Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Eenige noodzakelijke verbeteringen en toelichtingen in mijn Tweede Uitgave van Hofwijck.Eens te meer ben ik, door de heusche recensie van Prof. De VooysGa naar voetnoot1), de welwillende en opbouwende critiek van Dr. C.H.Ph. MeijerGa naar voetnoot2) en eene aangename briefwisseling met Mr. C. Bake, aan de juistheid eener uitspraak van mijn diepbetreurden vriend, Prof. Verdam, herinnerd: ‘Men raakt met Huygens nooit klaar!’ Erkentelijk voor de mij toegedeelde terechtwijzingen, haast ik mij die ter kennis der lezers van mijn boek te brengen en betuig ook der Redactie van dit Tijdschrift mijn hartelijken dank, dat zij mij daartoe in de gelegenheid wilde stellen. Om aan haar verlangen van kortheid te voldoen, moet ik mij tot het allernoodzakelijkste bepalen.
* * * Bij vs. 25: 'k Will Hofwijck, als het is, 'k will Hofwijck, als 't sal wesen,
Den Vreemdelingh doen sien, den Hollander doen lesen,
had ik aangeteekend: ‘De vreemdeling moet het buiten zien, omdat hij het Hollandsch gedicht niet kan lezen.’ Terecht voelt zich Dr. Meijer door deze verklaring niet voldaan. Z.i. doelt H. met het laten zien aan den vreemdeling op de uitvoerige plaat bij het gedicht. ‘Door plaat en gedicht kan hij vreemdeling en Hollander het buiten doen kennen, ook als het er niet meer is.’ Op het eerste gezicht leek mij die verklaring aannemelijk, doch aldra rezen er bezwaren, waarvan ik maar één zal aan- | |
[pagina 73]
| |
halen, nl. dat men wel op eene plaat kan zien, hoe Hofwijck is, maar niet tegelijker tijd, hoe het zal wezen in de toekomst. Ik heb mij toen afgevraagd, of ik wel deed door vreemdeling op te vatten als buitenlander, die het Hollandsch niet machtig is. 't Zou toch nog al zonderling zijn, zoo H. Hofwijck, ‘een eenvoudig huisje van vertreck’, aan buitenlanders als iets bijzonders wilde laten zien. Zeker, het daarop volgende Hollander zou eene tegenstelling van inlander met buitenlander doen vermoeden, doch het kan ook voor vreemde bezoeker genomen worden en juist in dezen zin bezigt hij het vs. 920: Dat weet de Vreemdelingh, de Wandelaer van buyten,
Die sulcken Galery doet gissen en besluyten
Wat van uw binnen is.
en vs. 925: Danckt mij toe Vreemdelingh, die t' uwer gunst genegen,
Noch schooner hebb gemaeckt den schoonsten wegh der wegen.
De verklaring luidt dus: Ik wil Hofwijck, zooals het is en zooals het eenmaal zal wezen, aan den bezoeker doen zien en aan alle Hollanders (niet-bezoekers) doen lezen.
Vs. 2577 vlgg. Mijn trouwste Nacht-slot is, voor geen ontrouw te vreesen ...
Der vromen vriend te zijn, den boosen noyt geterght,
Noyt ongelijck gedaen te hebben, noch geverght.
Ik omschreef de cursief gedrukte woorden: ‘noch verlangd te hebben, dat men het hun doe.’ Dr. Meijer lijkt dit niet heel zuiver en vraagt: ‘Zou het niet eer zijn: den boozen geen onrecht gedaan, noch hun aanleiding, om 't mij te doen, gegeven. Gevergd dus in den zin van opgeweckt, verlockt, als in vs. 2599.’ Hij ziet dan echter over 't hoofd, dat hij zoodoende H. tweemaal hetzelfde doet zeggen. Want wat beteekent de boozen tergen anders dan hen opwekken, uitdagen om leed of onrecht | |
[pagina 74]
| |
te doen? H. zal ook wel zijn vijanden niet opgewekt hebben, om hem onrecht te doen; maar, had hij het gewild, dan had hij door zijne invloedrijke positie kunnen bewerken, dat hun b.v. bij sollicitaties of in rechten ongelijk gedaan werd. Vs. 2767 vlgg.
mijn Rijdertjens zijn moe:
Sy doen de Schaetsen af, en ick de Venster toe.
en mijne aanteekening bij vs. 2775: Gevalt u, voor de moeyt, van 't kinder-mael te zijn,
‘den maaltijd met mijne kinderen te deelen’ stuiten bij Dr. Meijer op bezwaar. Vooreerst meent hij, dat H. met mijn Rijdertjes waarschijnlijk niet zijn eigen kinderen, die bij hem op bezoek zijn, bedoelt, maar de jeugd uit zijne omgeving, de kinderen van bedienden of boeren; op grond, dat H. van zijn eigen kinderen van vs. 2634 tot 2742, dus in een honderdtal regels, niet meer rept; doch dat weegt bij mij volstrekt niet zwaar. H. weidt elders nog wel langer uit, eer hij tot zijn onderwerp terugkeert, b.v. als hij in zijne beschrijving van Hofwijck tot de vier huisjes aan de hoeken van zijnen tuin gekomen, van vs. 1731 tot vs. 1965 (234 regels!) over de vrijerij, de liefde en de huwelijksplichten handelt. Zou hij daarenboven de vraag, die hij vs. 2742 tot ‘zijn rappe jeughd’ richt, nl. of hij zoo kwalijk had gedaan, van wat weiland in water te herscheppen, wel aan de kinderen van bedienden of boeren stellen? En zou hij, die vs. 1361, als hij heer of vrouw uitnoodigt, zijn fruittuin binnen te treden, daaraan toevoegt: maer Meid en Knecht staet uyt en
Lackeyen, weest gegroet, en Pages wandelt buyten,
Voor sulcke Kijckers zijn de sporten van dit Heck,
wel bereid en geneigd zijn bevonden, om ze op zijn vijver rondom het huis toe te laten en ze niet liever naar de Vliet hebben verwezen, die er vòòr lag? | |
[pagina 75]
| |
En wat nu het kindermaal betreft, ik ben er zoover af te betwisten, dat kindermaal vandmaal of kraammaal kan beteekenen, dat ik Dr. Meijer zelfs op de volgende plaats wil wijzen, waar H. het in die beteekenis gebruikt, Dagh-werck vs. 891 vlgg. waar sprake is van het gastmaal, op hetwelk het Compromis der Edelen geteekend werd: Vrijheid, die wij nog beleven - Die ons noyt en wilt begeven,
'T liep oock op uw kindermael - Lustigh over kopp en schael.
Maar hièr moet ik die beteekenis bepaald afwijzen. Het kinder-, vand- of doopmaal was altijd een plechtig gastmaal, waarop alleen familieleden of goede vrienden genoodigd werden, doch geen vreemdelingh of wandelaer van de straat werd verzocht om te komen ‘peist'ren’ d.i. hier zooveel als: eten, wat de pot schaft. Vervolgens kan hier van een doopmaal ter eere van het gedicht Hofwijck geen sprake zijn, want, wat Dr. Meyer er ook van zeggen moge: het kind is nog niet geboren, m.a.w. het gedicht is niet af. De woorden vs. 2759 vlg. Verheught U, Leser-lief, 't is met mij omgekomen
Mijn penn is afgedicht; vreest voor geen langer droomen, enz.
wijzen slechts op een naderend einde en mogen niet opgevat worden als slot van het gedicht. Immers dan zou de beschrijving van Hofwijck niet volledig zijn: het uitzicht, dat men van het huis geniet, en de vermelding van zijne dierbare bibliotheek behooren daar stellig bij. Hij, die den bezoeker bij zijn ‘tour du propriétaire’ op de geringste bijzonderheid wijst, kan stellig niet verzuimen, wat ieder eigenaar van een mooi gelegen landhuis doet, nl. op het fraaie uitzicht wijzen. Evenmin kan hij, die zelfs zijn keukengereedschap en zijn linnenkasten der vermelding waardig acht, zijne boeken en muzikale compositiën vergeten. Slechts als hij aan dezen eisch heeft voldaan, kan hij met gerust geweten het gedicht eindigen en met zelfvoldoening getuigen: De groote Webb is af. Wat nu de plaatsen betreft, waar Dr. Meijer gaarne eene verklaring of breedere opheldering had gewenscht, of waar | |
[pagina 76]
| |
hij eene woordspeling voorbij gegaan acht, zal ik kortheidshalve slechts die aanhalen, waarmede ik mij vereenigen kan, de overigen aan het bescheiden oordeel der lezers overlatende. Ik neem dus over de opmerking aangaande vs. 1501: overheeren; vs. 2001: Die al dat Boomen kunt; en vooral vs. 2618 vlgg.: Mijn Bleck en Silverwerck. Aangaande dit laatste had ik in mijne aanteekening vrijwcl onbeslist gelaten, of men Bleck en gescheiden moest lezen en dus Bleck als een subst. opvatten, dan wel of men het als aaneengeschreven en dus voor een adject. moest houden. Ik ben thans overtuigd, dat het laatste de voorkeur verdient, niet alleen wegens het door Dr. Meijer aangevoerde, maar vooral omdat H. in vs. 2623 van yser overtent spreekt, wat klaarblijkelijk op blecken Silverwerck terugwijst. Onder de door Dr. Meijer opgemerkte woordspelingen acht ik voornamelijk aannemelijk die van vs. 639, waar H. zegt, dat hij Heer in 't groen van Roodenbergh is geworden. Als de naam Juffertje in 't groen voor de plant Nigelia damascena reeds in de 17de eeuw bestond, dan is het zeer mogelijk, dat H. daarop gezinspeeld heeft. Maar dat het tevens eene toespeling op Theodore Roodenburgh zou bevatten, lijkt mij te gezocht: ‘man muss nicht zuviel hineininterpretieren.’
* * *
Aan eene omvangrijke correspondentie met den voortreflijken Huygens-kenner Mr. C. Bake, dank ik ook enkele waardevolle verbeteringen. Bl. 16, Aant. 3: Aan het cijfer 379,000,000 is eene nul te veel. Bl. 22, Aant. 8. wijkplaats van 't Hof. Mr. Bake merkt terecht op dat mijne bedoeling beter zou uitkomen door te verklaren: plaats, waar men het hof ontwijkt. Bl. 59, vs. 947 vlg. Ghy lett op d' eerste meest, ick op de tweede straff,
En, krijght ghy d' ander toe, soo denkt, dat komt' er af.
| |
[pagina 77]
| |
Ik teekende aan: krijgt gij de andere (de tweede) er bij. Mr. Bake merkt terecht op, dat de tweede moet de eerste zijn. Bl. 71, vs. 1261 vlgg. Denckt aan het hoogh gebouw van balcken verr gebrocht
Dat geen vervuyl en kent van Spinnewebs gedrocht.
Waarschijnlijk zal H., wat hij van de Groote zaal mededeelt, wel ontleend hebben aan P. Bor, die in zijn Oorspronck der Nederl. Beroerten IX, 142 (ao. 1621) schrijft: ‘een seer heerlycke groote ende magnifycke zale, lanck thien ende een halve roede; breed vyff roeden binnen muyren, ende de diepte van de cap sesthalve roede, een heerlyck gebou van Yrlantsch houtwerck daer geen spinnencoppen in groeyen.’ In het Historisch Verhael over het afsterven van Prins Mauritius door Daniël Souterus tot Haarlem ao. 1626 fol. 180, door A. Ising geciteerd in Het Binnenhof heet het: ‘Men segt, dat dese Sale ghetimmert is van Yrlandsch hout, d'welck van sulcken aerdt is, dattet nemmermeer verrottet.’ Wat Bilderdijk beweert, als zouden de balken van cederhout door den voorzaat van Willem II uit Palestina gebracht zijn, zal dus wel een sprookje zijn. Ook aan de legende van het onvermolmbaar hout, waar volgens Bor ‘gheen spinnencoppen in groeyen’ zouden, maakt A. Ising een einde door er op te wijzen, dat bij het afbreken in 1861 het houtwerk wel degelijk bedorven en verrot bleek. Bl. 96 vs. 1933, vlg. Als 't Mans hert open gingh en veilde sijn gedachten
Sijn minst was weder-gunst van 't Vrouwen-hert te wachten
Of 't was een mancke minn.
Mijne aant. 't minste, waarop hij aanspraak kon maken, is moeilijk overeen te brengen met vs. 1937 vlgg. Want wien waer 't mogelick een spijtig' gast t' onthaelen,
en moet dus in het tegengestelde veranderd worden: 't minste, wat hij (van zijn kant) doen kon, enz. | |
[pagina 78]
| |
Bl. 105 vs. 105: En oordeelt sittende van 't naeste spelend paer
Ik teekende aan naeste: in de nabijheid. Mr. Bake verbetert terecht: 't naestvolgende. De spelers volgen elkander bij paren op. En hiermede wensch ik allen gebruikers van mijne Hofwijckuitgave bestendig heil.
Elsene bij Brussel, 16 April 1923. h.j. eymael.
Naschrift. In een zeer lezenswaardig artikel: Een Cartographische Vraag (Tijdschrift v.h. Aardrk. Genootschap, 2de Serie, dl. XI, 3) vestigt Dr. J.W. Muller er de aandacht op, dat Huygens zeer dikwijls de Hoofdwindstreken noemt, waar de Tusschenstreken op hare plaats zouden zijn, b.v. Noord voor Noord ten Westen, Noordnoordwest of Noordwest ten Noorden, en dat die vereenvoudiging der plaatsaanduiding steeds in dezelfde richting (een kwartslag naar links, nooit naar rechts!) geschiedt. Dit schijnt op een destijds langs onze kust heerschend gebruik te wijzen en de lezer van Hofwijck zal goed doen met hierop te letten. In verband hiermede wijs ik er op, dat Mr. Bake in een gedrukt stuk aantoont, dat een groot deel van het tegenwoordige Zuid-Holland, waaronder den Haag en omstreken, destijds in aardrijkskundigen zin, tot Noord-Holland gerekend werden, wat voor de verklaring van vs. 33 van belang is. |
|