Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 42
(1923)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruusbroecbijdragen.Belangrijke ontdekking in Handschrift A.Niettegenstaande den baanbrekenden arbeid van De VreeseGa naar voetnoot1) en de door hem geboden eerste gedeeltelijke oplossingen, is de eigenlijke genealogie der Ruusbroec-handschriften in haar geheel genomen, een nog braakliggend veld. Bij mijn opzoekingen naar de afstamming der Brulocht-codices werd ik het onmiddelijk gewaar. Zelfs omtrent de groote handschriften, als daar zijn A, D en G, is alles lang niet gezegd, en kunnen de tot nogtoe verkregen uitkomsten niet bevredigen. In deze studie verlang ik het mijne bij te dragen, om de zoo ingewikkelde vragen die Hs. A stelt nader tot hun oplossing te brengen. Deze codex A heeft vroeger aan het klooster van Groenendael toebehoord, gelijk de aanteekening op het laatste blad getuigtGa naar voetnoot2). Heden wordt het Hs. op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard onder de nummers 19295-97. De Vreese gaf het eerst de volledige wetenschappelijke beschrijving van den codexGa naar voetnoot3). De groote kwestie omtrent dit Hs. is een dubbele: 1) Tot welken oorspronkelijken codex, of, zooniet tot één enkelen codex, tot welke verzameling-in-deelen van Ruusbroec's werken heeft dit stuk, dat we sinds David A noemen, behoord? 2) Wanneer werd het in zijn geheel of in zijne deelen, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de minstens drie copiisten afgeschreven, en in verband hiermee, van wanneer dagteekent de belangrijke miniatuur aan het hoofd van den codex? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste deel.
|
Volgorde bij Valerius AndreasGa naar voetnoot2) | Volgorde in AGa naar voetnoot3) |
---|---|
1. Regnum Amantium Deum... | |
2. De Nuptiis spiritualibus | |
3. De calculo... | |
4. De quattuor Tentationibus | |
5. De Fide et Iudicio | |
6. De VII. Seris... | |
7. Liber Apologeticus | |
8. De VII. Beghinis... | |
9. De Tabernaculo Spirituali Moysis | 1. De spirituali tabernaculo |
10. Speculum Salutis aeternae | 2. Speculum salutis eterne |
11. De VII. Gradibus | 3. De .vij. gradibus |
Bij deze gelijke volgorde kwam dan de vaststelling, dat de oude folieering van A niet met 1 maar met 90 begint. De Vreese besloot eruit: dus behoorde A tot een vollediger handschrift, en is van de eerste 89 bladen gescheiden. Daar de aanteekening aan het slot van A ons verwijst naar Groenendael voor de herkomst van den codex, ‘ligt de gevolgtrekking voor de hand dat A een gedeelte is van het handschrift vermeld door Valerius Andreas’Ga naar voetnoot1).
Noch Valerius met zijn ‘leguntur in Viridi Valle, in pergameno scripta, hoc ordine’, zonder dat de manier waarop hij die orde meedeelt ondergeschikte groepeeringen aanduidt; noch Sanderus die door Valerius werd ingelicht en louter gewaagt van ‘Iohannis Rvsbrochii Prioris Monasterii Viridi[s] Vallis, Opera omnia manuscripta’Ga naar voetnoot2); noch Foppens, die den tweeden druk van Valerius Andreas hierbij overschrijft: geen van die drie laat vermoeden, dat de door hen bedoelde Dietsche verzameling van Ruusbroec's werken uit meer dan één deel zou bestaan hebbenGa naar voetnoot3). Waarom De Vreese dan ook besluit,
dat A een gedeelte is van een grooten standaardcodex, die dan waarschijnlijk ‘gedeeltelijk vernield, of althans uit zijn geheel (werd) gerukt in de beroerlijke tijden welke Ruusbroec's klooster op het einde der 18e eeuw doorleefdeGa naar voetnoot1).
Toen hij, bij de beschrijving van A, deze veronderstelling maakte, had De Vreese de aanteekening van Miraeus over de twee Dietsche codices uit het oog verloren. Maar bij de beschrijving van handschrift F, blz. 47, herinnert hij ze zich. Terwijl hij ginds A aanzag als een overblijfsel van den éénen grooten codex van Valerius Andreas, stelt hij hier A gelijk met het tweede der Dietsche deelen van Miraeus, waar F dan het overgeschreven eerste deel van is, en beschouwt hij de verzameling waar Valerius Andreas den inhoud van opgeeft niet langer meer als bestaande uit één deel, maar stelt ze gelijk met de twee deelen van Miraeus, zoodat Valerius Andreas niets anders doet dan ‘den inhoud (opgeven) der twee codices die Miraeus meer dan eens te Groenendael gezien heeft’Ga naar voetnoot2).
Maar dan is het niet meer noodig, gelijk De Vreese bij de beschrijving van A deed, af te dalen tot de omwentelingen op het einde der XVIIIe eeuw om een uitleg te vinden voor de splitsing van den codex van Valerius Andreas, vermits deze verzameling moet gelijk gesteld worden met de twee Dietsche codices en den éénen Latijnschen van MiraeusGa naar voetnoot3).
De omwentelingen kunnen dan verder alleen uitleggen, hoe het eerste deel, en het deel met de Latijnsche vertalingen, verdween. Maar de verdeeling behoeven zij niet te verklaren vermits die bestondGa naar voetnoot1).
Deze bemerking maakt het mogelijk de Handschrift-A-kwestie scherper te stellen.
2. De vraag in haar juisten vorm.
Ja of neen, zijn Miraeus' twee Dietsche deelen van Ruusbroec's werken het resultaat der uiteenneming van één enkelen vroegeren codex? Ofwel hadden de oorspronkelijk twee bedoelde deelen een over allebei dóórloopende nummering der bladen, zoodat het tweede deel met blad 90 aanving, gelijk we A zien beginnen?
Deze laatste veronderstelling, die op zich zelve al minder in aanmerking komt om het ongewone, verliest vooral van haar kracht, omdat we van elders weten, dat te Groenendael de oudst bekende verzameling van Ruusbroec's werken uit één deel bestond, en dat we na de eerste helft der XVe eeuw van dezen éénen grooten codex niets meer vernemen.
De aanwezigheid te Groenendael van dit groote handschrift wordt ons namelijk bevestigd door den schrijver van den zoogenaamden Slotproloog in Handschrift DGa naar voetnoot2). Deze getuigt, dat hij in Ruusbroec's klooster na diens doodGa naar voetnoot3), zijne werken gelezen heeft, en dat het tractaat der XII Beghinen ‘stond achter gheset in den boeke [den codex] te groenendale daer
alle sine boeken [tractaten] staen’Ga naar voetnoot1). Een bevestiging hiervan, uit dezelfde eerste helft der XVe eeuw, is, dunkt mij, te vinden in de wijze waarop in Pomerius' levensbeschrijving van Ruusbroec de lijst zijner werken wordt medegedeeld. Deze orde is dóórloopend van één tot elf, Primus ... undecimusGa naar voetnoot2). En al zou dit opzichzelf weinig zeggen omtrent het samenzijn der tractaten in één enkelen codex, in verband met het gelijktijdig getuigenis van den Slotproloog, is het natuurlijker de doorloopende nummering in dien zin op te vatten. Zoo heeft men dan ook tot nogtoe gedaanGa naar voetnoot3). In elk geval komt, èn in de volgorde bij Pomerius, èn in den Slotproloog het tractaat der XII Beghinen achteraan, wat niet meer het geval is in de volgorde van Valerius Andreas. Men moet er redelijkerwijze uit besluiten, dat Miraeus' verzameling in drie deelen, waar Valerius Andreas' opsomming mee gelijk te stellen is, in de eerste helft der XVe eeuw nog niet bestondGa naar voetnoot4).
En toch hoort Handschrift A, het overgebleven tweede deel dier verzameling, louter paleographisch gesproken, veeleer thuis op het eind der XIVe, dan wel in de tweede helft der XVeGa naar voetnoot5).
Als we nu eenig feit konden vinden, er op wijzende, dat de verzameling in één codex, die de Slotproloog kent, en waaruit naar alle waarschijnlijkheid de levensbeschrijving van Pomerius haar volgorde opneemt, in twee deelen werd gesplitst, en dat het die twee eigenste deelen zijn die Miraeus in het begin der XVIIe eeuw te Groenendael nog aanwezig ziet, dan was heel de kwestie organisch opgelost!
Voor deze hypothese blijkt het echter noodig, dat bij de splitsing van den éénen codex, de volgorde der tractaten gedeeltelijk gewijzigd werd. Want ze is bij Valerius Andreas, die zooals wij moeten besluiten zijn volgorde aan de codices van Miraeus ontleende, anders dan bij Pomerius, waarvan we besloten, dat hij de volgorde aangeeft die de Slotproloog in den éénen codex aantrof; en daarom juist kwam De Vreese tot de gevolgtrekking, dat de codices van Miraeus niet voortkwamen uit den codex van den SlotproloogGa naar voetnoot1).
Welnu het bewijs eener wijziging in de volgorde der tractaten vond ik in Handschrift A zelf!
3. Het nieuwe element voor de oplossing.
De Vreese had bij het nagaan der oude folieering van A het opmerkelijke feit vastgesteld, dat het modern geteekende blad 126r, dat bij de oude folieering het cijfer 213 moest dragen, een ander getal, namelijk 226 heeft, waarna dan regelmatig tot aan het einde van den codex werd voortgeteld. Met andere woorden: 13 cijfers werden overgeslagen.
Vreemd genoeg, De Vreese is hier niet verder op inge
gaanGa naar voetnoot1). Hij besluit alleen uit de oude folieering, dat A slechts een gedeelte is van een grooteren codex, dien van Valerius Andreas, dien hij zich, als wij hooger zagen, op deze plaats voorstelt als bestaande uit één deel. Bij deze gevolgtrekking uit de oude folieering heeft De Vreese alleen gedacht aan den aanvang, die niet met 1 maar met 90 begint. Een bizonderen uitleg voor die andere leemte van 13 cijfers in de nummering van A heeft hij niet gezocht. Hier juist deed ik mijn ontdekkingGa naar voetnoot2).
De plaats zelf der leemte in de oude nummering valt tusschen het einde van het Tabernakel, op blad 125v, en het begin van den Spieghel op blad 126r van de moderne nummering. Een kleiner tractaat van Ruusbroec kon dus zijn weggenomen! Zouden het de VII Sloten niet zijn, die in de lijst van Pomerius tusschen het Tabernakel en den Spieghel voorkomen?
Een eenvoudige berekening zou er de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid doen van inzien.
De twee laatste tractaten in A zijn van een en dezelfde hand overgeschreven. De grootste waarschijnlijkheid bestaat, dat dit ook het geval was voor het weggenomen tractaat.
Als punt van vergelijking neem ik Handschrift G, dat op A is afgeschreven, en een regelmatige hand vertoont.
De 31¾ folio's die de Spieghel in G beslaan, komen overeen met 27½ folio's in A. Eén folio in G komt dus overeen met 27½: 31¾ of 0,873 folio's in A. De 14¾ folio's die de VII Sloten in G innemen beantwoorden dus, in het geschrift van den copiist van den Spieghel in A, aan 14,75 × 0,873 of 12,87 folio'sGa naar voetnoot3).
Dit komt dus juist overeen met de 13 uitgevallen cijfers bij de oude folieering!
Het besluit ligt voor de hand: niet alleen ontbreken in Hs. A de 89 eerste folio's, maar het tractaat der VII Trappen werd eruit verwijderd. Oorspronkelijk bood het Hs. dus, voor de vier tractaten die het bevatte, de volgorde die Pomerius' levensbeschrijving ons meedeelt.
A is dus met de grootste waarschijnlijkheid het overblijfsel van den éénen grooten codex dien Pomerius en de schrijver van den Slotproloog in het eerste vierde der XVe eeuw kenden!
4. Bevestigingen.
Zoo dit waar is, dan moeten de 89 ontbrekende folio's al de tractaten bevat hebben die in de lijst van Pomerius vóór het Tabernakel worden opgenoemd. Laat ons, ter verduidelijking, de lijst van Pomerius plaatsen naast de lijst waartoe wij moeten besluiten in het grootere handschrift waar A toe behoorde. Hierbij zullen wij de lijst bij Pomerius en het ontbrekende in A met schuine letter, het nog aanwezige in A met vette letter aangeven.
Lijst bij Pomerius | Lijst in den codex waar A toe behoorde |
---|---|
1. Rike | 1. Rike |
2. Brulocht | 2. Brulocht |
3. Steen | 3. Steen |
4. IV Bekoringen | 4. IV Bekoringen |
5. Geloof | 5. Geloof |
6. Tabernakel | 6. in Hs. A: 1, Tabernakel |
7. VII Sloten | 7. in Hs. A: leemte, VII Sloten |
8. Spieghel | 8. in Hs. A: 2, Spieghel |
9. VII Trappen | 9. in Hs. A: 3, VII Trappen |
10. Samuel | 10. Samuel |
11. XII Beghinen | 11. XII Beghinen |
De 5 eerste tractaten van Pomerius' lijst moeten dus plaats gevonden hebben op de 89 verwijderde bladen waar de folieering van A op wijst. De berekening kan in zoover niet heel precies zijn, dat we niet weten welke en hoeveel verschillende handen die 89 folio's beschreven hebben. Zoodat er wel eenige speling kan bestaan tusschen meer of minder gedrongen geschrift. Maar zoo heel groot kan die wel niet zijn, want we moeten toch veronderstellen, dat voor een énkel bedoelden codex de verschillende copiisten dezelfde soort letter namen, in casu de halve fractuur, gelijk we dan ook, afwisselend met wat meer of wat minder ronding, door de verschillende afschrijvers van A gedaan vinden.
Laat ons als punt van vergelijking weer het regelmatig geschrevene Hs. G nemen.
Het afschrift uit A van diens 3 tractaten, beslaat er 184¼ bladen. Een blad van G neemt dus in A gemiddeld 168,50: 184,25 = 0,914 folio. Nu staan in G de 5 eerste tractaten van Pomerius' lijst op ruim 100 bladen. Dit geeft, vergelijkenderwijze, voor het ontbrekende in A 91 bladen. Wat, gezien het vlottend element in de berekening, allerbest overeenkomt met de 89 weggenomen bladen uit A.
Dit is een eerste bevestiging. Het zoeken naar een tweede bracht mij niet hetgeen ik verwachtte, maar leidde tot een andere belangrijke vaststelling.
De redeneering is deze. Is A een overblijfsel van den ouden codex waarvan getuigd wordt in de eerste helft der XVe eeuw, dan moeten achter de VII Trappen nog twee tractaten gestaan hebben, nummer 10 en 11 van Pomerius' lijst, namelijk de Samuel en de XII Beghinen. Zijn er nu in A sporen te vinden die er op wijzen, dat ook van achter even als van voren iets weggenomen werd? Konden we die ontdekken dan was de bewijsvoering volledig!
Daar is vooreerst de oude folieering. Gaat die niet door op het witgebleven laatste blad?
Geen spoor! Het feit ten andere dat geen enkel blad van
het laatste katern is afgesneden, en dat dit laatste, witte blad van het Hs. wel degelijk tot den laatsten katern behoort schept moeilijkheid. Want het was, om de kostbaarheid van het perkament, de gewoonte niet, tusschen twee tractaten in, als ze achter elkaar voor één codex werden afgeschreven, ook maar één wit folio te laten! Geen der drie afschrijvers van A heeft het dan ook gedaan voor de voorgaande tractaten.
Maar zou, bij de splitsing van den oorspronkelijken codex, de aanvang van het volgende tractaat, namelijk den Samuel, op de nu witstaande bladzijde niet weggekrast zijn, even als de veronderstelde voortloopende nummering der folio's?
Het uitzicht van het witte blad kon er wel den schijn van geven. Sporen van weggeschuurde plaatsen zijn er stellig, en sporen van geschrift zeer zeker op het recto van het witte blad, onzeker op het verso. Maar voor de sporen op het recto was het de vraag, of ze alleen de afdruk waren van den inkt op het verso van 't vorige blad!
Alleen een reactief kon hier zekerheid van verschaffen. De geachte Heer Conservator der Hss. op de bibliotheek te Brussel, dien wij hier onzen dank betuigen, bracht het onder onze oogen aan, op twee plaatsen van het witte blad, een op het recto en een op het verso.
Niets kwam boven!
Zoodat op het recto de schriftsporen afdrukken zijn van het vorige blad, en op het verso de schijn van mogelijk uitgekrast geschrift werkelijk niets dan schijn was!
Alles spreekt er dus voor, dat men na het afschrijven der VII Trappen er niet oogenblikkelijk op dacht den Samuel en de XII Beghinen verder bij te voegen.
Is dit nu een ernstige moeilijkheid voor de identificatie der twee codices van Miraeus met het ééne vroegere handschrift van den Slotproloog en van Pomerius? Neen!
De twee bewijzen, van het wegnemen namelijk der VII Sloten en van de juist gepaste ruimte in de 89 ontbrekende folio's voor de 5 eerste tractaten van Pomerius, zijn te sprekend. En
een oplossing van het grootste belang wordt mogelijk gemaakt door het feit dat paleographische gegevens (die voor ons vooral kracht hebben door de hoogervermelde aanteekening in het tractaat van den SpieghelGa naar voetnoot1), ons voor den datum van den codex naar het einde der XIVe eeuw kunnen verwijzen.
Hiermee kom ik tot het tweede deel dezer studie.
Tweede deel
Wanneer werd A afgeschreven en van wanneer dagteekent de miniatuur?
Uit de bewoording van den Slotproloog, namelijk, dat het tractaat der XII Beghinen ‘wert ghedicht na dat dit boec [de Samuel] gheschreven wort als ic wane ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendale daer alle sine boeke staen’Ga naar voetnoot2), meende De Vreese als niet al te gewaagd ‘de gevolgtrekking mogen op te maken, dat de verschillende werken van Jan Van Ruusbroec in dit “boec” om zoo te zeggen werden ingeschreven naarmate ze door den prior opgesteld werden. Dit boek bevatte dus de authentieken tekst van Ruusbroec's werken’Ga naar voetnoot3). Welnu ik meen in het hooger besproken feit van het witte blad na de VII Trappen een materieelen bewijsgrond te hebben gevonden voor de gedeeltelijke juistheid dezer gissing en dezer interpretatie van den Slotproloog. Met het overschrift der VII Trappen werd de verzameling als volledig beschouwd. De Samuel en de XII Beghinen waren nog niet geschreven, maar Ruusbroec had een reeds zoo hoogen ouderdom bereikt, dat men heel natuurlijk aan de volledige verzameling zijner werken kon gaan denkenGa naar voetnoot4).
Tusschen de andere tractaten in A, al zijn ze van verschillende handen, is nergens een heel folio wit gelaten. Wat er op schijnt te wijzen, dat die tractaten afgeschreven werden zonder lange tusschenpoos, achter mekaar, met de bedoeling al het bestaande in één codex definitief vast te leggen. Daarom noemen wij de gissing van De Vreese slechts gedeeltelijk juist. Zij geldt namelijk voor de twee laatste tractaten, den Samuel en de XII Beghinen. Toen de Karthuizers van Herne den Samuel hadden uitgeloktGa naar voetnoot1), en de copiist het tractaat bij de andere werken van Ruusbroec wilde voegen, begon hij niet op het witte blad achter de VII Trappen, maar nam een nieuw katern. Deze manier van doen zou heelemaal vanzelf spreken, indien de aanteekening over het thuishooren der verzameling te GroenendaelGa naar voetnoot2) reeds toen op het witte blad was aangebracht. Onmogelijk schijnt dit wel niet, maar weinig waarschijnlijk, omdat de bewoording, gelijk De Vreese ook opmerkt, natuurlijker is na Ruusbroec's doodGa naar voetnoot3). We zouden in dat geval ook bijna moeten veronderstellen, dat het afgeschrevene, tot en met de VII Trappen, reeds werd ingebonden vóór de twee laatste tractaten er bijkwamen. Dit is ook wel niet onmogelijk, maar ook weer minder waarschijnlijkGa naar voetnoot4). Het is daarom verkieselijker, de aanteekening over de herkomst te dateeren van de scheiding van het oorspronkelijke handschrift, zoolang louter paleo-
graphische gegevens dat niet tegenspreken. Dat doen zij niet, integendeel! Zonder de mogelijkheid eener andere toevallige reden te ontkennen, is het witte blad dus waarschijnlijk te wijten aan de tusschenpoos tusschen het afschrijven der tractaten tot en met de VII Trappen, en het op perkament brengen van het nieuwe tractaat van den Samuel, gevolgd door het laatste de XII Beghinen.
Uit deze redeneering komen we tot het besluit, dat Hs. A, met wat er vóór en na het Tabernakel werd uit verwijderd, nog wel degelijk vóór den dood van Ruusbroec kan zijn geschreven. Maar lang daarvóór is niet goed mogelijk, o.a. omdat Ruusbroec zelf den tekst wel niet herzien heeft. Of in die jaren bij het personeel van Groenendael een copiist kan gevonden worden wiens afkomst zekere dialectvormen in A genoegzaam uitlegt, hebben wij nog niet afdoende kunnen onderzoeken. Op eene bevestiging van deze zijde wachten wij alleen om ons stelliger uit te spreken.
De twee laatste tractaten werden dan, zeer kort vóór, of weinig na den dood van Ruusbroec bij de verzameling gevoegd, zoodat rond het jaar 1381 ‘het boec’ van den ‘Slotproloog’ tot stand kwam.
2. Wanneer werd het verdeeld, en wat was de reden dier verdeeling?
Dat het in het eerste kwart der XVe eeuw nog gaaf was daartoe hebben wij hooger besloten uit de gegevens van den Slotproloog en de lijst van Pomerius in diens levensbeschrijving van Ruusbroec. In het begin der XVIIe eeuw was het in twee gedeeld, gelijk wij zagen. Maar we hebben bewijzen dat het reeds in de XVe eeuw werd uiteengenomen.
Met De Vreese moeten we namelijk besluitenGa naar voetnoot1), dat Hs. F, in de tweede helft der XVe eeuwGa naar voetnoot2), werd afgeschreven op
een codex die de volgorde had van de verzameling in twee deelen van Miraeus en Valerius Andreas. Op fo 1a, van het Hs. staat: Prima pars librorum fratris Johannis de Ruysbroeck primus prior monasterii Viridis uallis. En inderdaad, de 8 tractaten die het Hs. bevat, zijn de 8 eerste van de lijst bij Valerius Andreas, gelijk blijkt uit volgende tafel.
Lijst bij Valerius Andreas | Volgorde der tractaten in Handschrift F |
---|---|
1. Rike | 1. Rike |
2. Brulocht | 2. Brulocht |
3. Steen | 3. Steen |
4. IV Bekoringen | 4. IV Bekoringen |
5. Geloof | 5. Geloof |
6. VII Sloten | 6. VII Sloten. |
7. Samuel | 7. Samuel |
8. Beghinen | 8. Beghhinen |
9. Tabernakel | |
10. Spiegel | |
11. VII Trappen |
Ik meen een ander bewijs ervoor te vinden in Hs. G, dat in 1480 geschreven werd. Het is zonder twijfel voor de drie eerste tractaten op Hs. A afgeschreven, gelijk De Vreese genoegzaam bewezen heeftGa naar voetnoot1). In beide handschriften komen die drie tractaten in dezelfde volgorde voor, orde die verschilt van die in de lijst van Pomerius, vermits de VII Sloten uitvallen. Zuster Martine van Woelputte, die G afschreef, begon
dus met de Secunda Pars van Miraeus' verzameling. Hs. A, dat ermee gelijk te stellen is, bestond dus reeds in 1480Ga naar voetnoot1). En de miniatuur stond er ook vooraan, vermits ze mee gecopieerd werd. Ze schijnt ten andere de reden te zijn geweest waarom Zuster Van Woelputte haren grooten codex van Ruusbroec's werken met de Secunda Pars begon.
De uiteenneming van den oorspronkelijken Groenendaelschen grooten codex met Ruusbroec's werken valt dus vóór 1480. Daar nu Pomerius's levensbeschrijving van den mysticus het ééne handschrift nog kent, had de verdeeling na de jaren 1417-21 plaats. Want op dien datum schreef PomeriusGa naar voetnoot2).
3. Kunnen we naar de reden der splitsing met waarschijnlijkheid gissen?
Het wil mij voorkomen van ja.
Het is, dunkt mij lastig aan een ongelukkig toeval te denken. Dat zou gemakkelijker gaan, als alleen de 89 eerste bladen waren weggenomen. Men zou kunnen veronderstellen, dat ze ofwel beschadigd, verbrand of weggerukt waren. Maar de uitlichting, midden in het bewaarde gedeelte, van een tractaat, tusschen alleszins ongerepte bladen, maakt beschadiging b.v. door brand, onwaarschijnlijk, en verzwakt tezelfdertijd heel sterk de hypothese van beschadiging der 89 eerste folio's. Gewilde uiteenneming heeft heel wat meer kans aan de feiten te beantwoorden. En we vinden gereedelijk een reden ervoor: de te groote omvang van het Hs., waarvan de band, bij eenig gebruik, wel gauw moet geleden hebben. Want bij de 271 bladen die de oude nummering ons doet kennen, moet nog het noodige aantal folio's gevoegd worden om de twee laatste tractaten, den Samuel en de XII Beghinen te be-
vatten. Als hooger, blz. 10, naar Hs. G gerekend, geeft ons dat nog een goede 80 bladen. De oorspronkelijke codex was dus boven de 350 perkamenten bladen groot. Men moet een tijd lang zulkdanigen middeleeuwschen codex behandeld hebben, om te begrijpen, dat de sterkste band het niet lang uithoudt bij zulk een omvang. En nu is het juist opmerkelijk, dat met de weggenomen 89 eerste folio's uit A en de andere uitgeschakelde dertien folio's van de VII Sloten, en het daar bijvoegen der twee laatste tractaten, de Samuel en de XII Beghinen, men een band verkrijgt van dezelfde groote als die van het huidige Hs. A, zoodat de twee deelen van Miraeus gelijke deelen waren. Men kan het zich voor de oogen duidelijk maken bij het afschrift van Ruusbroec's werken in Hs. G. Ook dit Hs. is in één band, en bevat een nog grooter aantal bladen. Maar per katern is slechts één vel perkament, en drie andere vellen papier, dat om zijn veel mindere stijfheid en dikte den langeren duur der inbinding niet zoo lastig maakt. Welnu het overschrift der Secunda Pars beslaat in G 199 bladen. Het overschrift van wat overeenkomt met de Prima Pars, 188 bladen.
Op deze plaats van mijn betoog is beter vatbaar een bevestiging waar ik in een vorige nota van gewaagde.
Wij zagen het, de afschrijfster van Hs. G begon met de Groenendaelsche Secunda Pars van Ruusbroec's werken, namelijk Hs. A, over te schrijven, en de miniatuur ervan te copieeren. De Prima Pars echter schreef zij in een andere volgorde af, maar zóó, dat twee groepen van tractaten inwendig bij de twee HSS. dezelfde orde bewaren, maar als groep juist in de omgekeerde zin voorkomen. Onderstaande tafel, zal dit verduidelijken.
Volgorde der Prima Pars bij Valerius Andreas en in Hs. F | Volgorde van het tweede gedeelte van Hs. G, na de VII Trappen |
---|---|
Ie Groep | Ie Groep |
1. Rike | 1. VII Sloten |
2. Brulocht | 2. Samuel |
3. Steen | 3. XII Beghinen |
4. IV Bekoringen | |
5. Geloof | |
IIe Groep | IIe Groep |
1. VII Sloten | 1. Rike |
2. Samuel | 2. Brulocht |
3. XII Beghinen | 3. Steen |
4. IV Bekoringen | |
5. Geloof |
Ik heb geen reden, tot nogtoe, om te gelooven, dat Zuster Van Woelputte die A overschreef, ook de Prima Pars der Groenendaelsche collectie niet heeft onder de oogen gehad.
Waarom verandert zij dan de orde?
Wij merkten reeds op, dat zij haren codex doet aanvangen met de Secunda Pars van Miraeus, en dat de aanwezigheid der miniatuur vooraan in die Secunda Pars daar waarschijlnijk de aanleiding toe geweest is. Heeft ze gedacht, juist om de miniatuur op die plaats, dat de volgorde in de codices van Groenendael niet de juiste was? Mogelijk. Maar het heeft er den schijn heelemaal van, in haar verdere manier van afschrijven, dat ze iets gemerkt heeft van de splitsing waar de twee Groenendaelsche codices het resultaat van zijn, en van de toevoeging achteraf aan de Prima Pars, gelijk zij die vóór zich had, van drie tractaten die er vroeger niet bijhoordenGa naar voetnoot1). Ze meent die dan op hun plaats te stellen, met ze achter de VII Trappen af te schrijven, en daarna pas de Prima Pars,
(waarvan ze, om de miniatuur vóór de Secunda, kan gemeend hebben dat ze verkeerd als de eerste was behandeld) in haren codex op te nemen. Duidelijk is het, dat men te Bergen-op-Zoom in het klooster geen zekerheid bezat aangaande de chronologische orde der tractaten, en dat men er de orde der codices van Miraeus niet aanzag als de echte. Inderdaad, de rubricator, die waarschijnlijk de Rector monialium wasGa naar voetnoot1), stelt vooraan in den codex, folio 4b, een andere volgorde op, met de waarschuwing, dat die van Zuster Van Woelputte niet de echte is. Wat hij in de plaats zet is ook de Groenendaelsche van Miraeus en Valerius Andreas niet, noch ook die van Pomerius, maar een andere. Hij heeft namelijk een codex onder de oogen gehad met het afschrift der 5 werken die de Karthuizer Geeraert van Herne aanlegde, en waar deze tractaten, Rike, Brulocht, Tabernakel, Steen en Samuel respectievelijk genoemd worden het eerste, tweede, derde, vierde en vijfde. Dit heeft den rubricator doen meenen, dat hij hier met de oorspronkelijke volgorde, ten minste van vijf tractaten te doen had. De overige plaatst hij dan, merkwaardig genoeg, in de orde uit Pomerius bekend, telkens de tractaten overslaand die bij de 5 eerste reeds gerekend zijn. Onderstaande tafel zal het alweer duidelijk makenGa naar voetnoot2).
Uit dit alles blijkt, dat men te Bergen-op-Zoom in 1480 bij het afschrijven en rubriceeren van G de orde in de twee toen bestaande Groenendaelsche codices niet als de chronologische beschouwde, en naar een betere zocht; dat Zuster Martine van Woelputte met veel waarschijnlijkheid bemerkt heeft dat de drie laatste tractaten der Prima Pars er later aan toegevoegd werden, en dat zij, mogelijk om de inleidende miniatuur, het Tabernakel als Ruusbroec's eerste tractaat aanschouwd heeft, zoodat de Secunda Pars inderdaad in haar meening de Prima was, of in het oorspronkelijke eerste eenige Hs., zoo zij dat vermoed heeft en in haar eenige codex nagebootst, aan de spits stond.
Dat Zuster Van Woelputte zich gedeeltelijk vergiste, en gedeeltelijk onlogisch te werk ging, zal niemand verwonderen die haar manier van afschrijven naderbij bestuurdeerde. Maar gelijk hare verstrooidheden en machinale overschrijvingen voor de tekskritiek soms kostbaar zijn, zoo meen ik, dat ook in de wijze waarop ze haren codex aanlegde, bevestigingen te vinden zijn voor mijne vondst en voor de gevolgen die ik meen er met de noodige waarschijnlijkheid te mogen uit trekken.
4. Ouderdom der miniatuur in Hs. A.
Het belang dier miniatuur heeft De Vreese genoegzaam in
het licht gesteldGa naar voetnoot1). Den ouderdom ervan heeft hij niet rechtstreeks behandeld. Na de vorige uiteenzettingen kan ik er duidelijker over spreken.
De teekening zelf, zoo ze niet van een vroegere is gecopieerd, voor welke veronderstelling geen enkel reden schijnt te bestaan, geeft zelf een eerste element voor de dateering. Gelijk De Vreese in zijn nauwkeurige beschrijving opmerkt, kende de schilder zeer goed de werkwijze van Ruusbroec, terwijl de copiiste van G in 1480 ze niet meer begreep. Dit doet er toe besluiten, dat de teekening afstamt van iemand die Ruusbroec nog persoonlijk gekend heeft, of, op z'n allerminst, samenleefde met broeders die hem nog gekend hadden.
Een tweede element voor de dateering der miniatuur geeft ons: de plaats waar zij kan gestaan hebben in den grooten oorspronkelijken codex.
Zeer onwaarschijnlijk is het, dat zij bij den aanvang ervan, dat is vóór het tractaat van den Rike der Ghelieven heeft gestaan. Want dan ziet men, buiten een onwaarschijnlijk gebleken toevallige verminking, geen reden waarom ze, bij de splitsing van den codex, niet meer in de Prima Pars, maar in de Secunda terecht kwam. Was zij voor het begin van den codex bestemd geweest, dan ware ook zeer waarschijnlijk het eerste blad van het vel waarvan het tweede blad, op het verso, de miniatuur draagt, door de eerste inrichters van het groote handschrift niet wit gelaten gelijk nu het geval isGa naar voetnoot2).
Het is dan ook ten hoogste waarschijnlijk, dat bij het eerste aanleggen van den grooten codex op de miniatuur niet gedacht werd.
Werd zij later gedurende het afschrijven van den codex ontworpen, en bij de inbinding, daar het lastig geworden was
ze te pas te brengen bij den reeds afgewerkten en versierden aanvangGa naar voetnoot1), elders in den codex geplaatst?
Bij voorbeeld na het tractaat van den Ghelove? In welk geval ze bij de scheiding op haar plaats zou gebleven zijn, en een reden te meer zou bestaan voor het feit dat de splitsing op die plaats werd uitgevoerd.
Ofwel na het tractaat der VII Trappen, vóór de twee laatste tractaten? Want die tractaten zijn kort vóór of na den dood van Ruusbroec afgeschreven, naar de hooger verkregen uitkomst. In die jaren begrijpt men best, dat het verlangen rees de beeltenis van den grooten man eenigszins te bewaren. Wel geloof ik, dat het portretteeren van levenden met de bescheiden kloostergewoonten van toen minder strookt. En dat is een bezwaar te meer voor gelijktijdigheid der miniatuur met het afschrift van het begin van den grooten codex. Maar rond de jaren 1381, valt dit bezwaar. Want zelfs vóór den dood van Ruusbroec, in zijn laatste ziekelijke dagen, kon, buiten zyn weten om, en gezien de algemeene vereering, het portret wel beproefd zijn geworden, met het inspiratiemotief erbij. In dit geval zou, bij de verdeeling van den codex de miniatuur zijn verplaatst geweestGa naar voetnoot2).
Geen dezer twee hypothesen is, meen ik, waarschijnlijk.
Want bij het inbinden van den codex, ook al was het begin van het handschrift eerst niet op de aanwezigheid der miniatuur berekend, lag het toch voor de hand er bij den aanvang plaats voor te maken, wat in geen geval onmogelijk was, liever dan het portret achteraan in den codex verdoken te laten.
Hier zou dan eerder uit blijken, dat de miniatuur werd vervaardigd na de inbinding van den grooten codex. En dan wordt het natuurlijk ze te dateeren van de splitsing van het
handschrift, namelijk tusschen de jaren 1417 en 1480. Kort na de jaren 1417 leefden nog kloosterlingen te Groenendael die Ruusbroec zelf gekend hadden, en de miniatuur konden vervaardigen of inspireeren gelijk ze is. Zoo sprekend een figuur biedt ze precies wel niet, dat ze voor een naar 't leven geteekend portret zou moeten doorgaan. IntegendeelGa naar voetnoot1).
Dateert men de miniatuur van den tijd der splitsing van den grooten codex, dan begrijpt men best waarom ze vóór de Secunda Pars, niet voor de Prima werd geplaatst. De Prima toch had een waardig begin voor de verzameling, vermits de aanvang van den oorspronkelijk éénen codex er met de waarschijnlijke inhoudstafel en versierde eerste bladzijde bewaard bleven. In de Secunda Pars echter moesten, vóór het mooi verlucht begin van het Tabernakel, schutbladen worden gevoegd, en daar kon nu het vel met de miniatuur en het voorafgaand witte blad best voor dienen! Wel stond de miniatuur op die wijze niet bij den aanvang der verzameling, maar toch op een eereplaats, en in 't zicht, bij het begin der Secunda Pars.
En zoo schijnt het ons, alles samen, meer waarschijnlijk, dat de miniatuur gelijktijdig is met de splitsing van den ouden grooten codex in de twee Dietsche Partes van Miraeus.
Samenvatting.
1. Met de ontdekking, dat uit Hs. A het tractaat der VII Sloten werd gelicht, dat de 89 vooraan verwijderde bladen juist beantwoorden aan de noodige ruimte voor de 5 eerste tractaten van Pomerius' lijst, meen ik op 't ware spoor te zijn gekomen van de afstamming van Hs. A.
2. Reeds werd vastgesteld door De Vreese, dat dit Hs. identisch is te beschouwen met de Secunda Pars van Miraeus. Ik meen nu genoegzaam te hebben bewezen, dat de twee
Dietsche deelen van Miraeus gelijk te stellen zijn met den verdeelden enkelen grooten Groenendaelschen codex dien de schrijver van den Slotproloog gekend heeft, en waaruit, naar alle waarschijnlijkheid, Pomerius zijn volgorde opnam.
3. Hieruit volgt, dat Hs. A een overblijfsel is van het eerste groote standaardhandschrift van Groenendael. Een organische oplossing, is aldus gevonden voor de lastigste kwestie die dit handschrift deed rijzen, en de definitieve basis schijnt hiermee gelegd voor de genealogie der groote Ruusbroec-handschriften.
4. Als waarschijnlijk moet ik het aanzien, dat het grootste gedeelte van den oorspronkelijken codex, inbegrepen hetgeen ons in A bewaard bleef, nog vóór, maar kort vóór, Ruusbroec's dood werd afgeschreven, en dat heel het handschrift rond de jaren 1381 tot stand kwam.
5. Het werd, om zijn te grooten omvang, in twee gesplitst tusschen de jaren 1417 en 1480Ga naar voetnoot1). Daar men anders, om twee gelijke deelen te bekomen, het tractaat van het Tabernakel had moeten splitsen, zoodat een stuk ervan in de Prima, een ander in de Secunda Pars terecht kwam, werd liever heel het Tabernakel naar het tweede deel verwezen, en voegde men drie tractaten die in den grooten codex achteraan kwamen, het 7e (VII Sloten), en de twee laatste (Samuel en XII Beghinen) bij de 5 eerste om aldus de Prima Pars te vormen.
6. Ook waarschijnlijk ter gelegenheid der splitsing werd de aanteekening achter in A over het thuishooren te Groenendael aangebracht.
7. Waarschijnlijker bij de splitsing werd de miniatuur vervaardigd en aan het hoofd der Secunda Pars geplaatst. Zonder de teekening waardeloos te maken, vermindert dit feit sterk de kans dat we in haar een echt portret van Ruusbroec zouden bezitten.
8. De vroegere hypothesen over toevallige beschadiging van
den codex waartoe A eens behoorde, worden door huidige vondst zoo goed als uitgesloten. Over een nog niet gemaakte hypothese die mij te voren langer bezig hield, vind ik het nuttig in een andere bijdrage uit te weiden, omdat de studie ervan tot een besluit voerde dat voor de Groenendaelsche handschriftenoverlevering in het algemeen, van het grootste belang is, en omdat zij tevens tot een verdere bevestiging dient der hier verkregen oplossing.
Leuven, 15 Maart.
l. reypens, s.j.
- voetnoot1)
- De Handschriften van Jan Van Ruusbroec's Werken, Gent, Siffer, Eerste Stuk, 1900. Tweede Stuk 1902. Dit Ruusbroecmonument wacht nog steeds op zijn voltooing.
- voetnoot2)
- Over de hand dezer aanteekening zegt De Vreese niets. Het wil ons toeschijnen, dat het geschrift van geen enkel der drie handen afkomstig is die den tekst afschreven. Over den ouderdom dezer aanteekening zullen wij verder spreken.
- voetnoot3)
- T.a.p., blz. 3-18.
- voetnoot1)
- Werken van Jan van Runsbroec. Uitgave van de Maatschappij der Vlaemsche Bibliophilen, I. Voorrede, blz. XXII, le nota. David, die hier klaarblijkelijk uit het geheugen schrijft, vergist zich, met den Karthuizermonnik van Herne, Broeder Geeraert, van die drie deelen te doen gewagen. Gelijk Auger het in zijn Etude sur les Mystiques des Pays-Bas zegt, blz. 193, 3e nota, is het Miraeus die in zijn Fasti Belgici et Burgundici, Bruxellis, apud Ioannem Pepermannum (1622), blz. 714 getuigt: ‘Scripsit (Rusbroquius) opera varia ascetica seu spiritualia idiomate Flandrico, quae tribus tomis manuscripta vidimus non semel in Viridi Valle: ex quibus unus tomus est Latine redditus, partim per Guilielmum Iordanum, eiusdem loci Canonicum regularem, partim per Gerardum Magnum Dauentriensem, qui fratres seu clericos vitae communis instituit. Reliqui duo tomi Flandrico seu Teutonico idiomate conscripta continent, digna certe quae in Latinum transferantur’.
- voetnoot2)
- Valeri Andreae Desseli I.C. Bibliotheca Belgica ... Editio renovata ... Lovanii, Typis Iacobi Zegers, 1643, blz. 556. De lijst wordt ingeleid door de volgende woorden: ‘leguntur ea (opuscula Ruysbroecquii) in Viridi Valle, in pergameno scripta, hoc ordine’. Over de Latijnsche vertalingen van Ruusbroec's werken zegt Valerius, blz. 557: ‘Notet vero Lector, Theologiae mysticae studiosus, exstare versiones librorum Rusbrochij, in Viridi Valle, longe alias à Suriana, & forte meliores ac fideliores’, waarna hij dan Jordaens' vertaling van het Tabernakel, de Brulocht en den Bliuckenden Steen, en Geert Groots vertaling der VII Trappen noemt.
- voetnoot3)
- Wij schrijven hier de titels der tractaten over gelijk zij luiden in de inhoudsopgave op de keerzijde van het eerste blad in het handschrift.
- voetnoot1)
- T.a.p., blz. 15.
- voetnoot2)
- Bibliotheca Belgica Manuscripta, II, blz. 141. Daar wij dit tweede deel niet tot onze beschikking hebben, citeeren wij naar De Vreese, blz. 15.
- voetnoot3)
- Paquot integendeel, in zijn Mémoires, foliodruk I, blz. 57, b, zegt duidelijk: ‘On garde au Val-vert les Oeuvres de Rusbroch Mstes en 3. vol. sur vélin Elles sont toutes comprises dans les deux premiers en Flamand, dans le 3e en Latin, mais d'une version fort différente de celle de Surius ... et peutêtre plus exacte’. Als dit niet louter uit Miraeus en Valerius Andreas is overgenomen, maar door Paquot ook persoonlijk van zien of van hoorcn wordt bevestigd, hebben we hier de aanduiding, dat de drie deelen van Miraeus nog in de tweede helft der XVIIIe eeuw te Groenendael aanwezig waren.
- voetnoot1)
- De Vreese voegt in nota bij, blz. 16: ‘Het klooster te Groenendael werd door keizer Jozef II in 1783 opgeheven, tijdens de Brabantsche omwenteling hersteld, en andermaal - en thans voor goed - opgeheven onder de Fransche Republiek’.
- voetnoot2)
- T.a.p., blz. 47.
- voetnoot3)
- De inhoud van den tomus latine redditus zal dan ook op te maken zijn uit de aanteekening van Valerius Andreas: ‘Notet vero Lector, Theologiae mysticac studiosus, exstare versiones librorum Rusbrochij, in Viridi Valle, longe alias a Suriana, forte meliores ae fideliores: De Tabernaculo spirituali, interprete Guil. Iordano, Canonico Regulari in Viridi Valle, qui fatetur in versione ejus libri se adjutum ab ipso auctore adhue superstite.
De Nuptiis Spiritualibus, eodem interprete.
De calculo, interprete eodem.
De VII. Gradibus Divini Amoris, interprete Gerardo Magno’.
- voetnoot1)
- Wij begrijpen best hoe De Vreese ertoe kwam op eenige bladzijden afstand deze tegenstrijdige oplossingen te geven. De gedachte van den enkelen codex zal hem uit de gegevens van den slotproloog in Hs. D in den geest zijn gebleven. En de énkele codex heeft ook bestaan, gelijk wij verder zullen zien. De Vreese is er echter niet toe gekomen de verschillende elementen der kwestie bewust samen te brengen, en er dan een organische oplossing voor te zoeken.
- voetnoot2)
- Nr. 3416-24 der Kon. Bibl. te Brussel, folio 287v. a.
- voetnoot3)
- Zeer zeker nog in de eerste helft der XVe eeuw en eerder in het eerste kwart dan in het tweede, gelijk wij zullen zien in eene bijdrage over Handschrift D.
- voetnoot1)
- In het verband, en door het ‘achter gheset’ is de interpretatie voor geen redelijken twijfel vatbaar. Deze plaats wordt dan ook niet betwist.
- voetnoot2)
- Zie de uitgave van Pomerius' werkje door de Bollandisten, Analecta Bollandiana, IV, blz. 295, of 33 van den overdruk.
- voetnoot3)
- De Vreese, t.a.p. blz. 40, bij de beschrijving van Handschrift D, helt ook naar deze zienswijze over, maar omdat hij geen mogelijkheid ziet dat de twee Dietsche codices van Miraeus zouden voortgekomen zijn uit de splitsing van den codex waar de Slotproloog van spreekt, blijft hij weifelend. Vgl. zijne Bijdragen in Belfort 1895, blz. 24 van den afdruk.
- voetnoot4)
- Ik heb eerst bij mijn opzoekingen de hypothese gevolgd die de tot nogtoe verkregen resultaten, en de meening van De Vreese omtrent de onmogelijkheid eener verdeeling van den vroegeren éénen codex in de twee van Miraeus, openlieten, ja noodzakelijk maakten; dat namelijk te Groenendael twee exemplaren der volledige werken van Rnusbroec zouden bestaan hebben, een in één deel en een in twee. Maar buiten het feit, dat de schrijver van den Slotproloog slechts van een exemplaar in één deel gewaagt, stiet ik bij het uitwerken dezer hypothese op zooveel moeilijkheden, dat ik dezen weg verliet.
- voetnoot5)
- Laat ik er aan herinneren, dat de grootste omzichtigheid geboden is bij het vaststellen van den ouderdom van een codex uit lonter palcographische gegevens, tenzij men zich met het aanduiden van een periode vergenoege. Want altoos moet men voor oogen houden, dat een afschrijver op jaren, den schrijftrant der hem voorgaande generatie, in zijn jengd aangeleerd, nog een reeks jaren lang in de hem volgende generatie kan doorzetten. Mijns inziens hebben we in A een gegeven, dat de dateering van het Handschrift door de Vreese (naar het einde der XIVe eeuw) bevestigt. De aanmerking namelijk die in het tractaat van den Spieghel door een latere pen in den rand boven kol. a van blad 154 werd geplaatst. Ze wijst erop, hoe de plaats in het tractaat waarboven ze is aangebracht, Gerson's beschuldiging tegen Runsbroec over zekere plaatsen in de Brulocht, van haren grond ontbloot. Deze aanteekening werd hoogst waarschijnlijk aangebracht kort na, of gedurende de polemiek van Schoonhoven met Gerson over Ruusbroec. Deze polemiek valt rond het jaar 1406.
- voetnoot1)
- T.a.p., blz. 40, bij de beschrijving van Handschrift D.
- voetnoot1)
- Blz. 14, bij de beschrijving van A.
- voetnoot2)
- Ik was met de uitwerking mijner vondst bezig, toen Dr. Van Mierlo mij meedeelde langs dezen weg tot hetzelfde besluit te zijn gekomen. Hij was zoo vriendelijk mij de volledige uiteenzetting over te laten, als reeds gemeld in zijn studie over het tractaat der XII Dogheden, Studien, Maart 1923, blz. 224.
- voetnoot3)
- Bij het afschrijven van het tractaat des VII Trappen in A is het geschrift minder gedrongen geweest, gelijk aanstonds blijkt uit het feit dat in G het afschrift der VII Trappen slechts één folio méér inneemt dan in A, terwijl het tweemaal zoo lange afschrift van den Spiegel, dat dus in G vergelijkenderwijze 2 bladen meer moest beslaan, er 4 méér inneemt.
- voetnoot1)
- Zie blz. 52, 5e aanteekening.
- voetnoot2)
- Hs. D, fo. 287v, a.
- voetnoot3)
- T.a.p. bij de beschrijving van D, blz. 39.
- voetnoot4)
- De Samuel is tusschen de jaren 1360 en 1370 geschreven, namelijk na de VII Trappen, die al een tijd na 1359 werden opgesteld. In dat jaar valt immers het de VII Trappen voorafgaande tractaat van den Spieghel, gelijk blijkt uit de aanteekening in Hs. D, fo. 29v, a. De Sumuel valt vóór 1370, omdat in dit jaar Broeder Geerafrt reeds eenigen tijd uit Herne weg was. (Zie hieromtrent mijn artikel Voor de Geschiedenis van Jan Van Ruysbroeck in Dietsche Warande en Belfort, 1914 blz. 494) Ruusbroec was dus al zeventig toen hij de VII Trappen had geschreven.
- voetnoot1)
- Zie ‘Die Prologe van her Gerardus’, uitgegeven door De Vreese in zijn Bijdragen, Belfort 1895 II, blz. 6-21; 1-6 van den afdruk.
- voetnoot2)
- Zij luidt aldus: ‘Dit boeck hoert toe den cloester van Groenendae [sic] ligghende in zonien bi Bruesel. Ende heeft ghemaeckt overmits inspiracie des heilichs ghees brueder Jan ruysbroeck yerste prioer des voerseidens cloesters’. Gelijk wij reeds hooger opmerkten, vertoont ze een ander schrift dan dat der 3 handen van A, en de inkt is iets anders getint. De vorm Ruysbroeck is jonger dan de vorm Rusbroec door den 3en afschrijver gebezigd fo. 170v.
- voetnoot3)
- T.a.p. bij de beschrijving van A, blz. 11.
- voetnoot4)
- Van den ouden band van A bleef niets over. Het Hs. zit in een moderne roode half-marokijnen inbinding. Maar zeer zeker is hetgeen ons in A van dc oude verzameling overblijft niet dikwijls heringebonden. Want de signaturen en reclamen bleven bewaard, ook de gaatjes voor de afregeling.
- voetnoot1)
- T.a.p. bij de beschrijving van F, blz. 47.
- voetnoot2)
- Waarschijnlijk in het laatste derde, meent De Vreese, steunend op de watermerken.
- voetnoot1)
- T.a.p. bij de beschrijving van G, blz. 69. Laat ons bij de daar gegeven bizonderheden bijvoegen, dat de copiiste ook letterlijk de verzen overschrijft, de vraag om een gebed namelijk, die Hs. A, fo. 246v a, vertoont. In A staat alles in 't mannelijk ‘Die ghene die dit heeft ghescreven Hi begheert enz.’. Znster Van Woelputtel behoudt, slaafs, gelijk elders, den mannelijken vorm. - Laat ik te dezer gelegenheid een verkeerde bewering goed maken. In mijn bijdrage ‘Voor de Geschiedenis van Jan van Ruysbroeck’, Dietsche Warande en Belfort, 1914, blz. 516, 2e nota, wees ik erop, dat De Vreese in zijn beschrijving van hs. G verwaarloosd had de aanwezigheid dezer verzen te vermelden. Daar ik toen hs. D en A niet onder de oogen had, besloot ik uit de beschrijving door De Vreese, dat D deze verzen niet bevatte, en ik dacht er niet op de gemeenzame bron ervan in A te zoeken, gelijk ik nu deed met goeden uitslag. Ook bij A vermeldt De Vreese de verzen niet.
- voetnoot1)
- Wel werd de Prima Pars in een andere volgorde geschreven dan die Valerius Andreas er voor aangeeft, maar dit is niet alleen geen moeielijkheid, maar leidt alweer tot een bevestiging omtrent de manier waarop het oorspronkelijke Hs. tot stand kwam, gelijk verderop zal worden gezegd.
- voetnoot2)
- Dat deze datum, door de Bollandisten het eerst vastgesteld, door Van Mierlo bevestigd, moet gehandhaafd worden, heb ik in hooger genoemde bijdrage aangetoond.
- voetnoot1)
- Tenzij er absoluut geen sporen der oude bladnummering bij de uiteenneming gelaten werden, kon zij gemakkelijk een verandering aan de schikking der tractaten in de twee deelen merkeu. Of ze de leemte in de nummering bij de uitgevallen VII Sloten gezien heeft, is lastig om te zeggen.
- voetnoot1)
- De Windesheimers waren bestuurders der kanonnikkersen te Bergen-Op-Zoom. In 1481 (Stijl van Kamerrijk) stierf te Groenendael, den 4en Januari ‘Quintinus de Wildere (of Wildre), de Lovanio, presbyter, qui fuit librarius (blijkbaar te Groenendael) et etiam aliquot annis confessor monialium in bergis supra zoman, et erat zelosus pro disciplina’. Zie het Sterfboek van Groenendael, Hs. II, 155 der K.B. Te Brussel. Zoo deze de Wildere nog in 1480 te Bergen op Zoom verbleef, is hij, met de grootste waarschijnlijkheid, de rubricator van G. Men begrijpt dan heel goed hoe Zuster Van Woelputte door den vroegeren librarius van Groenendael de codices van Miraeus te leen verkreeg. Maar dan blijkt er te meer uit, dat men al een tijd geleden te Groenendael de geschiedenis der twee Dietsche deeleu Van Ruusbroec's werken niet meer kende. De splitsing moest reeds eenige tientallen van jaren gebeurd zijn.
- voetnoot2)
- De traetaten van Ruusbroec worden met de beginletters aangeduid. Waar noodig, wordt, ter onderscheiding, een tweede letter of een Romeinsch eijfer bijgevoegd. Deze aanduidingsteekens zullen wij elders ook bewaren.
- voetnoot1)
- T.a.p., blz. 5-9.
- voetnoot2)
- Naar De Vreese is het opschrift op het recto van dat eerste witte blad van eene zeventiendeeuwsche hand. De inhoudsopgave op het verso van dat witte blad, van een hand uit het begin der XVe. Zeer zéker is het eerste opschrift betrekkelijk modern, en de inhoudsopgave van een latere hand dan die der afschrijvers van A.
- voetnoot1)
- Aanvang die men zich naar alle waarschijnl'jkheid moet denken met opschrift, inhoudstafel en mooi verluchte eerste bladzijde (naar analogie met het begin van het Tabernakel in A).
- voetnoot2)
- De veronderstelde verplaatsing was niet lastig, vermits de miniatuur op een apart vel (2 bladen) werd aangebracht. Ze hangt dus met geen enkel beschreven katern samen, en moest niet afgesneden worden om te worden verplaatst.
- voetnoot1)
- In een vorige bijdrage over Ruusbroec's geestelijke physionomie, wees ik erop, dat een oud, zoek geraakt, schilderijtje mijns inziens heel wat meer kans heeft op een portret te gelijken. Zie Dielsche Warande en Belfort, 1923, Januari, blz. 1.
- voetnoot1)
- Of het jaar 1435 als het juiste tijdstip kan aangezien worden, zullen wij elders onderzoeken.