Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Naar aanleiding van Hooft's Galathea, siet den dach comt aen.Ad Venerillam.
‘Lux mea, quo tam mane? Mane! Nondum orta refulsit
Diva polo in rutilis Leucothoë rotulis’,
Sic ego. Sic mea lux: ‘Abeo. Iam praescia lucis
Clarisono cantum gutture dat volucris.
5[regelnummer]
Haec monet Auroram Tithoni abscedere lecto,
Nos Aurora torum deseruisse monet’.
Tantum ait exsiliitque toro, simul aequore ab alto
Aurora uvidulas visa referre genas.
Ast ego: ‘Sis Aurora aliis, sis aurea lucis
10[regelnummer]
Mater, mi noctis flebilis es genitrix.
Lucem aliis Aurora feras, Aurora tenebras
Fers mihi, dum lucem cogis abire meam’.
Dit elegante Nieuwlatijnsche kabinetstukje is gedicht door Valens Acidalius (1566-95), een ook na zijn vroegtijdigen dood vermaard gebleven Duitschen philoloog-dichterGa naar voetnoot1). Het is te vinden in een bundeltje: Poëmatum lani Gulielmi, Iani Lernuti, Valentis Acidali, Nova editio. Lignici 1603Ga naar voetnoot2), p. 380; waaruit het is overgenomen in de bloemlezing: Lateinische Lyriker des sechzehnten Jahrhunderts, ausgew. u. hrsg. v.G. Ellinger (Heft 7 der Latein. Literaturdenkm. d. XV. u. XVI. Jahrh., hrsg. v.M. Herrmann u. S. Szamatólski), s. 29. In de beoordeeling dezer bloemlezing door V. Michels in den Anz. f. deut. Alt. XXI (1895) 97-100 trok dit ‘interessante tagelied’ vanzelf mijn oog en aandachtGa naar voetnoot3). Allereerst natuurlijk | |
[pagina 279]
| |
om de in 't oog vallende gelijkenis zoowel met Hooft's beroemden beurtzang als met het nog beroemder afscheid in Shakespeare's Romeo and Juliet. Maar toch ook om de eigenaardige versmelting van - of tegenstelling tusschen - twee verschillende wijzen van voorstelling eener dergelijke nachtelijke samenkomst en scheiding van twee gelieven. Immers het lijdt wel geen twijfel of wij hebben hier een laten, zestiendeeuwschen, in classieken toon en vorm getransponeerden naklank voor ons van het wijd en zijd verbreide middeleeuwsche dageliedmotief; en wel van de jongere soortGa naar voetnoot1), waarin de ‘wachter’ als waarschuwer verdwenen is, maar de minnaar zelf ‘den lichten dach’ door ‘die wolcken claer’ ziet ‘opdringen’ en daarom wil scheiden, terwijl het meisje den dageraad niet ziet of niet wil zien, en daarom hem wil terughouden en doen blijven (zie b.v. Van Duyse, Het oude Nederl. Lied I, blz. 330, | |
[pagina 280]
| |
341, 349 e.e.). Alleen zijn, wonderlijk genoeg, de rollen omgekeerd: hier is 't het meisje dat zelf tot den minnaar gekomen is en, den dag aangebroken ziende, heen wil gaan, maar door hem weerhouden wordt! Vanwaar die verwisseling, die het meisje weliswaar een minder hartstochtelijk-verliefd temperament of een meer bedachtzaam-verstandig overleg geeft, maar haar anderzijds eene rol toebedeelt, die tegen al onze zoowel middeleeuwsch- als modern-westersche gevoelens, zeden en traditiën indruischt en ons, ronduit gezegd, tegen de borst stuitGa naar voetnoot1). Is dit niet hieraan te wijten, dat den dichter naast het oude dagelied een ander model voor den geest stond: de erotische poëzie van Ovidius, Horatius, Catullus, Tibullus, Propertius e.a.? Dat hij die inderdaad veel gelezen had mogen wij van te voren bij dezen dichter-philoloog wel aannemen; en het blijkt ook zonneklaar uit verschillende uitdrukkingen, ontleend of althans herinnerende aan die vereerde classieke voorbeelden. Reeds aanstonds ‘lux mea’ (1, 3) als benaming der geliefde; zie b.v. Ovidius, Amores I 4, 25; 8, 23; Catullus LXVIII 132, 160; Propertius II 14, 29; 28, 59; 29, 1: ‘mea lux’. Op de overeenkomst met Ov., Am. I 13 (‘Iam super oceanum venit a seniore marito Flava pruinoso quae vehit axe diem etc.’), vooral van: ‘QuoGa naar voetnoot2) properas, Aurora? mane’ (3)Ga naar voetnoot3) met Ad Venerillam 1, en van: ‘Et liquidum tenui gutture cantat avis’ (8) met Ad Ven. 4, heeft reeds Michels t.a.p. gewezen, die te recht zegt: ‘vielleicht hat grade das ovidische gedicht | |
[pagina 281]
| |
zur anknüpfung an die volkstümliche tradition geführt’. Inderdaad zullen wij het ons aldus hebben voor te stellen, dat de dichter, Duitsch humanist uit den tijd, toen de inheemschmiddeleeuwsche en de vreemd-antieke denkbeelden en voorstellingen elkaar in het Noorden ontmoetten en samensmolten of botsten, te gelijker tijd het oude Duitsche dagelied en het classiek Latijnsche minnedicht in het hoofd en in het oor had; uit de verbinding dier twee ongelijksoortige voorstellingen werd dit hybridisch gedicht geboren, waarin ons, aanstonds herinnerd aan de dageliederen, dit nachtelijk bezoek van het meisje aan den minnaar als een vreemd element stoort. Immers dat zóó. de voorstelling bedoeld, en dienovereenkomstig te lezen en te interpungeeren is blijkt, afgezien nog van de boven, blz. 278, noot 3, uiteengezette bezwaren tegen eene andere opvattingGa naar voetnoot1), ten overvloede duidelijk uit de kennelijke, vernuftig volgehouden en voortgezette vergelijking, in r. 5-12, van ‘Venerilla’, die van haren minnaar wil scheiden, met Aurora, die haren gemaal Tithonus verlaat; en wel denkelijk is ook exsiliitque toro, van het meisje gezegd, weer een herinnering aan plaatsen als Ov., Am. III 7, 81 (‘Nec mora, desiluit tunica velata soluta’), Catullus LXV 22 (‘dum adventu matris prosilit excutitur’), Propertius II 29, 40 (‘prosilit’), waar overal van eene vrouw sprake isGa naar voetnoot2). Kortom, het met verlangen den jongeling verbeidende meisje uit het dagelied is hier eene Romeinsche ‘puella’, eene ‘amica’ geworden, die na een nachtelijk bezoek haren minnaar weder verlaat, evenals weleer ‘Ecce Corinna venit, tunica velata recincta’ (Ov., Am. I 5, 9): wij worden onzes ondanks verplaatst in de weelderig-zwoele atmospheer der prachtige erotiek van den Romein. Wel een | |
[pagina 282]
| |
voor dien tijd en dien kring karakteristicke verandering van denkbeeld en voorstelling! Had trouwens zelfs de kuische Luna met hare nachtelijke bezoeken aan Endymion niet een classiek-goddelijk voorbeeld gegeven, dat in de literatuur dan ook getrouwelijk, bij ons nog door Poot, nagevolgd werd! Intusschen wekt dit Latijnsche gedichtje bij ons Nederlanders toch vooral belangstelling, omdat het ons aanstonds herinnert aan Hooft's GalatheaGa naar voetnoot1). Vanzelf vraagt men: is deze overeenkomst, te treffend om bloot toevallig te zijn, ook het gevolg eener rechtstreeksche ontleening? Acidalius' sterfjaar, 1595, toen Hooft 14 jaar was, maakt zulk eene ontleening van den eerste aan den laatste - op zich zelf reeds onwaarschijnlijkGa naar voetnoot2) - onmogelijk. Het omgekeerde zou echter, chronologisch, niet gansch ondenkbaar zijn. De Latijnsche bundel van 1603 is eene ‘nova editio’; wanneer de eerste, oudste of althans oudere is verschenen heb ik niet kunnen opsporen, evenmin of die oudere uitgave ook dit vers bevat heeftGa naar voetnoot3). Doch die van 1603 zou Hooft misschien nog juist gekend kunnen hebben, toen hij zijn beroemd geworden beurtzang schreef. Immers deze staat in zijn eigen handschrift tusschen den ‘Chanson à Madame. In Venetia 1601’ en de verzen op Ida Quekels, waarvan één is gedagteekend 23 Nov. 1603; gedrukt is hij (voor 't eerst?) in den bundel Apollo (1615)Ga naar voetnoot4). En dat de jonge Hooft, pas uit Italië terug, naast zijne Fransche, Italiaansche, Spaansche en classiek-Latijnsche lectuur ook wel reeds Nieuwlatijnsche dichters van zijn eigen tijd gelezen, bewonderd en vertaald of nagevolgd heeft zal men in 't algemeen zeker wel mogen aannemen, vooral met het oog op den | |
[pagina 283]
| |
toenmaligen bloei der Nieuwlatijnsche poëzie hier te lande en op de betrekkingen tusschen de humanistische philologendichters der Europeesche ‘respublica literarum’Ga naar voetnoot1). Trouwens, evenals de middeleeuwsch-Latijnsche poëzie in vele gevallen de achter- of ondergrond, ja het eigenlijk substraat is gebleken van een groot deel der gelijktijdige of jongere literatuur in de landstaal, ook zelfs van veel gewaande autochthone zgn. ‘volkspoëzie’, niet alleen dus van geestelijk lied en drama, maar ook van minnelied en heldeneposGa naar voetnoot2), evenzoo zal allicht in meer gevallen dan wij nu nog vermoeden een Nieuwlatijnsch voorbeeld achter menig Nederlandsch, maar ook Fransch en Duitsch gedicht der 16de en 17de eeuw verscholen staanGa naar voetnoot3). En zeker zal dit typisch, in zijn soort voortreffelijk staaltje van kunstige, sierlijke, geciseleerde Renaissance-poëzie, zwaar van overtalrijke en oververnuftige woordspelingen tusschen de verschillende beteekenissen van mānĕ en mănē (1), lux (3, 11-2), sic (3?), Aurora (5, 8, 9, 11), tenebrae (11), de tegenstellingen lucis mater × noctis genitrix (10), lucem feras × tenebras fers × lucem cogis abire (11-2), de klankspelingen rutilis - rotulis (2), Aurora - aurea lucis mater (9-10)Ga naar voetnoot4), door Hooft - indien hij 't gekend heeft - reeds in zijn jeugd veel meer bewonderd zijn dan door ons, die het niet veel verder brengen dan tot eene hoogachting der knapheid en vaardigheid van den Duitschen dichter in een vreemde taal. Toch acht ik 't niet waarschijnlijk, ja nauwelijks mogelijk | |
[pagina 284]
| |
dat het Latijnsche gedichtje aan Hooft bekend geweest is en hem tot voorbeeld gestrekt heeft. Immers, afgezien van de omstandigheid, dat de Galathea, naar de plaats in het hs. te oordeelen, eigenlijk toch eer in 1602 dan op 't eind van 1603 gedicht schijnt en althans de ‘nova editio’ van 1603 van den Latijnschen bundel dus kwalijk in 's dichters handen geweest kan zijn, betreft de overeenkomst tusschen beide verzen, hoe treffend ook, ten slotte slechts enkele trekken. En wij zouden ons, alles wel beschouwd, ook moeten verwonderen dat Hooft, indien hij 't gekend had, geenerlei gebruik had gemaakt van de ‘praescia lucis volucris’ (3): Hooft, die later althans den nachtegaal in dergelijk verband zoo fraai te pas weet te brengen (‘De Min met pricken van zijn' strael Weckt op den fieren nachtegael enz.’ I 86). In allen gevalle, hetzij hij Acidalius' gedicht al dan niet gekend en er enkele trekken aan ontleend heeft, zijn Galathea is gedicht in nog niet stijfgeregen vorm en gezongen op een Hollandsche ‘wijze’ door den jongen Hooft, die ons 't liefst is, die wel de Renaissance-poëzie kent en hoogelijk waardeert, maar het oor toch niet sluit, integendeel wijd open houdt voor de oude liederen, gelijk zij in zijn tijd nog in Holland gehoord werden. Verscheidene trekken in Hooft's beurtzang zullen afkomstig zijn uit die middeleeuwsche dageliederen; zoo het gewag van ‘de maen’ (3), verg.: ‘Ic en weet van gheenen daghe, noch van geenen maneschijn’ (V. Duyse I 333), ‘ten is noch ghenen lichten dach, die mane schijnt door die wolcken claer,... die middernacht en is noch niet voorbi’ (I 346: beide door het meisje gezegd); zoo het ‘Waerom duirt de nacht tot t' avont niet?’ (13), verg.: ‘Waer mi Virgilius conste cont Den lichten dach soude ic vertrecken’ (a.w. I 332), ‘waer den nacht noch eens so lanc’ (I 336), en omgekeerd: ‘hoe is die dach so lanc’ (I 345); verg. nog met r. 21 ‘ic come noch tavont weder’ (I 329) enz.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 285]
| |
Doch ook al bestaat er slechts eene uit gelijke herkomst verklaarbare overeenkomst, geen eigenlijke rechtstreeksche verwantschap tusschen de Nieuwlatijnsche en Nederlandsche verzen dezer twee tijdgenooten, die overeenkomst scheen mij merkwaardig genoeg om er hier de aandacht op te vestigen. Ten slotte slechts een enkel woord over de vraag, in welk verband een van beide bovengenoemde gedichten zou kunnen staan tot het beroemde afscheidstooneel in Shakespeare's Romeo and Juliet (III 5), waarin de ‘praescia lucis volucris’, de leeuwerik, wèl voorkomt, naast den nachtegaal, vanouds den ‘minnebode’ der gelievenGa naar voetnoot1). Waar Shakespeare ‘lark’ en ‘nightingale’ in dit verband heeft leeren kennen schijnt nog onbekend; in de stukken zijner voorgangers, die vóór hem dezelfde stof in 't Engelsch behandeld hebben, is bij het afscheid van R. en J. niets van dien aard te vinden, noch in A. Brooke, Romeus and Juliet, ao. 1562 (vs. 1703-28), dat Sh.'s voornaamste, zoo niet éénige eigenlijke bron, voorbeeld of zegsman schijnt te zijn geweest, noch in W. Painter, Rhomeo and Julietta, ao. 1567 (blz. 120)Ga naar voetnoot2). Dat Shakespeare het Latijnsche stukje gekend en nagevolgd zou hebben, schijnt echter om chronologische redenen (de editio princeps van R. and J. is van 1597), en in 't algemeen wegens zijn, naar men meent, geringe kennis van 't LatijnGa naar voetnoot3) onaannemelijk. Ik begeef mij niet verder op dit voor mij vreemde veld, en volsta met 1o. te wijzen op de woordspelingen met dark en light aan het slot van Sh.'s afscheidstooneel, vergeleken met die tusschen lux en | |
[pagina 286]
| |
nox of tenebrae bij Acidalius 9-12, en 2o. op te merken dat de nachtegaal wèl te vinden is in het overeenkomstig afscheidstooneel van het Italiaansche drama La Hadriana van L. Groto (1578), waarin, al schijnt Shakespeare het niet rechtstreeks gebruikt te hebben, meer overeenkomsten met zijn R. and J. opgemerkt zijn: ‘S' io non erro, è presso il far del giorno. Udite il rossignuol, che con noi desta etc.... Ecco incomincia a spuntar l'alba fuori Portando un' altro sol sopra la terra, Che però del mio Sol resterà vinto’Ga naar voetnoot1). Over de vraag ten slotte, of Hooft, toen hij zijn beurtzang dichtte, wellicht Shakespeare's (ouder) stuk gekend kan hebben, b.v. door een vertooning van ‘Engelsche comedianten’, ware nog wel een en ander te zeggen, in verband met sommige plaatsen in Hooft's dramatische poëzie, die aan Shakespeare schijnen te herinneren. Tegen het aannemen van zoodanigen invloed zou men in allen gevalle, evenals boven, blz. 284, kunnen aanvoeren, dat het kwalijk denkbaar is dat Hooft het zoo dankbare motief van den leeuwerik en den nachtegaal geheel verwaarloosd zou hebbenGa naar voetnoot2). Maar ik laat dit thans verder rusten. Alles bijeen mogen wij dus waarschijnlijk in deze Latijnsche, Nederlandsche en Engelsche gedichten slechts drie gelijktijdige, doch verschillende en van elkaar onafhankelijke bewerkingen van hetzelfde motief zien, denkelijk te verklaren uit de gemeenschappelijke bekendheid met een of meer oudere redacties van dat motief.
Leiden, Augustus 1922. j.w. muller. |
|