Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
De overeenstemming tusschen Maerlant's Alexander en den Reinaert.Ter verklaring van de overeenstemming tusschen de Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant en den Reinaert heeft men twee mogelijkheden laten gelden, waarbij een derde, toeval, die om het aanzienlijke aantal en het vaak treffende der concordeerende plaatsen ook niet groot kan zijn, buiten beschouwing is gelaten. Franck nam zonder veel bewijs en blijkbaar zonder aan de mogelijkheid van het omgekeerde te denken aan, dat Maerlant aan den Reinaert zou ontleend hebbenGa naar voetnoot1). Daartegenover opperde Te Winkel het vermoeden, dat de Reinaert den Alexander parodieeren zouGa naar voetnoot2). Deze opvatting verkreeg de instemming van KalffGa naar voetnoot3) en Buitenrust HettemaGa naar voetnoot4). De laatste verklaarde zelfs den Alexander tot de boeken te rekenen, die de dichter van den Reinaert het laatst of het meest gelezen had. Een bepaald onderzoek van de questie gebeurde evenwel niet, al bracht Hettema de overeenstemmende plaatsen in Alexander en Reinaert bijeenGa naar voetnoot5). Reeds bij een algemeene beschouwing is men geneigd te besluiten tot Te Winkel's opvatting eerder dan tot die van Franck. Te Winkel zelf wees erop, dat het zonderling zou wezen, ‘indien een romanschrijver uitdrukkingen zou hebben ontleend aan een werk, dat een doorloopende parodie van den ridderroman is’Ga naar voetnoot6). Van Maerlant vooral zou dit zonderling | |
[pagina 303]
| |
mogen heeten, die blijkens een veel geciteerde plaats in den Rijmbijbel geringschattend over den Reinaert (en ook over het andere werk van Willem, den Madoc) dacht en zijn eigen oeuvre veel hooger steldeGa naar voetnoot1). Dat de Reinaert ‘een doorloopende parodie van den ridderroman’ is, doet haast van zelf in den Alexander een slachtoffer te meer van zijn spotzucht verwachten. De passages, waar minder woordelijke dan zakelijke overeenstemming voorkomt - zoo de beschrijving van het graf van Achilles (Alex. I 1276 vgg.) en dat van Coppe (Rein. 453 vgg.) en die van den raad des konings (Alex. IV 234 vgg. en Rein. 1330 vgg.) - doen eerder parodie bij den Reinaert dan navolging bij Maerlant veronderstellenGa naar voetnoot2). Dat is vooral het geval met de in beide prologen voorkomende mededeeling, dat de dichters ter wille van een dame hun werk vervaardigden. Bij Maerlant acht Franck deze mededeeling, die aan het einde van boek IV, V en X herhaald wordt, zóó serieus, dat hij ons de dame voorstelt, in 's dichters nabijheid met belangstelling zijn werk volgend, en zelfs haar naam heeft kunnen vaststellenGa naar voetnoot3). Maar als deze vermelding zinspeling op een werkelijk doorleefde liefde is, dan is het niet zeer waarschijnlijk, dat de dichter eerst aan den Reinaert inspiratie ter verheerlijking van zijn geliefde zou hebben ontleend. Veel aannemelijker is het, dat Willem, wien het zeker niet aan zin voor humor ontbrak, de sentimentaliteit van Maerlant, die zich zwaarwichtig tot in het vervelende herhaalt, bespottelijk maakt. Franck wees ook op de vele overeenkomende plaatsen in het begin van het derde boek van den Alexander, dat den | |
[pagina 304]
| |
slag bij Issus beschrijft, met de ‘aventure’ van BruneGa naar voetnoot1). Hij trok daaruit de conclusie, dat Maerlant, toen hij dit boek begon, den Reinaert wellicht pas gelezen had. Doch het is wederom zeer onwaarschijnlijk, dat Maerlant op de gedachte zou gekomen zijn de serieuse beschrijving van een werkelijken veldslag te ontleenen aan het verhaal van een troep boeren, die een beer te lijf gaan. Niet de overeenkomst van de stof, maar die van enkele regels bracht Franck dan ook tot zijn vergelijking. Veel meer ligt voor de hand, dat de dichter van den Reinaert het ridderlijke gevecht ridiculiseerde door te toonen, dat dezelfde regels even goed pasten in zijn beschrijving van een boerenkloppartij als in het pathos van den ridderroman. Wanneer wij na deze algemeene beschouwingen enkele overeenstemmende regels in détails vergelijken, dan is daarbij de grootst mogelijke behoedzaamheid geboden, daar veel, dat navolging lijkt, zeer goed algemeen-Dietsch kan zijnGa naar voetnoot2). Slechts die plaatsen, bij welke de woordelijke overeenstemming van dien aard is, dat ontleening onbetwistbaar is, zullen kunnen dienen, en heel wat van de lange lijst bij Hettema zal buiten beschouwing moeten blijven, om het materiaal, en daardoor het resultaat, zoo betrouwbaar mogelijk te doen zijn. Toch kan niet ontveinsd worden, dat ‘bewijzen’ hier niet meer dan ‘aannemelijk maken’ kan zijn. De eerste plaats, die een nadere beschouwing verdient, is Alex. III 393-396: Ende al die vrese van den stride
Quam an des conincs Daris side.
Al es Daris staerc ende coene,
Wat raedi hem nochtan te doene?
waarvan de beide laatste regels overeenstemmen met Rein. 689-690: Wat raeddi Brunen te doene?
Dat hi was sterc ende coene....
| |
[pagina 305]
| |
‘De adjectieven staerc ende coene, welke bij Darius niet bijzonder te pas komen, verheffen het boven twijfel, dat Maerlant aan den Reinaert dacht’, zegt FranckGa naar voetnoot1). Passen die woorden inderdaad niet bij Darius? Maerlant vertelt, dat Darius alléén, nu zijn veldheeren verslagen zijn, den aanval niet kan afweren, ‘al es (hi) staerc ende coene’. Het lijkt mij toe, dat die woorden daar in volkomen logisch verband staan. Het rhythme van den regel in den Reinaert doet vermoeden, dat de dichter ‘sterc ende coene’ als één begrip beschouwt, hetzij als een hendiadyoin, zooals er in het Mnl. immers zooveel voorkomen, zoodat het dus een vaste, algemeen-Dietsche uitdrukking zou zijn, hetzij omdat hij die uit zijn voorbeeld Maerlant zoo overneemt. Men zal deze woorden dus wel mogen gebruiken ter bevestiging van de overeenstemming, doch liever niet om die te verklaren. In elk geval verzetten zij zich niet tegen de onderstelling, dat de Reinaert hier Maerlant parodieert. En daartoe zal men moeten besluiten, indien men de plaats in den Alexander in zijn geheel vergelijkt met de correspondeerende in de Alexandreis van Gautier de ChastillonGa naar voetnoot2). Dan blijkt duidelijk - ook al is daar geen equivalent voor de door Franck naar voren gehaalde woorden te vinden - dat Maerlant zijn tekst aan Gautier ontleend heeft. Daarentegen komt in den Roman de Renart geen plaats, overeenkomend met de passage in den Reinaert, voor. Men mag dus hier het schema aannemen: Alexandreis > Alexander > Reinaert. Alex. III 269: Die een slouch met al den leden,
komt overeen met Rein. 875: Ende slouch met beede sinen lancken.
| |
[pagina 306]
| |
Daar de Alexander hier teruggaat op de AlexandreisGa naar voetnoot1) en in den Renart het equivalent voor den Reinaert-regel ontbreekt, komen wij tot hetzelfde schema als zooeven. Onbetwistbaar is ook de overeenkomst van Alex. III 325-327: Soroas hadde versien
Dat hem soude ghescien,
Dat hi emmer soude sterven....
met Rein. 1261-1262: Alse Tybeert dat ghesach,
Dat hi emmer sterven soude....
Vergelijking van de plaats bij Maerlant met de AlexandreisGa naar voetnoot2), waar volgens Franck ‘sachlich dasselbe’ staatGa naar voetnoot3), en die van den Reinaert met den Renart, waar het equivalent opnieuw ontbreekt, levert slechts één verklaring voor de overeenstemming op, nl. dat Maerlant de Alexandreis volgt en de Reinaert den Alexander parodieert. Ook is op deze plaats Maerlant onbeholpener, de Reinaert daarentegen geraffineerder, dus vermoedelijk jonger. Onzeker lijkt mij de overeenkomst tusschen Alex. II 256-258: Men mocht haerde verre horen
Van dien hoornen die donringhe.
Van verre hoordemen tghedinghe....
en Rein. 312-314: Men mocht arde verre horen
Haerre tweer carminghe.
Dus sijn si commen int ghedinghe.
Ook Franck noemt de overeenstemming van deze regels ‘niet bijzonder karakteristiek’, maar vergelijkt hen toch om het subst. ‘ghedinghe’ en zou de minder gewone beteekenis, waarin dat hier in den Alexander gebruikt wordt, willen ver- | |
[pagina 307]
| |
klaren door ontleening bij Maerlant te veronderstellenGa naar voetnoot1). Dit lijkt mij geen bewijs. In elk geval gaan de beide eerste regels in den Alexander terug op GautierGa naar voetnoot2), terwijl in den Renart geen equivalent voor de Reinaert-passage gevonden wordt. De derde regel, waarom het gaat, is bij een van beiden vrije vinding. Van wien, acht ik niet uit te maken, waarom het mij beter lijkt deze plaats verder buiten beschouwing te laten. Van veel belang is een vergelijking van Alex. III 185-186: Hi was gheslaghen mettier aex.
Dese drie hadden luttel ghemaex....
en Alex. III 203-204: Negusar hadde luttel ghemaex,
Nochtan verhief hi sine aex....
met Rein. 735-736: Lamfroyt met eere scerper haex.
Al hadde Brune lettel ghemaex....,
vooral indien men in verband daarmede de reeds door VerdamGa naar voetnoot3) en KalffGa naar voetnoot4) aangewezen plaatsen Alex. VIII 251-252: Daer al tfolc toe sach met oghen.
Het stont hem so, si moestent doghen;
Alex. VIII 315-316: Bedi verbant men hem die oghen,
Het stont hem so, hi moestet doghen...
en Alex. VIII 751-752: ....voor Philotas oghen;
Het stont hem so, hi moest ghedoghen...
met Rein. 1586-1587: Ende verbonden hem die hoghen.
Het stont hem so, hi moest ghedoghen...
vergelijkt. Het is zeker waarschijnlijker, dat deze door Maerlant kort na elkaar herhaalde rijmparen den Reinaert-dichter | |
[pagina 308]
| |
in het oor zijn blijven hangen, dan dat Maerlant, één bepaalde regel overnemend, die telkens zou herhalenGa naar voetnoot1). Die waarschijnlijkheid wordt grooter, doordat van de drie laatste plaatsen van den Alexander wel het ‘sachliche’ equivalent bij GautierGa naar voetnoot2), in den Renart daarentegen geen voorbeeld van de regels in den Reinaert gevonden wordt. Echter geeft bij de andere overeenstemmende plaatsen een vergelijking met de bronnen minder duidelijk resultaat. Alex. III 204 gaat terug op Alexandreis III 104-106, van Alex. III 185-186 ontbreekt het equivalent. Maar ook Rein. 735 komt woordelijk in den Renart terugGa naar voetnoot3). Doch ook deze omstandigheid weerlegt volstrekt niet het mij zeer gewichtig voorkomende argument, dat in de herhaling van dezelfde rijmparen gelegen is. Het komt immers meermalen voor, dat overeenstemmende plaatsen zoowel op de Alexandreis als op den Renart teruggaan. Maar, zal men vragen, zijn er geen overeenstemmende plaatsen, die niet in den Alexander, doch wel in den Renart hun equivalent vinden? Zoodanige komen er slechts zeer weinig in de lijst bij Hettema voor, en dan is de overeenstemming nog twijfelachtig. Een enkele passage wil ik nader bespreken, waar beide gedichten meer naar den geest dan woordelijk overeenstemmen: de opsomming van de veldheeren (Alex. VIII 1082 vgg.) en die van de dieren, die ‘daden Reynaerde vaen’ (Rein. 1853 vgg.). Deze laatste plaats gaat terug op Ren. I 1315 vgg.. Toch lijkt het mij niet noodig het tot dusver verkregen resultaat weer omver te werpen door aan te nemen, dat hier de Reinaert aan den Renart en Maerlant aan den Reinaert ontleent. Want evenmin als het mij waarschijnlijk voorkomt, dat Maerlant zijn beschrijving van den slag bij Issus zou gedicht hebben naar de klopjacht op Brune, even onwaarschijnlijk acht ik het, dat hij de opsomming van een | |
[pagina 309]
| |
reeks generaals zou ontleenen aan een troep dieren. Men zou eerder op de gedachte aan parodie komen. Maar met het oog op het feit, dat de dierentroep ook in den Renart voorkomt, zou ik liever, te meer daar de overeenstemming van den Alexander en den Reinaert hier zeer los is, een toevallige gelijkenis willen aannemen dan op grond van deze plaats tot iets besluiten. Franck heeft opgemerkt, dat een onderzoek naar de questie, die ons bezig houdt, zich vooral zou moeten richten op concordeerende plaatsen in den Reinaert en Maerlant's later werkGa naar voetnoot1). Indien dergelijke ‘Anklânge’ te vinden waren, zouden deze inderdaad voor zijn opvatting pleiten. Doch van de drie plaatsen, die hij uit het latere oeuvre van Maerlant aanhaalt, acht ik bij slechts één de overeenkomst onbetwistbaarGa naar voetnoot2). Sp. Hist. III3 20, 41-42: Ende leiden dicke hare laghe
Up hem bi nachte ende bi daghe...Ga naar voetnoot3)
is bijna woordelijk gelijkluidend met Rein. 407-408: Reynaert leide sine laghe
Beede bi nachte ende bi daghe...
Echter moest Franck erkennen, dat Maerlant hier teruggaat op Vincentius BellovacensisGa naar voetnoot4). Dan zou men dus deze overeenstemming tusschen den Spiegel Historiael en den Reinaert aan toeval moeten toeschrijven. Tenzij om het feit, dat het Dycksche Reinaert-hs. deze plaats niet heeft (zoomin als in den Renart een equivalent ervoor gevonden wordt) aan een invoegsel van den afschrijver van het Comburgsche hs. mag gedacht wordenGa naar voetnoot5). Maar zou dan die afschrijver Maerlant citeeren? Dit lijkt mij een mogelijkheid, die niet terstond te verwerpen is. Men weet, hoe vrij de middeleeuwsche afschrijvers met hun | |
[pagina 310]
| |
voorbeeld omsprongen en dat het hun geenszius aan ontwikkeling ontbrak. Ook in den Alexander treffen wij plaatsen aan, die wel met het Comburgsche hs. (a), doch niet met het Dycksche (f) overeenstemmen. Een uitdrukking als bij Alex. VII 90: Narbesines, die felle man...
keert terug bij Rein. (a) 105-107: Ende hem Reynaert, die felle man,
Die selve worst stal ende nam.
Tybeert die cater die wart gram...,
doch ontbreekt in hs. f. Daar staat slechts 105-106: Ende hem Reynaert die selve nam.
Tybaert, de kater, hi wart gram...
Het is duidelijk, dat juist de met den Alexander overeenstemmende woorden een invoegsel van den copiist zijnGa naar voetnoot1). Zoo komt ook Alex. VII 33-34: ... Waende wale al sonder saghe
Dat hi emmer vor dien daghe...
met Rein. (a) 1084-1085: Ende morghen willen wi metten daghe
Te hove waert sonder saghe.
In hebbe oec onder alle mine maghe...
overeen. Doch daarnaast heeft het Dycksche hs. 1070-1072: ... morghen sul wi
Te hove waert mitten daghe.
Inne hebbe onder alle mine mage...Ga naar voetnoot2).
Ook hier zijn de questieuse woorden ingevoegd. Mogelijk vindt men op deze plaatsen de overeenstemming te vaag om aan te nemen, dat de afschrijver van het Comburgsche hs. aan den Alexander dacht. Doch of men daartoe neigt, dan wel de gelijkenis toevallig acht, dit zal men nu wel in beginsel moeten aannemen, dat niet Maerlant den Reinaert navolgt, doch dat de Reinaert den Alexander parodieert. Tegen deze opvatting verzet zich nu niets meer dan de | |
[pagina 311]
| |
stellige bewering van Mr. Leonard Willems, dat Willem, ‘die Madoc maecte’, te oordeelen naar zijn techniek geen tijdgenoot, maar een voorganger van Maerlant isGa naar voetnoot1). Dat zou kwalijk strooken met het door ons verkregen resultaat. Willems grondde zijn meening op de vele vierrijmen in den Reinaert (vooral aan den dag gekomen door het vinden van hs. f), die wijzen op grooter invloed van de Fransche assonance dan bij welken anderen dichter uit de 13de eeuw ook. Maar in eerbiedige tegenspraak zou ik willen opmerken, dat dit wel het geval kan zijn als men het werk van Maerlant in zijn geheel beschouwt, doch dat het niet zeker is met zijn jeugdwerk. Wij bezagen immers reeds boven eenige plaatsen, waar de Reinaert den Alexander in techniek vooruit isGa naar voetnoot2). Ook acht ik het feit, dat een zoo volmaakt verskunstenaar als de Reinaert-dichter zich van archaistische middelen bedient, nog volstrekt niet diens anterieur-zijn te bewijzen. Als men in beginsel aanneemt, dat de Reinaert den Alexander parodieert, vloeit daaruit voort, dat de Reinaert (A + B) na 1257, den door Franck voor den Alexander vastgestelden terminus a quo, moet gedicht zijnGa naar voetnoot3). Men zal dus zijn ontstaan moeten stellen uiterlijk tusschen 1257 en 1270. Of nu de Reinaert met het oog op dien korten termijn en op het feit, dat hij in zijn beide deelen parodie bevat (hoewel in het tweede juist van den Alexander veel minder en niet zoo overuigend), al dan niet als het werk van twee dichters beschouwd mag worden, - nu de coryphaeën onder de ‘vossenjagers’ zich opnieuw tot deze jacht opgemaakt hebben, houd ik het voor gepaster even op dit spoor te wijzen, doch het volgen ervan aan hen over te laten. d.th. enklaar. |
|