, 35.
Kramm 43. |
*medeweten. + R. als znw.
XII D. 78, 10: Ende die mensche sal, in allen dinghen ende in alle sine werken, een verstandich medeweten sijns selfs hebben ende sijnre inwendicheit < E. 550, 12: Unde der mensche sol zuo allen sînen werken unde bî allen dingen sîner vernunft merklîchen gebrûchen und in allen dingen ein vernünftigez mitewizen haben sîns selbes unde sîner innewendikeit.
Dit is de eenige plaats bij Lexer. Anders: gewizzen. Reeds Notker: gawizi.
conscientia. |
*menicvoudicheit. R. Het abstractum komt in hoofdzaak bij mystieke schrijvers voor; als mystieke term, waarvan Verdam sub 2) de bet. weergeeft door: ‘gewoel der wereld’, bij R., Brugm., Stemmen en H. (niet Verdam). Het woord heeft echter betrekking op de toestand van de geest.
manecvaltecheit. Lexer: algemeen mhd.: E. 547, 34. T.
|
| |
| |
pluralitas. |
minsam. R.; H.; Hs. Moll 7; Hs. v. 1348; Limb. Serm. min(ne)sam. E. 401, 28. T. Doch mhd. algemeen. ohd. minnasam, minnisam: Notker, Boëthius, Bijbelglossen, Mart. Capella.
De afleidingen: minsamheit, minsamich, minsamicheit en minsamlike komen voor: H.; Hs. Moll 3; Hs. v. 1349; Boec d.M.; Hs. 605; Eng. hss. 1; Despars; Ann. Em. |
*nederheit. vooral 3) laagheid van stand, rang; zelfvernedering. R.; Hs. Acq.; Bern. W.; Met. Serp. XII D. 17 = versmaetheit; R. 4, 15 tgo. hoocheit. niderheit. Lexer: Leseb.; Dfg. E. 492. 29. T. bassitudo cordis .. apud S. Bernardum Serm. 36: De altitudine et bassitudine cordis (Du Cange). |
*nedermoedicheit. R. XII D. en Brulocht. Zie boven, I blz. 17 voor de twee parallele passages. |
*neiginge. 1) ‘neiging’. R.; Hs. Serm. G.
XII D. 85, 2: Al hadde een mensche ghewout te wenschen, hi en soude niet willen wenscen noch begheren, dat hem neyghinghe noch becoringhe der sonden verghinghe < E. 551, 34: .. er solte niht wellen wünschen, daz ime vergienge neigunge ze sünden. R. 3, 125: Alle ongheordende neighinghe noch lost der naturen.
Lexer: Myst. 2; Fronl.; Nicolaus von Basel; Hpt. Zschr. 15. 411 (=E.); Chr(oniken der deutschen städte). Ook T. |
nu, als znw. R.; Hs. Serm. G.; Hs. 75; Hs. II de Part. R. 6, 186: Sijn comen besteet sonder tijt in enen ewighen nu. 6, 153: In énen nu ende in énen tide. 3, 152: In enen nu sonder voir ende na.
nû. Lexer: stn. f. ‘augenblick:’ Myst. 2; Albr. v. Halberstadt; Chron. E. 105, 23: diz ist daz nû der êwikeit. T.
nunc, - eternitatis. instans. |
*ongebeeldet. R. 3, 167: Die ierste eyghenscap der sielen es onghebeelde weselike blootheit 5, 20: Uwe ghedachte bloot onghebeeldet van allen sinliken beelden.
ungebildet. Lexer: alleen E. 646, 15. Wan si (diu sêle)
|
| |
| |
enmac ûf nichte blîben denne ûf dem ungebildeten bilde, daz got ist. |
ongebeeltheit. R.; Mande. |
*ongelijcheit. In z'n verschillende nuances bij: R.; Hs. Serm. G; Ned. Proza; Hs. v. 1348; Hs. Cyrill.; Limb. Serm.
XII D. 69, 8: Merc hoe du Gode haddes, doe du waers inder kerken, of inder cellen: den selven ghemoede dat behout ende draechtet in di onder die menichte, ende onder die onruste, ende in die ongelijcheit < E. 548, 2:.. in die unruowe und in die unglîcheit. Lexer: Dfg.; H.v.N.; Hpt. 15. 373 (=E); ook T.
disparitas. inaequalitas. |
ongenaemt. deelw. bnw. R.; Hs. Serm. G.; Voorgeb. v. Gent. (a. 1338).
ungenant. Lexer: algemeen mhd. |
ongenaemtheit. R.; Hs. Serm. G.R. 6. 192, 19: Ende hier is een ghebrukelic overliden .., daer alle godlike namen ... vallen in die eenvoldighe onghenaemtheit.
ungenantheit. Lexer: Myst. 2. E. 518, 31: in dem er entsinket aller nâtûrlicheit in die eigenlîche ungenantheit. Kramm 24 (apophatische term). |
ongescapen 1) = van eeuwigheid bestaande R. en andere mystieke bronnen. Als znw. R.
ungeschaffen. Lexer: nicht erschaffen: Myst. Frl. increatus. |
ongescapenheit 1) = het niet geschapen zijn R.; Hs. Serm. G.; R. 6. 191, 21: daer is die gheest boven hem selven ende één met den gheeste Gods, ende smaect ende siet, sonder mate alse God, die rijcheit die hi selve es in enicheit des levenden grondes, daer hi hem besit na wise sire ongeschapenheit.
ungeschaffenheit. Lexer: das nichtgeschaffensein: Myst. |
*onhebbelijc. 3) onbekwaam, ongeschikt R.; Ned. Proza; Boëth.; van een zaak: R.
XII D. 43, 3: onhebbelike der gracien Gods. Brul. 204: onhebbelijc die gracie Gods tontfane; zoo ook 5, 110. |
| |
| |
*onhebbelijcheit. R. XII D. en Brul.
verg. hebbelijc. |
*onordelike. R.; Ned. Proza.
XII D. 44, 2: Sonder twivel du sijs inden dinghen selve, dat di hindert; want du minste di selven onoerdelic daerin < E. 545, 17: Dû bist ez in den dingen selber daz dich hindert, wan dû haltest dich unordenlîche in den dingen. T. Lexer: Myst.; N.v.B.; Pass.; Buch der rügen; Apoll. cf. inordinatus. |
onordene. R.
verg. unordenunge. Lexer: Myst. 1; Theol.; Such. |
ontgeesten. I Trans. iemand aan zich zelf ontvoeren.
R.; Hs. 88; Vaderl.
II Wederk. en Intr. R.
R. 4. 217: Daer ghevoelen wi ons enich met Gode .... ghegeest met Gode ende ontgheest in Gode; 6. 256: overmits minne ontgheesten in eenicheit.
entgeisten. Lexer: Myst. 2; Evang. Mr. en L.; Hpt. 8, 231. E. 520, 18: Dû disiu zwei vereinet in einekeite swebent gegeistet und entgeistet, daz ist ein sêlic leben. Ook Suso. Kramm 42 s.v. geist. |
*onthopen. R.; H.; Lanc.
R. 5, 103: ongheordende vrese doet mistrouwen ende onthopen. |
*ontsaten. R. 4de nvl. v.d. pers.: R.; Profijt. Liedeb.; Sp. d. Moniken. - 4de nvl. v.d. zaak: R.; Gerl. Peters Solil. - wederk.: R.; Gerl. Peters; Griseldis. |
*ontsonken. R.; Bijdr. R. |
*ontsonkenheit. R. XII D. 3, 23: Want wi daer één leven met hem sijn, niet van naturen, mer na wise der ontsonkenheit .. ontvloten sijn in Gode. Brul. 162: Ende (hi) besit dat godlike wesen. Ende hi wert vervult, nader ontsonkenheit sijns selfs, in sinen weseliken sine, met der afgrondigher weelden ende rijcheit Gods.
entsunkenheit. Suso. Niet bij Lexer.
|
| |
| |
verg. entsinken. Mnl. Wbk. sub 4) ‘geestelijk’. mhd. entsinken. Lexer: Myst. T.
Zie ook s.v. inblic. |
*ontvlieten, ‘aan zich zelf ontvloeien’, R.
enphliezen. Lexer: ‘Minnesinger’ en ‘Das alte passional’. |
ontvlotenheit. R. |
ontwerden. 1) ‘te niet gaan’, R.; Ned. Proza; Hs. Serm. G.; 2) ‘iets afsterven’ R.; Hs. Serm. G.
entwerden. T. Lexer: ‘zu nichte werden’: Myst.; Wack. pr.; in andere beteekenis: Voc.; Trist.; Pass.; Kreuzf. |
onverhaven, bnw. 1) ‘nederig’, R.; Mande Bijl. 2) ‘niet omhoog gericht’ R.; Hs. Serm. G. 3) ‘niet gerezen, gezuurd’ R.
onverhaven deelw. bnw. H.; Sp.
unerhaben. Lexer: algemeen mhd.; T. |
onverhavenheit. H.; R. |
onvermenget. bnw. R.; Bijdr. R.; Hs. Serm. G.
unvermenget. Lexer: Myst. 2. E. 143, 1 (derde eigenschap of kracht der ziel). |
onvermengetheit. Hs. Serm. G. |
*onvermenichvoudicht. R.
XII D. 69 < unvermanigvaltiget. E. 547, 36. T. |
onvermiddelt. R.; Brugm.
unvermittelt. Lexer: Wack. pr.; T.
immediatus. |
onwise. R., bijv. Brul. 161: Dat selve onbegripelike licht overformt ende doregheet die ghebrukelike neyghinghe ons gheests met onwisen, dat is met onbegripeliken lichte. |
opdragende. 1) ‘trotsch’ R.; Mnl. Bibl. 44; Hs. U.; Con. Somm. 2) ‘het hoogste zoekende’ R.; H.; Mande.
Brul. 171: Die goede mensche soeket ende meint ende begheert met opdraghender herten altoos die ere Gods.
ûftragende. E. 108, 7: Daz sehste (stück der sêle) ist, daz ein heidenischer meister sprichet: daz ist sêlikeit, daz man lebe nâch der obersten kraft der sêle: daz sol allez sîn ûftragende und in gote nemen ir sêlikeit.
|
| |
| |
Ook T. Lexer: ûftragen stn. er hat ein ûftr. zuo gote. Myst. 2. 92, 22. |
*opgerecht. met de geest op het hoogere gericht. R.; Brugm. ûfgerichtet. T. ûfgerihtes. gen. adv. Myst.; Renn.; Mgb. |
*overnatuurlijc. R.; Hs. IIde Part.; Marialeg.; Hs. Serm. G.; Hs. 221.
XII D. 101, 6: Die rouwe is tweerhande: die een is beestelic, of sinlic, of vleyschelic; die ander is godlic ende overnatuerlic < E. 558, 3: Diu riuwe ist zweierleie; diu ein ist zîtlich oder sinlich, diu ander ist götlich und übernâtiurlich. Lexer: Myst. 1 en 2; Hpt. 15 (= E); N.v.B.; Mgb.; Germ. 18.
overnatuurlijc licht. R. 1, 162; 202; 6, 9.
übernâtiurlich lieht. E. 273, 31; 535, 3. T.
supernaturalis lumen.
Vergelijk: R. 1, 202: Die redelicheit des minschen, die verlicht es met overnaturleken lichte, E. 535, 1: ... des bekennet diu sêle niht, wan daz gehoeret got alleine zuo. Diz lieht ist [der] crêatûre von nihte geschaffen und ist der sêle übernatiurlich, en: lumen supernaturale s. intellectuale excedens lumen naturalis rationis (blz. 455).
Ook: R. 6, 141: Ute deser enicheit vloyen alle gaven natuerlike ende overnatuerlike, E. 328, 2: Alsô werdent ouch die siben gâbe des heiligen geistes übernâtiurlich der sêle în gegozzen, en: donum supernaturale s. gratuitum s. gratis datum, waarnaast: donum naturale (dona autem gratuita proprie dicuntur, quae naturalibus superaddita sunt (blz. 259). - wijsheit: R. 6, 128.
wîsheit, götlîchiu -, übernâtiurlich în gegozzen E. 327, 40. - intellectus. |
overnatuurlike. R.; H.; Mande Bijl.
übernâtiurlîche. Lexer: Myst.; Alsf. G. supernaturaliter. |
overvormen. R.; H.; Mande Bijl.; Hs. Serm. G.; Con. Somm.; Met. Serp.
überformen. Lexer: Myst. 2. Ook T.
|
| |
| |
Vergelijk: R. 3, 225: Si is dat beelde Gods dat overformt heeft onse eenvoldighe oghe, daer en mach gheen ander beelde in comen, en E. 148, 38: Wir sülen überformieret werden in daz selbe bilde, daz er (de zoon Gods) ist.
transformare. |
overvorminge. R.; Met. Serp. R. 3, 219: die overforminghe sijnre claerheit ende sijnre minnen.
überformunge. T.
transfiguratio. assumptio claritatis - dicitur (blz. 816). |
overweselijc. R; Hs. Serm. G.; Hs. Moll 5; Hs. 221.
überwese(n)lich. Lexer: Myst. 2. E. 313, 314. Ook T.
superessentialis. |
overwesen. R.; Gerl. Peters.
überwesen. E. ook T.
Kramm 39. |
overwesende. R.
überwesende. Lexer: Myst. E. 318, 15. |
overwesenheit. R. |
persoonlijcheit. Hs. Serm. G.; Profijt. Liedeb.; Boëth.
Ook H. 1, 275, 6 (niet in Mnl. Wbk.). |
persoonlijc. R.; Matthijsz.
persônlîcheit. Lexer: Myst. 1 en 2.
personalitas. |
*selvesheit. R.; H.; Hs. Serm. G.; Mande Bijl.
selbesheit. E. 467, 5; 671, 1.
selpheit. Lexer: Myst. Theol.
essentia.
Kramm 42. |
*sinlijc. 2) ‘waarneembaar met de zinnen’: R.; Hs. IIde Part. 3) ‘zinnelijk, vleeschelijk’: R.; Hs. Serm. G.; Brugm.
XII D. 101, 5 <E. 558, 3; citaten s.v. *overnatuurlijc.
sinnelich. Lexer: algemeen mhd. E. 297, 22. T.
sensibilis. sensualis. Kramm 22 en 26. |
sinlijcheit. R. en vele andere mystieke bronnen.
sinnelîcheit. Lexer: algemeen mhd. E. 413, 39. T.
|
| |
| |
sensibilitas. sensualitas.
Kramm 10. |
sinlike. R.; Stemmen; Gulden Troon.
sinnelîche. Lexer: Dfg. ook T.
sensibiliter. |
stille. R.; H.; Stemmen; Ned. Proza. R. 4, 285: Daer openbaert hare die duystere stille, die boven alle wisen ledich steet. 6. 193, 6: Dit is die donkere stille.
stille. Lexer: algemeen mhd. E. 14, 35, doch meestal: stilheit, bv. 518, 13: Daz ist die dunster stilheit; 28: dunsterheit ist verstân âne wîse. T. Ohd. stillî. Zie ook s.v. inslach. Kramm 24 (apophatische term). |
*toekeer. R.; Hs. Epist.; Stemmen; Ned. Proza; Met. Serp.; Diepenv.; Coll.
XII D. 70, 21: Dit ghewarighe hebben Gods leghet aen den gemoede, ende aen enen innighen verstandighen toekeer ende meyninge Gods <E. 548, 25: Diz wêrlîche haben gotes lît an dem gemüete und an eime inneclîchen vernünftigen zuokêren unde meinen gotes.
zuokêr. Lexer: algemeen mhd. T. |
*toenemen. R.; J.v.L.; Hs. Diepenv.; Gulden Troon; Hs. Moll; Con. Somm.
XII D. 78, 8: .. hi en mocht hier aen sonder onderlaet wassen, ende des meer gewinnen in warighen toenemen < E. 550, 11: .. er müge hier an âne underlâz wahsen unde mê gewinnen in einem wâren zuonemen.
zuonëmen. Lexer: subst. bij E. en in het Buch der natur von Konr. v. Megenberg. Ook bij T.
ohd. zuoneman (trans. = adsumere) in: Kero en Bijbelglossen (Graff).
Kramm 37, tegenstelling tot: verwesen. |
toeval. 5) = invallende gedachte, zinnelijke voorstelling. Eckart; H.; Geest. Leerr.; Parijsch Liederhs.; Ovl. Lied. e.G. Bv. Eckart 24: Nu dese minsche woont met Gode in enen lichte, daeromme en es in hem engheen liden; ... desen minsche
|
| |
| |
es in der waerheit toeval ofghenomen, ende alle dine staen weselic in hem, daeromme en ontfeet hi niet nuwes van enghenen tovalle. H. 1. 295, 7: Die blote minne .., alse si alles toevals wordt ontpart, comt si in haren eenvoldeghen aert. |
toevallich. R. 3 ×. |
toevallende. 2) = ‘bijkomend’, ‘bijkomstig’. R.; die toev. bliscap; - loon.
zuoval. Lexer = ‘zufall, accidens’. Myst. 2.
zuovellic. Lexer: Myst. 2.
zuovallend. Lexer: vallen met zuo samengesteld. E. 243, 20. Over alle drie termen zie: Kramm 33. |
*tornich. 2) - cracht. R.
XII D. 83, 6: Want het moet sijn dat hem die ghebreken inwaren van naturen, als menich van naturen toernich is of hoverdich is < E. 551, 27: wan der gebreste ist vil lîhte nâtiurlich, als manic mensche von nâtûre zornic oder hôhvertic ist.
E. 171, 33: Diu ander (kraft) [ist] irascibilis, daz ist ein ûfkriegendiu kraft. T.
irascibilis, - vis. |
tornicheit. Hs. Serm. G.; Coll.; Merl.; Hs. Cyrill.; O. Vaderl. R. = tornige cracht: R.; H.
zornlicheit. Lexer: alleen E. 78, 13: Diu sêle hât drie krefte: verstentnisse, wille unde zornlicheit (diu kriegende kraft, 19). T.
zornecheit = zornheit. Lexer alleen: Hans Vintlers blume der tugend.
irascibilitas (= ondeugd).
Kramm 8. |
*utebrec. + R.
XII D. 89, 12 (Hs. E.): Dat een is een wesen der minnen, dat ander es een were oft uutbreken der minnen < E. 553, 15: Daz ein ist ein wesen der minne, daz ander ist ein were oder ein ûzbruch des wesens der minne. De (slechtere) lezing van Hs. A. heeft: uutbrec.
|
| |
| |
ûzbruch. Lexer: Myst. 2; Wack. pr.; Hpt. 15, 410 (= E.). |
utebroke. R.; Hs. Serm. G.; Hs. 321. |
*utekeer. R.; Hs. Serm. G.; Hs. Moll 3; Gerl. Peters. |
utekeren. algemeen, doch als mystieke term bij R.; Hs. Serm. G., zoowel wederk. als intrans.
ûzkêren.
egredi. |
*utewendich. 2) ‘als term der devoten’. R.; Brugm. - werc: XII D. 109, 15 < E. 560, 32: - werc.
XII D. 94, 1: .. dat wi ons al ende altemale overgaven, ende wy ons alle dine doer Gode dorsten ghetroesten uutwendich ende inwendich < E. 555, 16: ... daz wir allen unsern willen ûf gêben und uns aller dinge durch got törsten erwegen ûzwendic und inwendic.
ûzwendic. mhd. algemeen. Het abstractum op - heit: T. Myst. extraneus. exterior. - opus, - actus, - actio.
Zoowel utewendich zelf, in de verschillende beteekenissen, als zijn afleidingen, zijn in hoofdzaak beperkt tot kerkelijke schrijvers en de oostelijke tongvallen. |
vaderlijcheit. 1) R.; Hs. 221; Barth.; Profijt. Liedeb.; Ovl. Lied. e.G.; Boëth. afleiding van vaderlijc.
vaterlicheit. E. 79, 27 (niet bij Lexer). 499, 19.
paternus. paternitas. Du Cange: ‘abbatis munus, dignitas’. |
verborgen. deelw. bnw. v. verbergen. Hs. Cyrill.; Seven Wisen Volksb.; L.v.J.; Froissart; Rose; Mande Bijl. (= H.).
verborgen. E. - lieht: 133, 22; - werc: 133, 23; - wort: 354, 3. T. |
verborgenheit. J.v.L.; Boëth.; Hs. v. 1439; Macht. Vis. Ook H. verborgenheit. Lexer: Myst. 2; Vintl.; Lips.; E. 682, 2. T. |
verborgenlijc. Stemmen.
verborgenlich. Lexer: algemeen mhd. E. 160, 17. T. |
*verhengen. 2) R.; Eckart, en andere mystieke bronnen. Vergelijk: XII D. 95, 15: .. lidet God .., dat is ghestadet of verhenghetet God .., met E. 54, 7: ‘verhenge mir des, erloube mir des, gunne mir des, gestate mir des’. |
| |
| |
vermiddelen = ‘storen’. R. vaak; Ruusb. Bijdr.; Hs. Serm. G.; Hs. Moll 3; Kal. 5 twee maal; Brugm.
vermitteln. Lexer: Myst.; Wack. pr. E. 51, 3: Uzerhalp disem wege umberingent unde vermitelnt alle crêatûre. T. |
vermiddelinge = ‘verhindering’. + Hs. Moll 8, 112 r. |
vernederen. I. Trans.: Dial. Eggaert; Ned. Proza; Hs. Cyrill.; Sp. d. Leken; Pass. W.; Proza-Sp. d.S.; met een zaak als object: Boëth.; Rose. II. Wederk.: Seven Wisen Volksb.; Amand; Hs. Moll 3; 2) Hs. Moll 7; Hs. v. 1439; Seven Wisen Volksb.; Ned. Proza; Marialeg.; Con. Som. III. Intr.: Boëth. vernideren. Lexer: Monum. Wittelsbacensia 2 ×. |
vernederinge. + Diepenv. |
vernedernisse. + Met. Serp. |
vernedertheit. Hs. Acq.; Hs. Kloosterr. |
vernieten I. Trans.: R. en andere mystieke bronnen (behalve Hs. II de Part. 24 d). II. Wederk.: R. vaak; myst. III. Intr.: R. vaak, en éénmaal Hs. Serm. G.
vernihten. Lexer: algemeen mhd. |
verniet, deelw. bnw. van ‘hem vernieten’ + Brugm. |
vernietelheit. + Brugm. |
vernietentheit. Brugm.; Gerl. Peters; Hs. Serm. G. |
vernietinge. Gerl. P. Solil. 2 ×. |
vernuft. Eckart. 2 ×; Tien Pl.; Rein. Il; Boec d.M.; Hs. Serm. G.; Cron. v. Benn.
vernunft. Lexer: algemeen mhd. E. (ook ohd.)
Kramm 14 vlg. |
vernufte. bnw. Eckart; Boom d. Scr.; Vijf Maagd.; Hs. Getijdeb. L. |
vernuftelike. + Brugm. |
vernuftich. Eckart vaak; R.; Sassensp.; Griseldis; Jan v. Leeuwen; Hs. Serm. G.
vernünftic. Lexer: algemeen mhd. E. 166, 27. Kramm 14. (ook ohd.) |
vernufticheit. Eckart; Hs. Serm. G.; Breidenb.; Hs. Lett. 319. vernunftikeit. Lexer: algemeen mhd. E. 132, 16.
|
| |
| |
Kramm 19. |
*versmaetheit. In verschillende beteekenissen in bronnen van allerlei aard, maar toch opvallend dikwijls bij mystieken: R., Brugm., D.B., Limb. Serm., en Oostelijk mnl.
XII D. 96, 3 <E. 556, 12: smâcheit. Volgens Lexer is dit algemeen mhd. In 't ohd. bestaat alleen smâhî (Schade). |
verstandich = ‘verstandig, bekwaam’. Eckart; R.; Hs. Cyrill.; Handv. v. Alkm.; Lanfr. Incun.; Sp.; Heim.
= ‘verstandelijk’, uitsluitend bij R., zeer gewoon.
verstendic. Lexer: algemeen mhd. |
verstandicheit. Eckart; R. vaak; Boëth.; Vad. Mus. 2, 422; Lsp. verstendicheit. Lexer: algemeen mhd.
Kramm 18. |
vertegenheit. R. 3 ×; (bv. - eyghens willen); H.
verzigenheit. Lexer: Wack. pr. |
vertiën, - sijns selfs. R.; H.; Ned. Proza; Stemmen; Lev. v.J.; Brugm.; Devoot B.
verzî(h)en. Lexer: algemeen mhd. |
vertiïnge = verloochening. R.; Gerl. Peters; Marialeg.
verzîhunge. Lexer: algemeen mhd.; met ‘sîn selbes’ o.a. Myst. 2. 178, 15. |
*vervlieten = ‘wegsmelten’. R. 3, 68. 4, 196: Wie dat wert van hem (Christus) verbeten, hi vervliet te male in enicheit. E. 662, 35: si wolte vervliezen in sînes einekeit.
vervliezen. Lexer: algemeen mhd. |
vonke, overdrachtelijk, van de werking v.d.H. Geest op het gemoed: H.; Hs. v. 1348; Kl. v. Diepenv.; Hoogl.; Gulden Troon. (van het vernuft: Marialeg.; Froissart). |
voncskijn, vonkel(k)ijn. Eckart; Stemmen; Diepenv.; Hor. Belg. vunke. Lexer: algemeen mhd. ohd. funcho.
vunkelîn. Lexer: Myst. e.a.E. 109, 12; 581, 29; 113, 33 = sinderesis r. 40.
scintilla.
Kramm 43. |
vorecomende, - gracie Gods. R.
|
| |
| |
verg. voregaende gracie. R.
vorgânde. vorgêndez bilde. E. 326, 3. 11.
praeveniens. - gratia.
idea, εἶδος.
Kramm 31. |
vorewerp = voorwerp van beschouwing, van vereering.
R. vaak.; Boëth. 1 a: tobject of tvoorwerp.
vorwurf, vürwurf. Lexer, vooral myst., verg. Müller. E. 352, 16. objectum.
verg. jegenworp, wederworp.
Kramm 36. |
vormeloos. R. 4, 93: Hieromme dunct hem dat si selve God sijn, want si vinden hem (zich) minneloos, formeloos, beeldeloos. Ook Hs. 1348 (niet Mnl. Wbk.).
formelôs. Lexer: myst. E. 486, 25: Unde sullent daz wizzen für wâr: swenne der frêe geist stêt in rehter abegescheidenheit, sô twinget er got zuo sînem wesen; und möhte er stên formelôs und âne allen zuoval, sô nême er gotes eigenschaft an sich. |
vriwillens. R. 5 ×. |
vriwillich. = ‘vrijwillig’: R. 2 ×; Jan v. Leeuwen (Tijdschr. 34, 173); Mande Bijl.
= ‘zelfstandig’: Hs. II de Part.
= ‘zoo zijnde, dat de wil vrij blijft’: Boëth. |
vriwillicheit. + R. 5, 19. |
vriwillichlike. + Mande Bijl. |
watheit. + R. 6, 37: Die watheit Gods onthoghet allen creaturen. quidditas. |
wederbeelden. + R. 1, 210: .. want wi vinden heme (Christus) in ons ghebeeldet ende ons in heme wederbeeldet overmids sine gratie ende een doochdelec leven.
widerbilden. Lexer: Myst. 2, bv. 315, 32: Er (Christus) gienc ûf den bere unde wart widerbildet vor in. Diu sêle sol widerbildet sîn unde gedrücket unde widerslagen in dem bilde. Verg. 599, 5 (Spruch 6): Gnâde entuot niht wan ein widerbilden unde tragen in got.
|
| |
| |
ohd. widarbiladôn. Graff 3. 102 geeft slechts één plaats uit Notker: mennisco uuard uuiderbildot (reformatus). |
wederblic. R.; Ned. Proza. R. 6. 159, 19 (‘Vander gaven der Wijsheit’): Alsoe ghelikerwijs soe is die wederblic des onbegripeliken lichts soe groot in die eninghe onser overster crafte, dat al dat creatuerlic werc, dat met onderscede werket, faelgeren moet.
widerblic. Lexer: = rückstralung: Myst. 2; H.v.N.E. 580, 27 (over de geboorte van de zoon, ‘daz wort, diu vernunft’): ‘dar umbe muoz diu widermeinunge und daz widerblicken nâtiurlîcher gotheit ûf sich selber in einem stêten sîn verstricket sîn, dâ von diu geburt êwig ist. Wan möhte dirre widerblic einest belîben in einer geistlîchen müezikeit.. sô blibe ein got âne underscheit der persônen. |
wederblicken. R.
widerblicken. Lexer: Myst. 2 en Frauenlob. verg. s.v. wederblic. |
wederdraginge. R.
widertragunge. Lexer. Hpt. 8, 425.
relativum. |
wedergeborte. R.; Hs. Serm. G. |
wederleiden. R. 5 ×. |
wederleidinge. + Hss. v.R. |
wedervloeyen. R.; Hs. Serm. G.; R. 5, 85: In die wederdraghinghe der persone (van de drieëenheid) soo is onderlinghe kennen ende minnen, vloyen ende wedervloyen tusscen den Vader ende den Sone overmits den heylighen Gheest. ohd. widarfliozan, in Prudentius-glossen, en glossen bij Gregorius’ cura pastoralis (Graff).
wedervloet. + Boëth.
widervluz. Lexer: Pass.; Fronl.; Myst. 2. 324, 16.
ohd. widarvluz. |
wederworp. + Hs. v. 1348, 273 b: Ene overzwinde vreuchde die hi ontfaet in ere onsprekeliker zoetheit des wederworpers (l. worpes) of des inblics, dat hi ontfanghen heeft.
|
| |
| |
widerwurf. Lexer: Dfg.; Myst.; Casseler Predigten. E. 326, 40. objectum.
verg. jegenworp, vorewerp.
Kramm 36.
In 't mnl. komt éénmaal voor: onderwerp, in Cron. Beyeren, waar de beteekenis niet duidelijk is (Verdam); verg. mhd. underwurf, ook bij E. (Kramm 36). tegenworp (objectum) alleen bij Barth. |
welheit. R.; H.; Eckart; Limb. Serm.; Hs. Serm. G.
wolheit. Lexer: Liehtenstein. |
wellust. R.; Eckart; Hs. Serm. G.; Hs. Moll 3; Boëth.; M. Vis.; S. Bern. S.; Hor. Belg. 10. 37; Heiligenl.; Limb. Wijsd.; Profijt. Liedeb.; Hs. Leeuw.; Tschr. 13, 25; Con. Som.
waellust. R.; Hs. Serm. G.; Hs. Openb. Joh.
wallust. Mande; Diepenv.
wollust. Lexer: algemeen mhd. |
werkelic. R.; Eckart; Brugm.; R. Bijdr. 28; Barth.; Con. Som.; Cron. v. Vlaend. |
werkelijcheit. Hs. Serm. G.; Boëth.; Brugm.; Hs. Moll.
wirke-, würkelich. Lexer: Dfg.; Myst. T.
wirke-, würkelîcheit. Lexer: Myst. E. 110, 36. T. |
wesentheit. Gulden Troon. Ook R.; zie De Vreese, in Biogr. Nat. XX, 540.
wësentheit. Lexer: Myst. E. 520, 2.
essentia. |
wiseloos. R. zeer dikwijls; Ned. Proza 40; Vad. Mus. 3, 15, 295. Op de laatste plaats: scouwen is een weten wiseloos, dat boven redene blijft altoos.
wîs(e)lôs. Lexer: algemeen mhd., doch in de bet.: ‘ohne führer, nicht geleitet oder gelenkt, irre gehend, hilflos, verlassen, verwaist’. In geestelijke zin éénmaal: Leseb. 886, 9 (Suso) = ‘ohne besondere erscheinungsform’. Vaak bij E.; bv. 669, 1. Ook T. |
wijseloesich. + Hs. Serm. G. |
woede. hetzelfde als woet. R.; H.; Mande; Belg. Mus. 10, 52. |
| |
| |
woedich. R. |
woedicheit. Ms. 75. |
[woedinghe. Ms. 75; Met. Serp.; Con. Som.]. |
Bovenstaande lijst geeft eenigszins een afspiegeling van de ‘Europeesche mentaliteit’ van deze periode; hoe die zich ook bij ons geuit heeft, door het vormen van een nieuw vocabularium, bevattend woorden met een geestelijke inhoud, die reeds het eigendom was van de tot dusver bevoorrechte geestelijke stand, maar voortaan tot gemeengoed van het heele volk werd verklaard.
We zien dat de taalelementen, reeds in gebruik onder de spraakmakende gemeente, met nieuw leven werden bezield; dit is het werk geweest van enkele groote mannen, onder welke Eckhart in het Duitsche, Ruusbroec in het Nederlandsche taalgebied een leidende rol gespeeld hebbenGa naar voetnoot1).
Stellenbosch.
a.c. bouman. |
-
voetnoot1)
- Zie voor het eerste gedeelte Tijdschr. XLI, 1-23.
-
voetnoot1)
- Vergelijk ook Eckhart zelf, ed. Pfeiffer blz. 232, 22 vlg.
-
voetnoot1)
- Het gebruik van een afschrift van gedeelten ervan dauk ik aan de welwillendheid van Prof. De Vooys te Utrecht, die ze inmiddels in dit Tijdschrift XL blz. 301-309 uitgaf.
-
voetnoot2)
- Nog een aanduiding daarvoor vind ik in dit Tijdschrift XL blz. 302, waar De Vooys meedeelt dat het hs. ook bevat een ‘Broeder Heynrijc van Cleven sermoen’. Wanneer de waarschijnlijkheid van Limburgsche of althans Oostelijke afkomst van de verzameling nader bevestigd zou worden, dan zou de auteur (of vertaler) slechts in zeer betrekkelijke ziu een voorganger van Ruusbroec zijn. Vergelijk hieronder blz. 86.
-
voetnoot1)
- Stelliger spreekt Van Mierlo, achter de uitgaaf van H.'s Mengeldichten (1912) op blz. 176.
-
voetnoot1)
- Op genoemde overeenkomst kom ik elders terug.
-
voetnoot2)
- Al zullen de woorden van De Vooys, Tijdschr. XXXIV blz. 273: ‘In de Nederlanden zou men de ontwikkelingslijn moeten volgen van Hadewijch over Ruusbroec en zijn kring naar de Noord-Nederlandse devoten’, wat de chronologie betreft wel juist zijn, de eerste schakel van deze lijn zal niet de sterkste blijken te wezen.
-
voetnoot3)
- Er zijn natuurlijk nog vele woorden, welke ook bij mystieke schrijvers voorkomen, en door hen in een bepaalde, afwijkende beteckenis zijn gebruikt. Doch deze zijn als regel niet in de lijst opgenomen, omdat ze vrijwel gemeengoed waren. Ze verdienen een afzonderlijk onderzoek, dat hier evenwel minder op zijn plaats is.
-
voetnoot1)
- Het onuitgegeven gedeelte heb ik door de welwillendheid van Dr. H.D. Verdam in manuseript kunnen raadplegen.
-
voetnoot1)
- In het tijdschrift ‘Studiën’ van December 1922 is de Heer J. van Mierlo een reeks artikelen begonnen, waarin hij het eerste deel van mijn studie aanvalt en poogt te weerleggen. Wanneer de serie gereed is zal ik wellicht aanleiding vinden om haar in een apart opstel aan kritiek te onderwerpen.
|