Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Het slot van Vondel's Lucifer.Dikwijls kunnen wij hooren, en herhaaldelijk hebben wij kunnen lezen, dat met vs. 2019 de Lucifer eigenlijk uit is en de rest een overbodig, of zelfs hinderlijk, aanhangsel is. Meermalen is deze opvatting ook bestreden, maar blijkbaar niet afdoende, want zij wordt telkens weer te berde gebracht, zelfs door den laatsten uitgever Molkenboer. Deze spreekt zelfs van een ‘grove fout’. Indien de bewering juist was, dan was de uitdrukking van Molkenboer zeker niet te sterk. Een van de ergste fouten toch van een schrijver, eene stumperachtigheid, is het, wanneer hij ‘het einde niet kan vinden’ en doorpraat over dingen, die nu ja wel verband houden met zijn onderwerp, maar daar toch niet meer toe behooren. Hij gedraagt zich dan als een jongen, die voor het eerst alleen op bezoek gaat en nu niet weet, wanneer hij moet heengaan. Hoe is het mogelijk, dat men Vondel, nog wel met betrekking tot den Lucifer, die vrij algemeen voor zijn meesterstuk wordt gehouden, van eene zoo ernstige en tegelijk zoo kinderachtige fout kan beschuldigen? De verklaring ligt voor de hand. Deze beoordeelaars zijn niet genoeg doordrongen van de noodzakelijkheid van objectiviteit in de critiek. Wanneer wij ons met literatuur bezig houden om ontspanning te zoeken of om schoonheidsindrukken te ontvangen, of ook wanneer wij anderen den weg tot ontspanning of aesthetisch genieten willen wijzen, dan hebben wij alleen rekening te houden met ons eigen schoonheidsgevoel, onze eigen opvatting van kunst. Dan mogen wij afkeuren en fout noemen, wat daarmede in strijd is, of ook met | |
[pagina 117]
| |
onze meeningen omtrent waarheid, zedelijkheid en godsdienst. Maar wanneer wij ons bezig houden met de geschiedenis der kunst, of wanneer wij een kunstenaar of een kunstwerk willen beoordeelen uit een anderen tijd of een anderen levenskring dan den onzen, dan moeten wij onze eigen opvattingen op den achtergrond dringen en in de allereerste plaats rekening houden met de opvattingen, de denkbeelden, het kunstgevoel van den kunstenaar en zijn tijd en omgeving. Dan moeten wij in staat zijn de schoonheid van hetgeen wij persoonlijk leelijk vinden, de voortreffelijkheid van hetgeen wij verkeerd achten, de deugd en de zedelijkheid van hetgeen wij verfoeien, te zien, te waardeeren en tot op zekere hoogte te genieten. Stellen wij ons op dit standpunt, dan kunnen wij voor de beoordeeling van den Lucifer niet volstaan met kennis van het hedendaagsche drama, al of niet aangevuld met eenige kennis van het oud-Grieksche, maar dan moeten wij in de eerste plaats studie maken van Vondel en zijn tijd. Wie in elk drama, dus ook in den Lucifer, de uitbeelding van een conflict ziet, moet zich wel stooten aan dit slot, omdat voor hem met den zegezang over Michael's overwinning het stuk uit is, het conflict heeft opgehouden. Evenzeer moet dit slot afgekeurd worden door hem, die het antieke drama beschouwt als een model, waarvan niet mag worden afgeweken, omdat met den ondergang van den held de tragedie geëindigd is. Niet minder bedenking zal het vinden bij hem, die in een drama de artistieke behandeling van een psychologisch gegeven verlangt. Met zijne nederlaag is ‘die schoonheid maer een ondier’ (vs. 1958) geworden, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk. Wel zou men in het laatste tooneel eene verdere ontwikkeling tot verleider der menschheid kunnen zien, maar dat is dan toch een onnoodig vervolg van het drama, waardoor de eenheid van handeling verstoord wordt. Wie zich op een objectief standpunt stelt, moet anders rede- | |
[pagina 118]
| |
neeren. Vondel is onze grootste dichter en de Lucifer is zijn meesterwerk. Het is derhalve onaannemelijk, dat hij hierin eene zoo grove fout, niet in eene bijzaak maar in den opzet van het geheel, zou gemaakt hebbenGa naar voetnoot1). Wij moeten dus vragen, hoe hij tot dit tooneel gekomen is, en wanneer wij geen bevredigend antwoord vinden, dit niet hem als eene fout aanrekenen, maar bescheidenlijk erkennen, dat wij het drama nog niet ten volle begrijpen. Verschillende schrijvers hebben dan ook getracht het slot in den samenhang met het geheel te verklaren en te rechtvaardigen. Beets in Verscheidenheden II, bl. 156 zegt: ‘Adams vonnis wordt in den hemel gesproken; maar dat van Lucifer voltooid’. Hiermede is echter het bezwaar niet opgeheven. Het is toch het treurspel van Lucifer, niet van Adam. Derhalve is Adams straf iets, dat eigenlijk buiten het treurspel staat, iets overbodigs, dat de aandacht van de hoofdzaak afleidt. En wanneer Lucifer's straf pas voltooid kon worden, nadat hij Adam verleid had, zou de strafwaardigheid van den opstand daardoor minder groot worden voorgesteld en dientengevolge het eigenlijke drama in kracht verliezen. Eene andere verdediging geeft Van Lennep in zijn Kritisch overzicht van Lucifer (D. VI, bl. 300): ‘Dan, al is de zege op de wederspannigen bevochten en de hoofdpersoon van het tooneel verdwenen, zij die, als Erkelens en anderen, gemeend hebben, dat daarmede de handeling kon geacht worden te zijn afgeloopen, en dat al hetgeen volgde niet meer was dan een onnut aanhangsel, hebben alleen bewezen, dat zij het eigenlijke onderwerp van het drama niet begrepen, of uit het oog hadden verloren. Immers, de vraag blijft over: is de behaalde | |
[pagina 119]
| |
triomf volkomen? is, door den val van Lucifer, de mensch, Gods nieuw en bevoorrecht schepsel, welks gelukstaat hij benijdde en waarom hij de wapens opvatte, in dien staat bevestigd? Ziedaar wat wij behooren te weten, eer wij zeggen kunnen, dat het stuk een voldoend slot heeft bekomen, en waaromtrent ons Gabriël in het laatste tooneel een droevig te-leur-stellend bericht komt brengen; maar dat tevens aanleiding geeft om te wijzen op een zalige toekomst en alzoo het treurspel op een even verhevene als roerende wijze te sluiten’. Eigenaardig is het, dat Van Lennep hier dezelfde fout maakt, die hij den anderen verwijt, nl. van het eigenlijke onderwerp van het drama niet te begrijpen, ofschoon Vondel dit in den Inhoudt en het Berecht toch zoo duidelijk heeft aangewezen. De hoofdpersoon is niet Adam, maar Lucifer. De voornaamste handeling, is niet de schepping en zegening van den mensch, maar de opstand van Lucifer. De voltooiing van de handeling is niet de bevestiging van den mensch in zijn gelukstaat, maar de nederlaag van Lucifer. Bovendien bevat het drama bij Van Lennep's opvatting eene veel grootere fout dan die, welke hij wegpraten wil. Het ‘droevig te-leur-stellend bericht’ toch deelt ons mede, dat de kans ten deele gekeerd is, dat Lucifer na de groote nederlaag er nog in geslaagd is zijn tegenstander een gevoeligen slag toe te brengen door diens gunsteling, althans tijdelijk, uit zijn geluksstaat te stooten. De nederlaag was dus niet zoo volkomen als het eerst wel leek. Dat God eerst na den val van Adam den opstandeling tot de zwaarste straffen veroordeelt, maakt bij deze opvatting dan ook minder den indruk van rechtvaardigheid dan van eene onedele wraakneming op den overwonnen en thans weerloozen vijand. De oorzaak van Van Lennep's misvatting is, dat hij niet heeft gezien, hoe de Lucifer eene zeer bijzondere plaats inneemt in de rij van Vondel's drama's. De uiterlijke overeenkomst in den bouw van het slot van dit drama en van andere heeft | |
[pagina 120]
| |
hem het groote innerlijke verschil over het hoofd doen zien en heeft hem tot de dwaling gebracht, dat in dit slot het hoofdmotief van het geheele drama zou liggen. Dit laatste is trouwens evenmin juist voor de andere hier bedoelde drama's. Gijsbrecht b.v. is en blijft de hoofdpersoon van het naar hem genoemde drama, al beoogt de dichter tegelijkertijd de verheerlijking van Amsterdam. Het verschil, waar wij hier op wijzen, is evenzeer als door Van Lennep ook door Te Winkel over het hoofd gezien. In zijn Vondel als treurspeldichter in Bladzijden uit de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, bl. 335, wijst hij er op, dat sommige van Vondel's stukken een bedrijf te veel hebben. Dat dient dan om het verband te doen zien van het verleden tot het vervolg. Dat was wel eer romantisch dan classiek, maar geheel in den geest des tijds. Zoo eindigen Jerusalem verwoest, Palamedes, Gijsbreght, De Maeghden, Jeptha, Samson en Lucifer met eene troostende, vreugdevolle voorspelling. ‘Als Vondel zoo zijne stukken besluit, niet uit onbedrevenheid, maar met opzet, bewijst hij, dat hij niet wenscht te eindigen met de ontknooping der handeling. Het te veel in zijne stukken was in zijn oog een sieraad, dat hij ongaarne zou hebben willen weglaten, zelfs niet op gezag van Aristoteles’. Terecht komt Te Winkel er tegen op, dat men van eene fout gaat spreken, wanneer een kunstenaar opzettelijk, volgens een wel overwogen plan afwijkt van vroegere of latere kunstregels. Maar het verschil tusschen den Lucifer en de andere genoemde drama's ziet ook hij niet. Toch is het vrij groot. In al deze drama's, behalve den Lucifer, bevat de voorspelling aan het slot eene vertroosting met betrekking tot den treurigen afloop van de hoofdhandeling, den ondergang van den sympathieken held. Maar in den Lucifer heeft die vertroosting betrekking op het treurtooneel in wat wij het aanhangsel zouden kunnen noemen, in het volgens sommigen overbodige laatste deel. Hoe weinig het in Vondel's bedoeling | |
[pagina 121]
| |
lag eene vertroosting te geven met betrekking tot de hoofdhandeling, hoe geheel hij dat zelfs nadrukkelijk wilde uitsluiten, blijkt wel daaruit, dat de juichtoon na Uriël's verhaal van de overwinning juist door Rafaël wordt aangeheven en door niemand anders. Wanneer er geene betere verklaring was (waarover straks), zou men geneigd zijn te zeggen, dat Vondel eene vertroostende, hoopvolle voorspelling aan het einde van eene tragedie voor den gemoedsvrede der toeschouwers noodig achtte, en, nu deze in het drama van Lucifer onmogelijk was, gezocht heeft naar een passend verlengstuk, dat hem voor eene dergelijke voorspelling de gelegenheid gaf. In De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde II, 438, schijnt Te Winkel ook deze vraag te behandelen. Maar in werkelijkheid betoogt hij daar, dat de Lucifer niet met vs. 2134 kon eindigen. Dat zal zeker iedereen hem gaarne toegeven, maar dat is eene andere vraag dan de hier behandelde. Scherper dan iemand anders heeft Jonckbloet zich uitgesproken over den Lucifer in zijn geheel en ook over het slot. In zijne Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 3e druk, IV bl. 274 b.v. zegt hij: ‘Lucifer is wel overwonnen, maar heeft de overwinning vruchteloos gemaakt.... En hij bereikt zijn doel, door Belial in den vorm eener slang op den Mensch af te zenden om hem ten val te brengen. De Mensch, eerst boven Engelen en Aartsengelen geplaatst, wordt nu vernederd en gestraft.... Om hem te troosten belooft God hem wel, dat uit zijn zaad de Verlosser zal voortkomen, die de slang “het hoofd zal pletten”; maar dit neemt niet weg, dat de wraak van Lucifer God dwingt wijziging te brengen in zijn “onherroepelijck besluit”. Hoe is die triomf der Hel te rijmen met de eischen, door Vondel zelf aan het Treurspel gesteld?’ Door zijne vooringenomenheid tegen den Lucifer heeft Jonckbloet zich hier laten verleiden tot een oordeel, dat eigenlijk kant nog wal raakt. Dat God wijziging brengt in zijn onher- | |
[pagina 122]
| |
roepelijk besluit, daarvan is in het drama niets te vinden. Jonckbloet stelt zich hier willekeurig op een infralapsarisch standpunt, terwijl Vondel van de supralapsarische opvatting uitgaat. Wanneer Jonckbloet (bl. 272) zegt: ‘er is hier van zondenval en verlossing geen sprake: naar het plan van het stuk had God die niet voorzien’, geeft hij dan ook eene geheel averechtsche voorstelling van de zaak. In de voorspelling toch van Gabriël, dat God ‘menschelyck gestalt’ zal aannemen (vs. 227), ligt dit alles opgesloten. Wie dan ook spreekt van den ‘triomf der Hel’ heeft van het geheele stuk niets begrepen. Tegen Jonckbloet's afbrekende critiek moest Cramer in zijne uitgave van den Lucifer (1e, 2e en 3e druk, bl. XIX) wel opkomen. ‘Aan het slot van den Lucifer ergert zich Jonckbloet zeer; volgens hem ware redelijker wijze met den val der opstandelingen het stuk uit; het verhaal van de verleiding van het eerste menschenpaar door Lucifer en den daarop gevolgden zondenval stoort alle eenheid. ..... Afgezien van ... wijzen wij er op, dat Jonckbloet hier, als elders, uitgaat van doctrinaire theorieën over het treurspel in het algemeen, die niet of slechts ten deele op een Christelijk drama kunnen toegepast worden. Voor een Christelijk dichter als Vondel eindigt de Lucifer niet met den val van den Booze. Ook de droevige gevolgen van dien val moeten geschilderd worden, daar zij eerst aan de geschiedenis van Lucifer haar blijvende beteekenis geven. Dit na te laten zou in zijn oog grooter fout zijn geweest, dan het niet opvolgen van algemeene treurspelwetten’. Cramer komt dus tot dezelfde conclusie als Te Winkel, op andere gronden, doch niet op betere. Indien voor het Christelijk drama andere, eigen wetten gelden, zouden wij daarvan wel iets naders willen hooren. En de bewering, dat eene geschiedenis slechts blijvende beteekenis kan krijgen door de schildering der gevolgen, is zeer bedenkelijk, daargelaten nog, dat de val van Adam moeilijk een gevolg van den val van | |
[pagina 123]
| |
Lucifer genoemd kan worden, al hangt hij er wel mede samen. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat Molkenboer in zijne uitgave deze redeneering van Cramer niet overneemt. Maar dat hij nu weer terugkeert tot eene afbrekende critiek op Vondel, is jammer. Begon hij soms zichzelf te wantrouwen en te vreezen, dat hij, verblind door zijne bewondering voor den grooten dichter, dezen boven zijne juiste waarde zou schatten en verheerlijken? En heeft hij daarom deze gelegenheid aangegrepen om eene aanmerking op den dichter te maken, zichzelf een stortbad te geven en zijn eerbied binnen betamelijke grenzen te brengen? Men zou het haast denken. In allen gevalle doet deze scherpe afkeuring te midden van al de hooggestemde lofspraken in deze inleiding ons wonderlijk aan, en maakt den indruk, dat Molkenboer zichzelf geweld aandoet. Er is dan ook vrij wat op aan te merken. ‘Als het prachtige drama één grove fout toont’, zegt Molkenboer, ‘dan in de laatste honderd-en-zestig verzen, die als samengeperst aanhangsel den Adam verkondigen. Dat geforceerde in den vorm is maar 'n gevolg; de grootste vergissing steekt in 't feit zelf, dat de dichter ons na zijn drama in de wolken ineens naar de aarde trekt, om er uit Gabriëls mond lange vertoogen van Lucifer-de-slang met zich zelf en Eva te laten hooren, nadat hij 't slotakkoord van Michaëls overwinningsjubel, waarmee 't spel dramatisch en artistiek toch uit was, moedwillig verstoorde door nieuw getreur, uit den mond van een der overwinnaars dubbel verwarrend. Vondel heeft zich bij het schrijven van dit slottooneel niet weten te bedwingen. Hij voelde de droeve paradijsgeschiedenis als 'n weerwraak en tweeden aanslag van den overwonnen Lucifer zoowel op 's menschen geluk als Gods majesteit, - nieuwe uiting dus van zijn nijd en staatzucht! - maar 't stond hem niet klaar voor den geest, dat hij hiermee aan een heel nieuw konflikt en tweede treurspel raakte. Zelf voldeed hem zoo'n summiere behandeling van wat hij als der treurspelen treurspel begreep op den duur evenmin en daarom | |
[pagina 124]
| |
schreef hij, tien jaren later, zijn Adam in Ballingschap. Bij de voltooiing van dit drama, toen toch blijkbaar door den dichter als een vervolg op den Lucifer gedacht, verzuimde hij echter twee voorname zaken: ten eerste het aangeplakte slot van 't engelendrama af te knippen en ten tweede zijn troosteloos eindigende Adam te besluiten met de belofte-verzen 2176-2183, die nu 't laatste woord zijn van den Lucifer’. Dat Vondel ons met dit slottooneel uit den hemel naar de aarde zou trekken, is onjuist. Het tooneel blijft in den hemelGa naar voetnoot1) en de handelende personen blijven de engelen, wier indrukken van en reacties op deze aardsche gebeurtenis ons worden geschilderd, evenals in het begin van het stuk. Al keurt men dit slottooneel af, dan gaat het nog niet aan te zeggen, dat Vondel moedwillig den overwinningsjubel verstoorde. Hij was er de man niet naar om behagen te scheppen in het vernielen van zijn eigen werk. Dat Vondel zich niet zou hebben weten te bedwingen, is, zooals wij gezien hebben, eene zeer zware beschuldiging, die niet mag worden uitgesproken, zoolang er nog eenige mogelijkheid is van eene andere verklaring. De bewering, dat Vondel de verleiding in het paradijs als een tweeden aanslag van Lucifer gevoelde en toch niet begreep, dat dit een nieuw konflikt was, doet ons versteld staan. Voor wat voor een stumper ziet men Vondel toch wel aan? Hoe moeten wij nu dan wel dat slottooneel verklaren? Indien Vondel het stuk geëindigd had met vs. 2019, of het alleen tot zoover bekend gemaakt en de rest in portefeuille gehouden had, zou van de tegenwoordige schouwburgbezoekers, misschien ook van zijne tijdgenooten, ongeveer niemand bemerkt hebben, dat het stuk niet af was. Alleen de kenners van de middeleeuwsche mysteriespelen zouden begrepen hebben, dat zij slechts een gedeelte gezien hadden. Zoo keek ook | |
[pagina 125]
| |
in 1808 het publiek vreemd op, toen men in de uitgave van den Faust las ‘der Tragödie erster Theil’ en slechts een enkele begreep, wat er nog volgen moestGa naar voetnoot1). Ook zij, die uit zichzelf de noodzakelijkheid van dit slottooneel niet gevoelen, moeten, nu het er eenmaal is, vragen, waarom Vondel het er bijgevoegd heeft, daarbij vooropstellende, dat onnadenkendheid, gebrek aan zelfbeheersching en onjuist inzicht in de verhoudingen van Vondel niet mogen worden aangenomen. De voornaamste vraag in dit onderzoek is reeds door Van Lennep gesteld: ‘is de behaalde triomf volkomen?’ Juister ware: ‘is de geleden nederlaag volkomen?’ Ook tegenover de critiek geldt wat Vondel's advocaten in 1625 voor de schepenenbank tot zijne rechtvaardiging in het midden brachten, dat ‘elk een uitlegger van zyne eige woorden’ is. In het dagelijksch leven zullen wij iemand op zijn woord gelooven, zoolang wij geene bewijzen hebben, dat hij liegt. Op datzelfde vertrouwen kan een kunstenaar aanspraak maken. Wat hij met zijn werk gewild en bedoeld heeft, weet hij zelf het best. Van leugen mogen wij hem niet verdenken. En nu is het zeer wel mogelijk, dat in hem gevoelens en begrippen werkten, waarvan hij zich niet bewust was, maar met het aannemen daarvan moeten wij voorzichtig zijn en onze eigen bekwaamheid in het ontdekken van dat onbewuste moeten wij niet overschatten. Anders loopen wij gevaar fantasie voor werkelijkheid te geven. De hoofdpersoon in den Lucifer is Lucifer, dat mogen wij niet uit het oog verliezen. Het is onbegrijpelijk, hoe vele critici zoo gemakkelijk tot de uitspraak komen, dat eigenlijk een ander dan de titelheld de hoofdpersoon in een of ander stuk isGa naar voetnoot2). Men kan toch moeilijk een groveren misslag van | |
[pagina 126]
| |
een kunstenaar bedenken dan dat hij zelf niet zou inzien, wat de hoofdgedachte en de strekking van zijn werk is, en dat hij daardoor een onjuisten titel zou kiezen. Van schooljongens komt het nog al eens voor, dat de titel niet geheel bij het opstel past, maar er zijn ook maar weinig fouten, die wij hun zoo zwaar aanrekenen, weinige ook, waarvan zij zoo gemakkelijk de verkeerdheid inzien. Het komt dan ook zelden voor, dat een jongen voor de tweede maal die fout maakt. En zoo iets mag men toch zeker niet van groote kunstenaars aannemen. Wanneer wij bij de eerste lezing van een werk, dat wij als een goed stuk gevoelen, den indruk krijgen, dat er een andere hoofdpersoon is dan die als zoodanig door den schrijver is aangewezen, dan is dat een bewijs, dat wij het stuk nog niet voldoende begrepen hebben. Wij moeten dan het stuk nog eens lezen, herlezen en bestudeeren, totdat wij den door den schrijver als hoofdpersoon aangewezen persoon als zoodanig erkennen. Eerst dan kunnen wij beginnen een oordeel te vormen. Lucifer is dus de hoofdpersoon, om wien het geheele drama zich beweegt, ook in die gedeelten, waar hij zelf niet te voorschijn treedt. Om de dramatische kunst van Vondel te beoordeelen moeten wij dus vragen, welke beteekenis dat slottooneel heeft in de geschiedenis van Lucifer. Ter loops merken wij op, hoe verwarrend het is, wanneer een criticus spreekt van Michaël's overwinning. Zou dit toch de juiste uitdrukking zijn voor de katastrofe, dan was de verleiding van Adam eene overwinning van de Hel, waardoor Michaël's triomf veel van zijn luister zou verliezen. Er zou | |
[pagina 127]
| |
dan eene plotselinge inzinking in het drama zijn, die Jonckbloet's scherpe critiek rechtvaardigde. Zien wij echter in de katastrofe Lucifer's nederlaag, dan is de val van Adam eene bevestiging daarvan, de aanvang van de voltooiing. Dan toont dit slot de geweldige dramatische kracht van Vondel, die niet blijft staan, wanneer alle toeschouwers meenen, dat het hoogtepunt bereikt is, maar zelfs dan nog eene stijging in de dramatische handeling weet te brengen, waardoor de val van den hoofdpersoon nog dieper en tragischer wordt. Dat zoovele toeschouwers en zelfs critici dat niet begrepen hebben, ligt daaraan, dat zij Vondel's godsdienstig gevoel niet voldoende nagevoeld hebben. Hier is het gevoel noodig, dat de zonde van Adam en Eva voor het menschdom zeer zeker veel rampen en lijden veroorzaakt heeft, maar het ook juist door dat lijden tot heerlijkheid heeft gebracht. Wel verre dan ook van Eva verwijten te doen over hare zwakheid, moeten wij haar zegenen, omdat daardoor eerst Christus als onze verlosser op aarde verschenen isGa naar voetnoot1). Wat zijn nu de voorstellingen, die wij in den Lucifer vinden en hoe heeft Vondel den hoofdpersoon geteekend? Vooraf merken wij nog op, dat Vondel geheel anders tegenover het te dichten drama stond dan een moderne, psychologisch aangelegde schrijver. Deze kan zich de vraag stellen, hoe een persoon met een bepaald karakter in gegeven omstandigheden zich gedragen en zich ontwikkelen zal; de gebeurtenissen vloeien dan geheel of grootendeels uit dat karakter voort. Ook kan hij de feiten als vaststaande aannemen en vragen, van welke karakters zij het gevolg zijn. Vondel kon geen van beiden doen: zoowel de ‘feiten’ als het karakter van den hoofdpersoon waren gegevens, waaraan hij niets veranderen mocht. Hij kon dus niet verder gaan dan den samen- | |
[pagina 128]
| |
hang tusschen die beiden helder te doen uitkomen, terwijl alleen de bijomstandigheden van zijne eigen vinding konden zijn, met dit voorbehoud nochtans, dat zij geheel in overeenstemming met de gegeven hoofdhandeling moesten zijn. Van karakterontwikkeling kon geene sprake zijn. Het karakter is volledig gevormd, als het stuk begint. Daardoor blijft ook iedere verklaring van het ontstaan van dat karakter achterwege. Zelfs de uitingen van dat karakter kunnen niet veranderen; zij kunnen alleen in kracht verminderen of toenemen. De toenemende kracht nu dezer uitingen gaat samen met de voortschrijdende handeling, en is daarvan zoowel oorzaak als gevolg. Het karakter van Lucifer was hoovaardij en nijdigheid, die Vondel op het voorbeeld van Augustinus terugbracht op liefde en haat, de twee begrippen, die volgens de oude Grieksche philosophen de wereld beheerschen. Of de dichter zich een van beiden als de bron van de andere voorstelde, blijkt uit het stuk niet. Dat de nijd ons het eerst getoond wordt (het zenden van Apollion naar de aarde was immers daarvan eene uiting) is daarvoor natuurlijk nog geene aanwijzing. Om de rechtvaardigheid van de geweldige straf aan het einde voor ons gevoel aannemelijk te maken, moet Lucifer de uiterste boosheid toonen, waarbij geene mogelijkheid van verontschuldiging of verzachtende omstandigheden overblijft, en die alle medelijden uitsluit. Daarom moeten beide kenmerkende zonden tot de gruwelijkste uiting komen en zijn er twee zondige aanslagen noodig, die beide mislukken. De hoogmoed spant zijne uiterste krachten in bij den opstand tegen God, de nijdigheid bij de verleiding van de eerste menschen. Hiermede zou echter een inbreuk gemaakt zijn op de eerste en hoogste van alle tooneelwetten, die eenheid van handeling eischt. Het was dus de taak van den dichter van deze tweeheid eene eenheid te maken. Dat viel hem gemakkelijk, doordat de geschiedenis zelf dat al gedaan had. De hoovaardij en de nijdigheid werden namelijk beide tegelijk geprikkeld door | |
[pagina 129]
| |
Gods besluit omtrent zijne menschwording. Terwijl wij dan ook in het eerste gedeelte van het eerste bedrijf alleen de stem van de nijdigheid hooren, zijn na Gabriël's boodschap de nijdigheid en de hoovaardij beide aan het woord. De laatste, die misschien in Lucifer's hart de sterkste was, voert den boventoon en wordt in het gesprek met Rafaël bijna alleen gehoord. De opstand is dan ook in de eerste plaats eene uiting van den hoogmoed, waarbij echter de nijdigheid niet geheel werkeloos blijft. De hoogmoed wordt verslagen, maar niet vernietigd: Lucifer immers blijft bestaan en bekeerd heeft hij zich niet. In de verleiding heeft dan ook de hoogmoed een aandeel, veel grooter zelfs dan de nijdigheid in den opstand. Toch blijft de nijdigheid in de verleiding de eerste werkende kracht en deze wordt daarin dan ook verslagen. Deze oppervlakkige beschouwing der feiten toont ons echter nog niet de dramatische eenheid van handeling. Daarvoor moeten wij nog eens onze aandacht vestigen op de boodschap van Gabriël. Deze verkondigde, dat God besloten had het menschdom boven de engelen te verheffen, dat het vleeschgeworden Woord op den rechterstoel zou zitten, en dat de engelen hem moeten aanbidden, die aan de menschelijke gestalte boven de hunne de voorkeur geeft. Deze laatste woorden zijn den engelen nog duister, maar zij begrijpen toch wel, dat daardoor de mensch boven hen gesteld wordt, vooral als Gabriël laat volgen, dat de engelen den mensch dienen moeten. Deze boodschap van Gabriël brengt Lucifer tot de zondige daad, den opstand om te verhinderen, dat hetgeen Gabriël heeft aangekondigd ook werkelijkheid zal worden. Hij wordt verslagen, niet vernietigd. Men zou zich dus kunnen denken, hij zelf zou de hoop kunnen koesteren, dat hij later eene nieuwe poging zou wagen en dan misschien slagen. Zijne nederlaag is dus eerst volkomen, wanneer de geheimzinnigheid, waarmede Gabriël's boodschap nog omhuld is, wordt opgeheven en het door hem aangekondigde werkelijkheid wordt. Het einde van het drama zou dus, het is reeds opgemerkt, | |
[pagina 130]
| |
Gods menschwording moeten zijn in de geboorte van Christus, of nog liever Zijne hemelvaart. Zoo is het ook meermalen in de mysteriespelen opgevat. Men zou nog verder kunnen gaan en zeggen, dat Gabriël's voorspelling eerst geheel verwezenlijkt zal worden in het laatste oordeel. Zoover kon Vondel echter niet gaan: de tijd der mysteriespelen was voorbij. Maar toch was de nederlaag van Lucifer tegen Michaël een te onbevredigend slot. Dat kon de paradijsgeschiedenis geven. Daar werd weliswaar Gabriël's boodschap nog geene werkelijkheid, maar het was de voorbereiding van Gods menschwording. Wel begrepen zelfs de engelen niet dadelijk, dat dit de voltooiing van Lucifer's nederlaag was, vanwaar zij klagen ‘helaes, hoe is de kans gekeert!’ Maar duidelijk wordt dit, wanneer Gabriël iets verder den sluier oplicht, die nog over Gods raadsbesluit lag en verklaart, hoe de Messias, uit het zaad der vrouw geboren, den draak verpletten zal en over de hel triomfeeren. Daarmede is een deel der voorspelling zekerheid geworden, en kan men eene vertrouwende zekerheid hebben ook voor het overige deel. Door die gedeeltelijke onthulling van Gods raadsbesluit blijkt Lucifer's boosheid te duidelijker en wordt de rechtvaardigheid van het vonnis te sterker gevoeld, dat dan ook nu eerst in zijne volle zwaarte wordt medegedeeld. Nu ook ondervindt Lucifer naast de lichamelijke de geestelijke straf, naast de wroeging de zelfverwijtende spijt: o, had hij dat kunnen voorzien, dat hetgeen hij als eene overwinning beschouwde, de voltooiing was van zijne nederlaag! Dat hij zelf de wreker moest zijn van zijne zonde! Daar ligt groote tragische kracht in dat slot. De uitkomst van ons onderzoek is dus, dat het slottooneel van den Lucifer wel verre van eene fout te zijn, onmisbaar is en mede den Lucifer tot eene zeer buitengewone tragedie van den eersten rang maakt.
p. leendertz jr. |
|