Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Kleine mededeelingen.118. Het Zuidlimburgsch ptc. op -enteere.In Zuidlimburgsch loupentéere, loopentéere ‘al loopend’, s(j)peulentéere ‘al spelend’ enz. enz. is - zoo heeft men gezegd - de n bewaard welke de inf. mist. M.i. is de gangbare opvatting (inf. + raadselachtig suffix -téere) verwerpelijk. Veeleer is compositie aan te nemen met het subst. dat in 't mnl. tiere luidt en o.a. beteekent ‘aard, wijs’. Iets spelenderwijs doen en iets al spelend doen is veelal verwisselbaar; iets pratenderwijs onder de aandacht brengen is ‘iets al pratend o. de a.b.’ Gaat men zoo uit van *loopender tiere, dan is het verlies van toonloos er na toonloos en, vooral vóór r in de tweede volgende syllabe, bijzonder begrijpelijk in zulk een vaste verbinding. Evenwel zijn we niet genoodzaakt die syncope aan te nemen, want men kan een adverbialen acc. gebezigd hebben, en in *loopende tiere was sync. tusschen d en t haast onvermijdelijk; syntactisch is dan te vgl. o.a. mnl. hoedane wijs en hoegedaen wijs naast hoegedaenre wijs. Wellicht is de vorm op beide wijzen ontstaan. Of soms voor geheel Zuid-Limburg ou in loupen en ee in t .. re destijds gold, valt hier niet te onderzoeken. Wel moet opgemerkt, dat ee niets opvallends heeft; zoo is ‘liep’ èn in Maastricht èn in Heerle leep; z. verder Houben en Jongeneel.
Groningen. w. de vries. | |
119. Een brief van Dousa aan Roemer Visscher.Roemers versje (Q. VI, 3): Heer, u brief is my ghecomen te hant,
Daer ghy om mijn te prysen oeffent u verstant:
Dan als ghy van my seght al dat ghy denkt of weet,
Soo zijt ghy een ongevallich Waersegger, en een goed Poeet.
is het antwoord op een elegie van Dousa, Ad Romulum Piscarium, een gedicht vol uitbundigen lof aan het adres van zijn Amster- | |
[pagina 80]
| |
damschen gastvriend en voor het eerst gedrukt in 1586Ga naar voetnoot1). Er blijkt uit, dat Dousa met Roemers gedichten in kennis is gekomen door Van Hout, die ze prees om hun snedigen inhoud, terwijl ik er tevens uit meen te mogen opmaken, dat Roemer Visscher een welkom gast geweest is in het gezelschap der dichters, die in de ‘nieuwe universiteyt der Stad Leyden’, vermoedelijk onder leiding van Jan van Hout, de Latijnsche of Nederduitsche poëzie beoefendenGa naar voetnoot2). Immers Dousa verklaart, dat de deuren van het Lycaeum (= de Leidsche universiteit) zich als vanzelf, bij Roemers komst, voor hem openen. Voor het overige prijst dan Dousa's lofdicht in Roemer Visscher vooral den taalzuiveraar en den dichter: den taalzuiveraar, die onze taal, nu ongeëerd en geenszins van vreemde smetten vrij, weldra tot de evenknie zal maken van het Latijn; en den dichter, dien hij, met Van HoutGa naar voetnoot3), tegenover de Rederijkers stelt, wier gerijmel onze taal verbasterd en ons tooneel tot een bespotting heeft gemaakt. ‘Hoe is toch’, zoo vraagt Dousa ten slotte, ‘met uw liefde tot de vaderlandsche dichtkunst uw naam Romulus te rijmen? In de eerste plaats verdient ge dien, omdat ge Rome zoo door en door kentGa naar voetnoot4). Maar ook doordat, gelijk Romulus de Sabijnsche maagden roofde om ze voor zijn stadgenooten tot vrouwen te bestemmen, gij “raptu meliore” de Romeinsche Muzen gehuwd hebt aan den Nederlandschen Mercurius’. n. van der laan. |
|