Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Invloed van R op klinkers in Germaanse talen.1. Verscheidenheid in vormingswijze van r.Er is wellicht geen klank, die in zo verschillende variëteiten kan voorkomen als r, zonder dat de hoorder in twijfel raakt, of het telkens ‘dezelfde’ klank is. Wat is er niet een verschil tussen r van b.v. het Italiaans en het Russies (voor de zuiverheid van de vergelijking is de russiese ‘harde’ r het best geschikt) met het sterke rollen van de punt der tong, en de engelse r, die van die tongbeweging weinig meer dan een aanduiding heeft. Zelfs de plaats van articulatie kan sterk veranderen, zonder dat de klank ‘anders’ wordt: de r's met de achtertong komen naast de zoëven genoemde tongpuntvormen broederlik voor b.v. in het Nederlands, of worden langzamerhand de in beschaafde omgangstaal alleen heersende als in het Frans en in mindere mate het Duits, of zijn absoluut de enig correcte als in het Deens. Daarbij zijn dan nog buiten beschouwing gelaten de variaties, die er weer zijn onder die achtertong-klanken (zonder en met trilling van de huig b.v.) en die in acusties effect nog tamelik verschillen. Verder zijn er tussen de vóórste en achterste r's ook wel tussenvormen, die op de middentong liggen, sommige meer naar achteren. Wij kennen die als persoonlike of dialectiese eigenaardigheden in het Nederlands. Voorts varieert de r veelal naar zijn positie in het woord, of hij aan het begin dan wel in het midden, tussen vocalen of vóór consonanten staat. Ik noem hier als enig voorbeeld het vaak aangehaalde verschil tussen it. aroma en a Roma in het zwakker of sterker rollen van de r. Verderop komen er meer ter sprake. | |
[pagina 250]
| |
2. Invloed op vocalen.Wanneer we in moderne talen rondzien, wordt het dus duidelik, dat het letterteken r veel verschillende klanken kan aanduiden. In vroegere taalperioden zal het evenzo geweest zijn. Wat wij omtrent de r-articulatie in vroegere tijden kunnen weten of vermoeden, is slechts zijdelings uit de invloed, die r op zijn omgeving heeft uitgeoefend, in de eerste plaats op vocalen. Dat de r zo velerlei invloed op vocalen heeft gehad en nog heeft, ligt voor een groot deel aan de eigenaardige plaats, die hij in de reeks van de spraakklanken inneemt. Gewoonlik gaat r voor consonant door, en terecht, maar hij kan onder bepaalde omstandigheden zeer dicht bij de vocalen komen, ja zelfs geheel tot vocaal overgaan. Ook een behoorlik geartiçuleerde ‘consonantiese’ r heeft een tongstand, die dicht bij de vocaliese staat. In elk geval moet de tong bij de krachtige en ingrijpende bewegingen, die nodig zijn om tot de rGa naar voetnoot1) te komen, bepaald vocaliese standen doorlopen. Wanneer dit reeds begint, terwijl de voorafgaande vocaal nog aangehouden wordt, is het duidelik, dat deze daardoor gemakkelik worden geïnfluenceerd. (Zie ook beneden onder 7). Tevens volgt uit deze beschouwing de reden, waarom r meestal zijn invloed doet gelden op voorafgaande vocalen en weinig op volgende. De overgang van r tot een volgende vocaal kunnen we ons moeilik geleidelik denken, de aanloop tot r na een vocaal leent zich gemakkelik tot het vasthouden van die vocaal tegelijkertijd. Zodoende kan licht een ineenvloeiïng of gedeeltelike samensmelting van die vocaal met r plaats vinden. Hoe meer nu de r zijn consonantiese eigenaardigheden ver- | |
[pagina 251]
| |
liest en tot een vocaal nadert, hoe sterker invloed op vocalen wij kunnen verwachten. Ik wilde hier een poging doen, met al de voorzichtigheid, die vooral bij het historiese, alleen schriftelik overgeleverde materiaal geboden is, om de werkingen door r in verschillende tijden en gebieden van de germaanse talen uitgeoefend, phoneties te waarderen. Daarbij komt dan vanzelf ter sprake, welke variant van r we ons telkens zullen moeten denken. | |
3. r-articulatie in germ. talen.Wanneer we een algemene richting zouden durven opmerken in de geschiedenis van de r-articulatie in de germaanse dialecten, dan zou het deze zijn: vermindering van de articulatiekracht, reductie, en daarmee samenhangend: meerdere vocalisering. Maar al dadelik moet deze algemene regel sterk beperkt worden: niet overal is het proces van reductie even ver voortgeschreden. Het verst wel in het Engels, waar van de r na vocaal aan het woordeinde, en ook in allerlei andere posities, heel weinig r-achtigs is overgebleven, terwijl de r aan het woordbegin of op de syllabegrens of na consonant uit niet meer dan éen tongslag bestaat. Ook voor verschillende nederduitse gebieden vinden we mededelingen omtrent een sterk gereduceerde r. Ik citeer b.v. Grimme, Plattdeutsche Mundarten 39: ‘Dieses..... r’ (nl. ‘des Silben- und Wortaus- sowie Inlautes’) ‘wird im Nnd. mit so wenig Kraft gebildet, dass es vielfach den Charakter eines mehr oder minder schwachen Vokals oder auch Gleitlautes bekommt,...’En Bremer, Deutsche Lautlehre, 2: ‘An der Nordseeküste und bis Vorpommern wird nach der älteren, heute im Rückgang begriffenen’ (wsch. door invloed van het ‘Schriftdeutsch’) ‘Aussprache r vor Konsonant nicht ausgesprochen und dafür der vorhergehende kurze Vokal gedehnt...’ Het Zweeds daarentegen kent zulk een reductie slechts in de positie vóór dentale consonant, in woorden als jord ‘aarde’, | |
[pagina 252]
| |
barn ‘kind’, kors ‘kruis’. Het enige wat hierin nog van r te merken is, is de ‘cerebrale’ articulatie van de t d enz. Door invloed van de r op de volgende dentale consonant is het articulatiepunt van deze laatste naar achteren verplaatst, welk verschijnsel de oude sanskritgrammatici duidelik hebben waargenomen in varṇa, kṛṣṇa en dergelijke woorden. Omgekeerd heeft onder invloed van de dentale volgconsonanten de r zijn zelfstandigheid verloren. En deze wederzijdse invloed heeft geleid tot de cerebrale eenheidsklank, die wij nu in het Zweeds kennen. Hiermee zou dan enigermate te vergelijken zijn de ontwikkeling in het Pāli: vaṇṇa naast skr. varṇa e.d. Ook in de Nederlandse omgangstaal kennen we zwakke r in zulke verbindingen bij personen, die anders flink gerolde tong-r spreken. Hierbij kan natuurlik een oorspronkelik dialect meespelen. Zulke dialecten zijn b.v. het Kampens, het Elten-Berghs. Ik citeer uit de woordelijsten resp. van Gunninks en Bruyels grammatica: a·sṇs ‘hersenen’, a·t ‘hard’ beuaṇ ‘optillen’, bōat ‘boord’;bāt ‘baard’, dös ‘dorst’. kēs ‘kaars’, ō·t ‘oort, ⅕ liter’, stēn ‘ster‘ tō·n ‘toren’. Een vaste regel is evenwel bij wie beschaafd Nederlands trachten te spreken, niet te geven. Sterke persoonlike verschillen zijn op te merken, ja zelfs verschillen bij een en dezelfde persoon, al naar de mate van duidelikheid, waarnaar men streeft.Het proces van reductie of vocalisering is zeker ook niet regelmatig doorgegaan. Het is stellig in vroegere perioden ook al eens gebeurd, wat Bremer t.a.p. voor de noordelike ndd. kustdialecten constateert: een hernieuwing van r. D.w.z. na een tamelik ver gaande reductie van r in bepaalde posities is later weer een duideliker en meer consonanties gearticuleerde r ingevoerd. De aanleiding hiertoe kon zijn invloed van school en verkeer, die een bepaalde uitspraak propageerden, zoals we voor de juist genoemde ndd. dialecten zullen moeten aannemen. Maar ook wel interne factoren: reactie tegen al te grote verslapping van de r, behoefte aan meerdere distinctie kon hernieuwing van de sterker gearticuleerde r veroorzaken. | |
[pagina 253]
| |
In de meeste gevallen toch waren de krachtiger r-varianten steeds levend in het klanksysteem voorhanden, zodat van daaruit de gereduceerde r's geinfluenceerd konden worden. Deze mogelikheden houd ik in acht, wanneer ik verderop eventueel voor een bepaalde periode en streek reductie van r aanneem, terwijl op het ogenblik in zulk een streek wellicht behoorlik consonantiese r voorkomt. | |
4. Invloed op vocalen:a. Oudengels.Onder de vroegste inwerkingen van r op voorafgaande vocalen behoort de oudengelse ‘breking’. Zij bestaat hierin, dat (in de eerste plaats korte) palatale vocalen, wanneer zij gevolgd worden door r l, h en w, een velare naslag krijgen. Vooral de middelhoge vocaal e onderging deze invloed. Ik geef een paar voorbeelden naar Luick, Hist. Gramm. I, 138 vlgg: heorte ‘hart’, weorđ ‘waard’, eorđe ‘aarde’, vóór l: seolh, ‘zeehond’, vóór h: feoh ‘vee’, vóór w: cneowe(s), verbogen naamval van cnēo ‘knie’. Wanneer wij r met de de drie genoemde klanken samengegroepeerd zien als veroorzakers van eenzelfde verschijnsel, kunnen we moeilik het element van gelijkheid in iets anders zoeken dan in een sterke welving van de achtertong ook bij r. (Vgl. ook Luick, a.w. § 143). Met deze opvatting strookt het uitstekend, dat de brekingen vóór h het consequentst voorkomen. Deze h hebben we ons namelik stellig te denken als achtertongspirant, r (en l) moeten dus eenzelfde beweging van de tong in mindere mate hebben gehad. Deze werking van r (om nu l er maar buiten te laten) heeft alleen plaats gehad, wanneer op de r een consonant volgde. Dat wil zeggen: wanneer de r tot dezelfde syllabe behoorde als de vocaal en niet tevens de overgang tot een volgende syllabe was. In het eerste geval sloot de r nauwer aan bij de voorafgaande vocaal en kon zich dus gemakkelik een overgangsklinker tussen deze en de r ontwikkelen. Niet zonder belang voor de beoordeling van de phonetiese | |
[pagina 254]
| |
eigenaardigheden van de toenmalige engelse r is ook de omstandigheid, dat r aan het einde van het woord, waar hij toch wel tot dezelfde syllabe behoorde, geen brekingswerking uitoefent. Het is waarschijnlijk, dat reeds in het Oudengels de r in deze positie zwakker gearticuleerd werd, gelijk we dat in moderne talen ook wel waarnemen. Viëtor b.v. constateerde bij gewoon spreken midden in het woord 2 of 3 tongslagen bij de r, aan het woordeinde gewoonlik maar éénGa naar voetnoot1). (Want een voorloper van de latere r-reductie in het Engels zal hierin nog wel niet te zien zijn). Met het aantal tongslagen kan de kracht van de achtertongwelving samenhangen. De r (en l) met sterke velare bij-articulatie (‘dikke’ l en r) zullen wel van oergerm. tijd af bestaan hebben, getuige de vocalisering van de idg. ‘sonante liquidae’ als ur en ul. | |
b. Oudhoogduits.In wat latere tijd zien we dezelfde klanken met r samen (w in mindere mate) een negatieve werking uitoefenen in het DuitsGa naar voetnoot2), waar de i-umlaut wordt tegengewerkt door h-, l- en r-verbindingen. Het verplaatsen van een velare vocaal in palatale richting (de umlautstendentie) wordt tegengewerkt door de boven beschreven velare eigenaardigheden van deze consonanten. Hier, nog sterker dan in het Oudengels, speelt weer h [x]Ga naar voetnoot3) de grootste rol. Vóór r-verbinding zien we in het os. meest umlaut (Holthausen EB2 § 79). Ook in het Oudhoogduits is de invloed van r niet sterk: in het Frankies al vroeg reeds umlaut vóór r-verbindingen, in het Opperduits vóór r consonant minder tegenwerking dan vóór l consonant (Braune, Ahs. Gr.3.4 § 27b, Franck, Afränk. Gr. § 11-12, Schatz, Abair. Gr. § 22). Het is moeilik te bewijzen, dat | |
[pagina 255]
| |
hierin een geleidelike afneming van de sterke velare articulatie bij r zou blijken. Maar gelet op de latere ontwikkeling, zou men het kunnen vermoeden. | |
c. Goties.Met h alleen zien we r invloed op vocalen uitoefenen in een zeer vroege periode van het Goties: i en u worden voor h en r verwijd tot e, o, gespeld ai, au. Vooral op grond van het feit, dat ook u en niet alleen i deze invloed ondergaat, heb ik, Neophilol. VII, 181 vlgg., getracht waarschijnlik te maken, dat de gotiese r niet zeer sterk velaar was, maar een gematigde welving van de achtertong kende, zoals b.v., de gemiddelde dentale r van het tegenwoordige Nederlands. (Over r-invloeden in het Nieuw-Nederlands zie beneden). | |
5. Invloed op diphthongen en verwante verschijnselen:a. Scandinavies.Eveneens in combinatie met h werkt r in het Oer-Scandinavies. Het betreft de overgang van de diphthong ai in ā in woorden als oijsl. ár (got. air) ‘vroeg’, sár (got. sair) ‘wond’; fár (got. faihs) ‘blinkend’ en meer voorbeelden, vgl. Noreen, Aisl. gr. § 54. Wat de datering van dit verschijnsel aangaat, het is in elk geval ouder dan de i-umlaut, daar de hier besproken ā uit ai daardoor in is overgegaan, b.v. in ozwe. hra ‘grijs haar’ naast ags. hár ‘grijs’ (Kock, Ljudhist. § 408).De r zal bij deze overgang gewerkt hebben op de tweede component van de diphthong. De sterke beweging met de achtertong, die in het Oeng. een velare naslag ten gevolge had, veroorzaakte hier, dat de hoge vóórtongarticulatie als voorbereiding of vergemakkeliking een weinig lager werd en dus b.v. zich om e heen bewoog. Nemen we aan, dat dit nog wat verder voortging, dan konden tenslotte begin en eind van de diphthong zo sterk tot elkaar naderen, dat samensmelting | |
[pagina 256]
| |
tot één vocaal met de articulatieplaats van het meest geaccentueerde eerste deel van de diphthong mogelik werd: ā. Wanneer men de overgang juist zou willen formuleren, zou er ook rekening te houden zijn met de neiging tot palatatisering, die het eerste deel van de diphthong in het Scandinavies vertoonde, vgl. de ontwikkeling in het IJsl. tot ei (tussenstadium aei: Noreen a.w. § 54). Had de boven beschreven wijziging vóór r plaats gehad voordat deze tendentie opkwam, dan geldt de redenering van zoëven onverzwakt. Begon daarentegen de r-werking pas nadat de diphthong al aei geworden was, dan zou er wellicht iets als ontstaan zijn. Voor het begrijpen van de slotontwikkeling tot ā moet dan nog weer aangenomen worden, dat deze , evenals de oergerm. in het Scandinavies achterwaarts verschoven is. - Maar het is natuurlik een vruchteloos en onnut pogen hier een juiste vaststelling van het verloop der dingen te verkrijgen. Ik wil nog doen opmerken, dat deze invloed van r en h, die altans enigszins te vergelijken is met de gotiese ‘breking’ vóór r en h, behalve in de betrokken vocalen (in het Goties de korte vocalen i en u, in het scandinavies het altijd min of meer zwevende tweede deel van een diphthong) ook in een ander opzicht verschilt. Liep de scandinaviese werking, afgezien van de vocalen, geheel parallel met de gotiese, dan zou men verwachten, dat ook au aangetast werd, b.v.: au > ao > â of ô. Dit is echter niet het geval. Wel is in later tijd de au (misschien via u, eerder volgens Boer, Oudn. Hb. § 66, 2 via ao) die weg opgegaan vóór hGa naar voetnoot1); over het hele scandinaviese gebied, behalve op Gotland is in deze positie ō ontstaan: fló <*flauh <*flaug, hór, got. hauhs.De R, die in het Oernoords de voortzetting is van germ. z, | |
[pagina 257]
| |
heeft niet deze invloed op ai gehad. Mogelik was het toentertijd nog z. Indien echter de overgang tot r reeds begonnen of voltooid was, zal het resultaat aanvankelik wel een r geweest zijn met éen zeer zwakke tongslag of de bescheiden aanloop daartoe, waarbij de tong ongeveer vlak lag, of in elk geval nog niet de achterwelving maakte, die voor de oude r nodig wasGa naar voetnoot1). | |
b. Oudhoogduits.Een soortgelijke invloed van r, h en ook wGa naar voetnoot2) is waar te nemen in het Oudhoogduits. Het resultaat is evenwel niet â maar ê. Germ. ai wordt nl. vóór de genoemde consonanten samengetrokken tot ê: Braune Ahd. Gr.3.4 § 43. B.v. êr ‘vroeger’ (got. air), lêren (got. laisjan) ‘leren’, sêr ‘pijn’; | |
[pagina 258]
| |
zêh en lêh, praeterita van resp. zîhan en lîhan; sêo gen. sêwes ‘zee’ (got. saiws) e.a. Deze overgang onderscheidt zich van de scandinaviese daardoor, dat in het Ohd. ook de articulatieplaats van de eerste component niet gehandhaafd blijft, maar naar voren verschuift. Hierbij is op te merken, dat ook in de gevallen, waar geen monophthong ontstond, de beide diphthongdelen de neiging hadden, zich aan elkaar te assimileren: reeds in het eind van de 8e eeuw gaat ai overal, volgens Braune, a.w. § 44, over in ei. Behaghel, Gesch. d. deu. Spr.4 § 182, 1, zoekt terecht het begin van de monophthongering in een werking van de volgende consonant op het laatste diphthongdeel. Wanneer hij echter spreekt over a-farbigen Konsonanten r und h....., welche das vorhergehende i dem e annäherten’, zou dat de indruk kunnen maken, alsof de articulatieplaats van de i verschoven werd, en dat is niet het geval. Wanneer men bij r en h van een vocaliese ‘kleur’ wil spreken, dan zal het eerder die van o of zelfs u geweest zijn, d.w.z. ze hebben een merkbare verheffing van de achtertong gehadGa naar voetnoot1). Met deze beschouwing wordt het ook duidelik, waarom de w bij het genoemde tweetal kan horen: deze zal dezelfde articulatie-eigenaardigheid gehad hebben. Het zal wel een bilabiale w geweest zijn, die na vocaal zo iets tussen u en w in werd, gelijk de klank, die wij in het Nederlands door uw voorstellen in woorden als meeuw en leeuw e.d. In de uitspraak van veel Nederlanders heeft trouwens deze klank een verwijdende invloed op de voorafgaande ē, zoals gemakkelik waar te nemen is, wanneer men mees en meeuw, leest en leeuw na elkaar spreekt. | |
c. Nederlands.In het Nederlands heeft r in een latere periode een rol | |
[pagina 259]
| |
gespeeld bij een dipthongeringsproces. Zagen wij juist, hoe r in het Duits monophthongering bevorderde, hier heeft r diphthongering tegengewerkt. De lange î en gingen over in diphthongen, maar bleven gehandhaafd vóór r. Het begin van dit diphthongeringsproces zullen we ons wel zo moeten denken, dat î en naar het eind toe wat vernauwd werden, zodat iets als [ij] en [yj] of [yv] ontstond. Naarmate deze dissimilatie, als men het zo noemen wil, tussen het begin en het eind van de lange vocaal verder doorwerkte, konden langzamerhand de diphthongen ontstaan, die wij tans kennen: [ei] of [εi] en [öy]. Maar wanneer r volgde, bood deze aan die neiging tot vernauwing van het laatste deel weerstand, daar ze met de meer besproken welving van de achtertong moeilik te combineren was. Eerder werden en in die positie meer open dan andere i- en ü-klanken, zodat nu nog de i van biet en de ü van buut, afgezien van de quantiteit, verschillen van die in bier en buur. Zo bleef de diphthongering vóór r uit. Over dat quantiteitverschil, ook door r veroorzaakt, zie beneden p. 271.
Een nog latere diphthongeringsneiging in het Nederlands, nl. die van de middelhoge (lange) vocalen ē en ō, wordt ook door r tegengewerkt. Hoewel hoe langer hoe meer de beschaafde uitspraak naar de kant van zuivere monophthong gaat, geloof ik toch, dat de beschaafd-nederlandse uitspraak van zee en zoo nog wat diphthongies is tegenover de duitse vocaal in See en so. In dialectiese uitspraak worden deze klanken vaak gewone diphthongen. Waar het hier op aankomt, is, dat ook bij sprekers, die op dit punt niet zeer precieus zijn, een zuivere en relatief wijde monophthongiese ē en ō voorkomt, wanneer r volgtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 260]
| |
d. Engels.In het Engels is de diphthongering van ī en ū door een volgende r niet belet, b.v. fire en our. Wanneer de diphthong in deze woorden nochtans iets verschilt van die in high en how, dan is daarin een latere invloed van r of de daaruit ontstane ə te merken: Jespersen, Modern English Grammar p. 369. Duideliker overeenkomst is er in het Engels met de tweede groep diphthongeringen in het Nederlands en de invloed van r daarop. De middel-engelse a en ai, die sedert de 17e eeuw saamgevallen zijn en tegenwoordig ontwijfelachtige diphthongen zijn (name, fate, faith), blijven vóór r monophthong: hare, fair e.d. Eenzelfde verschil is er tussen hope, oak, soul, blow, met diphthongen van verschillende oorsprong, maar tegenwoordig een in klank, tegenover before, oar, four e.d. Onder hetzelfde licht moeten beschouwd worden de met ea gespelde vóórtong-vocalen vóór r, als in bear, swear, tear ‘scheuren’, wear. Ook in die gevallen, waar het Engels in soortgelijke positie een meer gesloten vocaal heeft: tear ‘traan’, hear, spear is die toch ook wat wijder dan in sea en seem. Dit laatste zal een nuance zijn van latere tijd, terwijl de ea's in de eerstgenoemde woorden eerder opgevat moeten worden als open gebleven tijdens wat Jespersen, MEG. 335 vlgg. noemt de ‘lesser vowel-raising’. De invloed van r is hier natuurlik dezelfde geweest als in het hiervóor besproken geval: nauwe vocalen worden door r bemoeilikt. | |
[pagina 261]
| |
Jespersen, aan wiens steeds werkelik phonetiese geschiedenis der engelse klanken in Modern Engl. Grammar ik veel ontleen, meent in dat werk op p. 369, dat de ‘lowering’ van vocalen vóór r niet door r is veroorzaakt, maar door de daaruit ontstane ə. Als bewijzen hiervoor wijst hij op eenzelfde werking, uitgeoefend door een ə, die niet uit r was ontstaanGa naar voetnoot1). Het kan zijn, dat dit bij de jongere ‘lowerings’ het geval is. Maar sommige van de differentiaties, b.v. die waar vóór r monophthong gebleven, in andere posities diphthong ontstaan is, zullen toch al wel begonnen zijn, toen de r nog als zodanig bestond, zij het dan ook sterk gereduceerd, en met een flinke vocaliese aanloop beginnend. Mij dunkt, de nederlandse parallellen geven wel recht dit aan te nemen. | |
6. Overzicht.Al de tot nu toe behandelde invloeden van r op vocalen zouden we kunnen samenvatten als ‘velare werkingen’, inzoverre zij alle het gevolg waren van de achtertong-welving, die voor het vormen van de dentale r nodig was. In betrekkelik jonge tijd zien wij dus nog soortgelijke werkingen als in zeer vroege perioden. Het enige wat uit deze verschijnselen op te maken is over een reductie van r, inzoverre die blijkt uit vermindering van de achtertong-articulatie, zou dit zijn: In oude germ. dialecten zien wij r niet verwijdend werken op de hoge achtertongvocaal u, hetzij zelfstandig, hetzij als tweede diphthongdeel (behalve in het Goties). In jongere perioden daarentegen wel. Wanneer nu ook door andere overwegingen waarschijnlik wordt gemaakt, dat de r in de middeleeuwen en later gaandeweg is gereduceerd, dan kan dit op | |
[pagina 262]
| |
zichzelf zwakke argumentum ex silentio mee dienen om te tonen, dat in de oudgerm. periode en achtertongwelving sterk was, en later, wat Roorda, Klankl.5, 121, noemt ‘middelmatig’ werd. | |
7. Verlenging van vocalen vóór r + dentale consonant.Het vocaliese in de r komt dunkt mij altijd meer naar voren bij een andere groep verschijnselen, die wij vooral in jongere perioden op germaans gebied waarnemen, nl. vocaalverlengingen vóór r. Deze moeten toch wel opgevat worden als een samensmelting van het vocaliese element van de r met de voorafgaande vocaal. ‘Vocalies element’ kan zeer ruim opgevat worden: De r is ook bij betrekkelik krachtige articulatie een zeer open en daardoor zeer sonore consonant, zoodat gemakkelik iets van de aanhef tot zulk een sonore, hoewel nog aan de vóórtong behoorlik gearticuleerde r zich bij de vorige vocaal kan aansluiten. - Maar ongetwijfeld waar is toch dit: hoe duideliker die ‘aanloop’ tot r werd, d.w.z. hoe meer de r naderde tot een vocaliese naslag na de klinker, hoe groter de kans is, dat die weinig distincte naslag geheel of gedeeltelik in de voorafgaande, meer sonore klinker opgaat met het effect, dat deze laatste verlengd wordt. En de vocaliese aanloop tot r werd duideliker, naarmate de articulatie slapper werd en het rollen met de punt van de tong afnam. Dat bij deze verlengingsverschijnselen inderdaad een r in het spel zal zijn, die op deze wijze gereduceerd was, wordt al dadelik waarschijnlik, wanneer we de oudste daaronder in ogenschouw nemen. Zij zijn het duidelikst op nederduits en nederlands taalgebied. Ik bedoel de vocaalverlengingen vóór r + dentaal. Voor het Nederlands zijn deze door verschillende publicaties van Van Wijk goed bekend. Voor de aangrenzende nederduitse gebieden zijn de gegevens over een uitgestrekt gebied (dat van het ‘Stammland’) op grond van verschillende dialectgrammatica's geordend en geinterpreteerd door Sarauw, | |
[pagina 263]
| |
Niederdeutsche Forschungen, I, (Kopenhagen, 1921: Det kgl. Danske Videnskabernes Selskab. Historisk-filologiske Meddelelser V, 1.) 113 vlgg. Weliswaar stelt de schrijver de hier bedoelde oude verlengingsverschijnselen (‘Frühdehnung’) ook vast vóór enkele r, maar die gevallen zijn niet talrijk en uitdrukkelik vermeldt hij p. 131, dat bij r vóór labiaal of gutturaal ‘von Frühdehnungen keine Rede’ is. Of hiermee op één lijn mogen gesteld worden de verlengingen, in het Oeng. waarvan Jespersen MEG. 119 spreekt, en waarbij ook dentaalverbindingen voorkomen, als bord en hord, wil ik wegens de onzekerheid en het geringe aantal voorbeelden niet beslissen. In het Scandinavies zijn er sporen van te merken, maar ze zijn niet zo algemeen en talrijk als in het continentale Germaans. Noreen spreekt Aschw. gr. § 129 van een verlenging vóór rþ en rn in het Zweeds van vóór 1400; vóór rt zou de rekking alleen intreden, wanneer nà de t weer vocaal volgde. (Vgl. ook Gesch. d. nord. Spr.3 §§ 112 en 163). Zie hierover het aanhangsel onder 12. Wij beginnen hier met de oude verlenging vóór r + dentaal in het Nederl. en Nederd., die zich het duidelikst aftekent in het hele klanksysteem. Wanneer we in deze gebieden de verlenging het eerst in deze positie waarnemen, dan ligt de gedachte voor de hand, dat de r hier vroeger dan in andere verbindingen de vocaliese kant op is gegaan. Een denkbeeld trouwens, dat in 1869 al uitgesproken is door Nerger in zijn Gramm. d. mecklenb. Dial., geciteerd bij Sarauw, a.w. 115. Het is toch een in allerlei talen bekend verschijnsel, dat r vóór ‘homorgane’ consonanten zijn trilbeweging vermindert of verliest (zie boven p. 251 vlg.). Daarmee kan een gehele of gedeeltelike vocalisering van de r gepaard gaan, die de verlenging van de voorafgaande vocaal veroorzaakt. Dit, dunkt mij, is de meest aannemelike opvatting van de ‘Frühdehnung’, die in moderne, beter controleerbare phonetiese processen steun vindt. Dat, zowel in het Nederlands als in het Nederduits ver- | |
[pagina 264]
| |
schillende woorden met r + dentaal deze verlenging niet vertonen, is tegen deze voorstelling geen bezwaar. Integendeel schijnt het mij toe, dat na de hier gegeven beschouwingen over de eigenaardigheden van r de volkomen onwetmatigheid en willekeur, die hier heerst, op een draaglike manier kan worden verklaard. De verschillende pogingen, om in deze chaos orde te ontdekken, kunnen wel alle voor mislukt gelden. Een overzicht hiervan geeft Sarauw, a.w. 116 vlg., alwaar niet vermeld staat het door van Wijk, Tijdschr. XXVI, 58 vlg., geopperde vermoeden, dat de al- of niet-rekking van a en e afhankelik zou kunnen zijn van verschillende ogerm. accentqualiteit. Sarauw zelf meent dan ten einde raad, dat ‘keine anderen Faktoren für die Vorgänge verantwortlich gemacht werden können als die Stellung des Wortes im Satze und das davon abhängige Sprechtempo’ (p. 125). Zodat b.v. in pausa de verlenging zou zijn ingetreden en niet wanneer het betrokken woord in nauwe aansluiting aan een volgend deel van de zin gesproken werd. Zo ontstonden dan eerst doubletten, van welke de afzonderlike dialecten er meestal één gegeneraliseerd hebben. Ik geloof, dat men toch aan een andere factor ook kan denken. In het begin is gewezen op de menigvuldige variatie, die in de uitspraak van r bestaat, soms bij een en dezelfde spreker, in elk geval tussen verschillende individuen onderling. Er is tegenwoordig in Nederland onder degenen, die nog r met de tongpunt spreken, heel wat onderscheid te horen, ook wel bij mensen, die één dialect spreken. Zulk een vrijheid en veranderlikheid kan ook heel goed geheerst hebben in de tijd, waarin de hier besproken verlengingen plaats vonden. Het is denkbaar, dat bij de een de r meer gevocaliseerd was dan bij de ander, zodat sommige sprekers verlengden, andere niet. Te geloofwaardiger is dit, waar het een reductie van r betrof slechts in een bepaalde positie en niet over de hele linie. Steeds kon dus de invloed van andere, krachtiger gearticuleerde r's, met een streven naar grotere duidelikheid, bij bepaalde spre- | |
[pagina 265]
| |
kers de r ook vóór dentale consonant weer meer consonanties maken. Als uitgangspunt van de tegenwoordige verdeling van kort en lang denk ik mij dus zoiets als persoonlike, mogelik familiale doubletten, misschien zelfs wel varianten bij één spreker in verschillende situatieGa naar voetnoot1). Van de twee vormen, die aldus naast elkaar kwamen te staan, is er dan meestal één algemeen geldig geworden, terwijl verschillen van plaats tot plaats zijn blijven bestaanGa naar voetnoot2). Zoals ik boven terloops al vermeldde, noemt Sarauw bij zijn ‘Frühdehnung’ ook rekkingen, die zich met deze reductie-theorie niet gemakkelik laten verenigen, nl. vóór enkele r en rr (p. 117 vlgg.). Wel zijn de gevallen van rr niet talrijk, maar ze zijn er niettemin: de woorden voor ‘kar’ en ‘ver’ b.v. vertonen hier en daar ontwijfelachtige ‘Frühdehnung’. Wat die met enkele r betreft, kan men bij werkwoorden als ‘verteren’, ‘speuren’, ‘gloren’ (p. 121 vlg.) nog denken aan dentale uitgangen, die na de syncope onmiddellik op de r volgden. Hierbij is dan verondersteld, maar allerminst bewezen, dat de syncope, die ook ongelijkmatig en plaatselik verschillend zal toegepast zijn, vóór of tijdens de ‘Frühdehnung’ valt. Vooral wat de zwakke ww. betreft, is dit niet zeer waarschijnlik, al moge dan speciaal tussen r en dentaal de syncope aparte wegen gegaan zijnGa naar voetnoot3). - Bij zulke woorden als ‘spoor’ (ohd. spor), de voortzetting van os. dor (hd. Tor) zou | |
[pagina 266]
| |
men kunnen opmerken, dat de r hier van ouds in nom. en acc. aan het woordeinde stond, waardoor al vroeg de r een minder consonantiese uitspraak zou kunnen gekregen hebben, vgl. boven p. 254. De moeilikheden zijn echter langs deze min of meer gezochte uitwegen niet te ontgaan. Vooral bij de, hoezeer weinig talrijke, woorden met rr zou het eerder te verwachten zijn, dat de r, juist een krachtige consonantiese articulatie bleef handhavenGa naar voetnoot1). Niettegenstaande deze bezwaren, die ik niet zal pogen geheel weg te redeneren, durf ik toch wegens de getalsterkte van de gevallen met r + dentaal de boven gegeven opvatting handhaven. Immers pleit ook de omstandigheid, dat nòch in het Ndl., nòch in het Ndd., vóór r + labiale of velare consonant van ‘frühdehnung’ sprake is, voor die opvatting. Wanneer tegenwoordig op gebieden, waar de door ‘frühdehnung’ verlengde vocaal voorkomt, een behoorlik consonantiese r gesproken wordt, dan is dit het gevolg van een regeneratie, die r door allerlei invloeden kan hebben hersteld. Vgl. boven p. 252 vlg. en p. 257, noot 1. | |
8. Jongere r-werkingen.In latere tijd zijn vele van de vocalen, die met door deze vroege verlenging getroffen waren, nog weer op verschillende wijze door r geinfluenceerd. In de eerste plaats traden later nog eens jongere verlengingen op, ook wel kleine of belangrijke qualitatieve veranderingen, die alle schijnen te wijzen op sterke assimilatie tussen vocaal en r Soms leidde deze ontwikkeling tot een diphthong, als de overgang van de vocaal | |
[pagina 267]
| |
tot wat er van de r over was, zich tot een zelfstandige naslag ontwikkelde. Soms ook trok de r de hele vocaal in een bepaalde richting, waardoor op velerlei gebied oude onderscheidingen tussen ir, er, ar, or, ur, ör en ür door samenvallen op verschillende manier beperkt zijn. In het Engels bewaart nog heden de spelling verschillen in first; turn, cur; word; her, herd, heard, maar in werkelikheid is er generlei onderscheid. Het verloop van het samenvallen dezer klanken kan men bij Jespersen, MEG. I, 319 vlg., nalezen. Wat de vóórtongvocalen betreft, zal deze overgang begonnen zijn met verwijding, waarbij dan iets van ronding gekomen is tengevolge van de achtertong-welving, die aan r nog steeds eigen was. (Andere, ontwijfelachtige gevallen van ronding vóór r verderop). Sterk zal die ronding wel niet geweest zijn, daar immers tegenwoordig de daaruit voortgekomen klank voor volkomen ongerond geldt. Naarmate dan later de r geheel gevocaliseerd werd, smolt het overschot hiervan met de vocaal samen en werd deze verlengd. Op het continent (vooral Nederl. en Nederd. wordt hier besproken) zijn soortgelijke dingen gebeurd. In verreweg de meeste gevallen is ir tot er verwijd en dan vaak samen met de oorspronkelike er verder ontwikkeld. In het Nederduits, hier en daar ook in het Nederlands, zijn vaak diphthongen ontstaan, waarvan het tweede deel, gewoonlik meer open dan het eerste, uit de gevocaliseerde overgang tot r, resp. de r zelf, is voortgekomen. Voorbeelden hiervan geeft o.a. Grimme, Plattd. Mua. 39 vlg. Waar dit niet gebeurde, zijn de verschillende vocalen op allerlei wijze dooreengelopen. In het Engels is hierdoor, zoals gezegd, een vocaal ontstaan, die tussen de oorspronkelike in ligt, op het continent, vooral op nederlands gebied, zien we meer samenvallen tussen reeds in het klanksysteem voorkomende vocalen. Vooral bij er en ar is er een zeer grillige wisseling, al naardat in een bepaald dialect eens de achtertongarticulatie of de vóórtongbeweging van de r verschuiving bewerkte resp. | |
[pagina 268]
| |
van de e naar achteren of van de a naar voren. Het is duidelik, dat zulk een spel der vocalen soms verschillend in naburige diall. veronderstelt een r-articulatie zonder de krachtige achtertong-reactie van de oudgerm. tijd en dus ook wel zonder sterke beweging met de vóórtong: een matige, vrij slappe r dus. Reeds in het Oudsaksies vinden we soms vóór r een uit e ontstane a: Gallée, Alts. Gr.2 § 58, Holthausen, Alts. Elb.2 § 82, Anm. 2. Voor alle zekerheid laat ik de gevallen van a > e, die Gallée § 52 vermeldt, buiten beschouwing, daar het frisismen zouden kunnen zijn. Op nederlands gebied geeft in bepaalde streken de consonant, die op de r volgt, de doorslag. De verdeling van oorspr. ar en er is hier goed bekend door het onderzoek van Van Wijk, Tijdschr. XXX, 81 vlgg. Deze heeft vastgesteld, dat over een vrij uitgestrekt taalgebied (zie p. 90) ar en er vóór dentale consonant ar, vóór labiale of velare consonant er werden: hard tegenover erm, erg. Velarisering dus in het ene, palatalisering in het andere geval. Voor het Nederduits vermeldt Sarauw, a.w. 132 noot, dat in Osnabrück en Ravensberg er vóór dentalen in ar overging, vóór labialen en velaren gediphthongeerd werd. Waarschijnlik dus ook aanvankelik een differentiëring er-ar. ‘In Dorsten bleibt er vor Labialen und Gutturalen, vor Dentalen wird es zu a’. (ibid.). Van ontwikkeling ar > er vind ik bij Sarauw niets uitdrukkelik vermeld. Voor de verklaring van de aparte ontwikkeling van er, ar vóór dentalen enerzijds, vóór labialen en velaren anderzijds kunnen we ons denken, dat de r vóór dentalen nog het meest ‘supradentaal’ was zonder daarom sterk gerold te zijn. Hij kan b.v. hoofdzakelik bestaan hebben uit éen, vrij krachtige, opwaartse beweging van het voorgedeelte der tong, waarvan het gevolg was, dat ook de achtertong hier merkbaar gewelfd of teruggetrokken werd. De andere r, die vóór labiaal of velaar, zal in vergelijking hiermee meer een ‘vlakke’, als men wil dentale r geweest zijn, die evenmin als de andere variant, nog sterk gearticu- | |
[pagina 269]
| |
leerd werd, en waaraan het meest kenmerkende was een geringe verheffing van de vóórtong, die een niet te zeer door plaatsgevoel of spierspanning vastgehouden vocaal in palatale richting kon doen verschuiven. Geoutreerd kan deze r iets i-achtigs krijgen, zoals men die in Nederland bij sprekers met dialecties substraat, en ook wel als ‘spraakgebrek’ horen kan. Ter illustratie van wat ik met de achtertongbeweging bij r vóór dentaal bedoel, kan dienen de -naslag, die Bruyel in zijn grammatica van het Elten-Berghs na lange vóórvocaal vóór r + dentale consonant schrijft: pēt ‘paard’, vēdəχ ‘klaar, vaardig’, wēt ‘,waard’. De lange ē blijft, en krijgt een -naslag. Zo kunnen we ons denken, dat de met minder spanning gearticuleerde korte e in de richting van a verschoof door invloed van een soortgelijke r. In andere gevallen van ē vóór r schrijft Br. ook anders: lē·rə ‘leren’, klē·r ‘kleren’, bē·r ‘mannetjesvarken’. | |
9. Ronding.Niet zo heel zelden rondt r een voorafgaande vocaal. Naar Sarauw's overzicht te oordelen, komen rondingen in het Ndd. niet vaak voor, behalve in het juist weer zeer verbreide woord borch (p. 302) ‘gesneden beer’. Voor het Nederlands bespreekt v. Wijk, Tijdschr. XXX, 113 vlg., een paar nederlandse voorbeelden. Veelal, zoals in beierl. murraəg, ‘merg’, wurrəf;, ‘werf’ werkt een labiale consonant mee om in combinatie met de achtertongwelving, waaraan r op zich zelf enige ronding ontleende (vgl. de boven besproken ‘u’ - of ‘o-kleur’), de voorafgaande vocaal te ronden. Dergelijke verschijnselen zijn ook bekend uit het Zweeds, waar ± 1300 i in y overgaat onder invloed van, behalve r en l, ook m en n. Ook hier treedt de overgang het best op, wanneer een labiale consonant steunt. Boven werd al het vermoeden geuit, dat ook het samenvallen van ir en er met ur in het Engels met een ronding van eerstgenoemde twee vocalen begonnen kan zijn (p. 267). | |
[pagina 270]
| |
Hier en daar zal men zulke werkingen van r wel als ‘labialiseringen’ vermeld vinden. Dat echter voor ronding iets met de achtertong meer essentiëel is dan de lippenronding, die nog al te veel in taalkundige, zelfs speciaal phonetiese werken hiervoor verantwoordelik wordt gesteld, heb ik ook vroeger, Inflexieverschijnselen 93 vlg. betoogd, in aansluiting o.a. aan daar geciteerde uitlatingen van Wislicenus, Storm en Sweet. Ik zie nu, dat een experimenteel phoneticus, nl. Panconcelli-Calzia in zijn Experimentelle Phonetik (Samml. Göschen, 1921), p. 100, zeer uitdrukkelik dezelfde opvatting verkondigt. Dat een ‘dikke’ l deze achterronding zeer duidelik kan hebben, is nog minder opvallend dan dat dit bij r het geval kan zijn. Wat m en n betreft, het schijnt, dat de daling van het zachte gehemelte bij nasale articulatie op een of andere manier het ontstaan van die achterronding kan bevorderen. Bij genasaleerde vocalen is tenminste ronding niet zeldzaam: de franse a wordt min of meer gerond in quand, tant; ontwikkeling ans > ōs (via s > s) en a > o in andere gevallen vóór nasaal in het Oudengels en Oudfries.
| |
10. r-invloeden, die nu nog actief zijn.Wat wij nu nog werkzaam zien aan r-invloeden, is voor een groot deel voortzetting als vaste spreekgewoonte van differentiaties, die soms reeds lang geleden begonnen zijn. Behalve de reeds genoemde verschillen tussen eng. hare, bore tegenover name, sole, en minder scherp in nedl. beer en boor tegenover zee en zo kan ik hier ook noemen de zeer open uitspraak van de vocalen in Ehre Währung in het Weense Duits (mogelik ook wel verder verbreid, maar mij alleen uit het Weens bekend) en het Zweeds, vooral zeer sterk het Stockholms: bära ‘dragen’, göra ‘doen’, naast läkare ‘dokter’, död ‘dood’. In deze zweedse en weense voorbeelden is het dus de middel-vóórvocaal, die de invloed ondervindt. Een late nawerking van de neiging tot verlengen van vocalen vóór r is in het Nederlands op te merken. Lange hoge | |
[pagina 271]
| |
vocalen [i·, u·, y·], hoe ook ontstaan, kent het beschaafde Nederlands niet meer, wel verschillende dialecten. Deze laatste omstandigheid kan het vermoeden wettigen, dat de verkorting ook in het Hollands-Beschaafd niet zeer oud is. Vóór r nu is de oorspronkelike lengte overal bewaard, bier, gier; boer, loer; buur, muur naast biet, gieten; boete, boek. (Met oorspr. [y·] zijn de voorbeelden zonder volgende r moeilik te vinden, daar hier onomatopoëtica en nà de -diphthongering opgenomen woorden de enige keus vormen. En van deze weet men niet altijd zeker of ze wel ooit lang gesproken zijn. Als voorbeelden zouden desnoods kunnen dienen latijnse woorden als brūtus, tūtus in de genationaliseerde uitspraak, daar deze in elk geval een lange traditie achter zich hebben). Ook is in de voorbeelden met deze vocalen vóór r een iets opener uitspraak te merken dan in de pendanten vóór andere consonanten.
Totnogtoe heb ik steeds gesproken van z.g. ‘dentale’ r. In het Nederlands nu, waar de nieuwe achtertong-r: [r] nog niet de alleenheersende is, maar de oudere dentale variant als gelijkwaardig daarnaast voorkomt, geloof ik te kunnen vaststellen, dat vóór [r] in het algemeen eenzelfde wijze vocaalnuancering geldt als vóór [r]. Dit verschijnsel zou men daaruit kunnen verklaren, dat de welving van het achtergedeelte der tong, dat voor de meeste van die nuanceringen de oorzaak is, bij [r] ook voorkomt. Evenwel deze verheffing vindt bij [r], waar ze hoofdarticulatie is, zeker verder naar achteren plaats dan bij de dentale [r], waar de tongwelving slechts een reactie is op de hoofdarticulatie met de vóórtong. Ook is die verheffing bij [r] meestal (er zijn evenwel veel variaties) gering. Beide factoren zouden op zichzelf de [r] minder geschikt maken voor de besproken invloeden op vocalen dan de [r]. Daarom is het waarschijnliker, dat de besproken nuancering, eenmaal in zwang gekomen vóór dentale r, ook door sprekers met ‘gebrouwde’ r nog gehandhaafd wordt, als zijnde mede een middel ter aanduiding van de r, daar de vocaalwijziging | |
[pagina 272]
| |
ervóór eenmaal zo ‘in het gehoor ligt’. Een toestand dus, die enigermate te vergelijken is met de Zweedse ontwikkeling in woorden als fort, ‘snel’, jord, ‘aarde’ en die in de nederduitse noorddialecten volgens Bremer. Zie boven p. 251 vlg. Een verschil is, dat in het Nederlands bij ‘brouwenden’ altijd nog een sterkere of zwakkere r-articulatie overblijft. | |
11. Moeilike gevallen.Er zijn hier en daar ook wel wijzigingen van vocalen vóór r waar te nemen, die zich niet zo gemakkelik laten verklaren met de totnogtoe genoemde eigenaardigheden van de r-articulatie. Zo spreekt Sarauw in zijn meer aangehaald werk, p. 165 over een jonge overgang van ê in î vóór r, naar Nerger's Grammatik § 172. - Iets dergelijks vermeldt Siebs, Gesch. d. fri. Spr., 1191 voor oostfriese dialecten. Daar nl., aldus Siebs, ‘erscheint vor r + konsonant bisweilen ein î, das sich nur durch geschlossene Aussprache des langen ê vor r erklären lässt’, b.v. irthe naast erthe, eerthe ‘aarde’ in andere diall., hirth(stidi) naast herth ‘haard’. In beide gevallen dus het tegengestelde van wat men in overeenstemming met talrijke r-invloeden, hier behandeld, zou verwachten. Ik zal voor, deze paar alleenstaande ontwikkelingen, die ik toch in hun verband niet goed kan beoordelen, geen aparte verklaring beproeven, om niet de methode van dit histories-phoneties onderzoek, waarmee men uiteraard al vaak op onzeker gebied komt, bij de lezer in discrediet te brengen. | |
12. Verschijnselen, analoog met de rekking vóór r + dentaal.Vocaalverlenging vóór l en n + dentale, m + labiale consonant. Sommige invloeden op vocalen werden in oudgerm. dialecten door r en l op gelijke of analoge manier uitgeoefend. Wij zagen boven, wat het element van gelijkheid tussen ‘dikke’ l en r was. In jongere tijd houdt dit parallelisme op, voor een deel stellig om deze twee redenen: | |
[pagina 273]
| |
Wat de hier ‘velaar’ genoemde werkingen van r betreft: over het grootste deel van het germ. taalgebied (uitzondering: het Nederlands en min of meer het Engels) is tegenwoordig de l ‘vlak’, d.w.z. zonder de uitholling achter de punt van de tong, die de opwaartse welving van het achtergedeelte meebrengt. De l heeft dus zijn ‘velariteit’ verloren. Hoe oud deze toestand is, valt weliswaar moeilik te zeggen. Wat de werkingen van meer of minder tot vocaal gereduceerde r betreft: l was voor zulk een reductie niet vatbaar, omdat het karakteristieke van l is en blijft een vaste aansluiting aan de tanden of alveolen. Gaat die verloren, dan is geen l meer denkbaar. Vandaar hier ook niet de grote variabiliteit, die bij r voorkomt. Wanneer ergens de bij-articulatie van ‘dikke’ l tot een zelfstandige vocaal wordt, zoals in nederl. woorden als oud, woud, goud e.d. geschied is, dan is hiermee de klankverandering definitief en verder contact met de overige l's onmogelik. Ik wilde hier nog even bespreken enige gevallen van verlenging van vocaal vóór bepaalde l-, en ook m- en n-verbindingen, omdat deze in uiterlike condities zeer sterke overeenkomst vertonen met de verlengingen vóór r + dentaal, die boven behandeld zijn. Eerst enige feiten: Engels. Nog in de oudengelse periode werden sommige vocalen verlengd vóór ld, nd en mb. Een strenge regel is moeilik te geven: Jespersen, MEG. p. 118 vlg., Luick, Hist. Gr. §§ 267, 268. Voorbeelden in de nieuwengelse vorm: child, gold; behind, found; climb. Nederduits. Hoofdzakelik de uit a geronde o wordt vóór l + dentaal gerekt, zoals in de woorden voor ‘oud’, ‘koud’. Meestal vóór ld; in verschillende diall. blijft de vocaal kort vóór lt. Van rekking van andere vocalen slechts weinig voorbeelden, en alleen vóór ld. Sarauw, a.w. p. 108 vlgg. Voor het Mnd. zie ook Ag. Lasch, Mnd. gr. § 65. Rekking van a, i, u vóór nd, nt in woorden voor ‘vond’, ‘hand’; ‘binden’, | |
[pagina 274]
| |
‘wind’; ‘bond’, ‘gebonden’; in noord-westfaalse diall.: Sarauw, p. 138, van a vóór mb alleen in het dialect van Dorsten: ibid. p. 139. Nederlands. In veel diall. verlenging vóór n + dentaal. Ik citeer alleen iets uitvoeriger uit v. Schothorst, Dial. d.N.-W.-Veluwe: a § 50: āndər, bānt, šānt ‘schande’; kānt; i § 83: bīndən, kīnt; wīntər. De ontwikkeling van e tot ej in dezelfde positie (§ 61): lejntən ‘lente’ e.d. laat ik hier erbuiten, omdat zich daarbij een aparte phonetiese eigenaardigheid voordoet. - Vgl. verder b.v. voor het Kampens: Gunnink § 35 en 65, voor het Noordhorns, W. de Vries § 84. De toestand in het Westvoorns (v. Weel, § 35 en opm. 2) doet vermoeden, dat de verlenging oorspronkelik alleen vóór nd, niet vóór nt plaats had. De argumenten voor deze opvatting hoop ik binnenkort in een geheel ander verband, waar dit dialect ter sprake komt, te geven. Scandinavies. In het Oudzweeds komt ook verlenging vóór ld, mb en nd voor, waarschijnlik onder de conditie, dat op de d een vocaal volgde: Noreen, Aschw. gr. § 129, 1, Kock, Ljudhist. I, p. 371 vlg., 378 vlgg. Uit deze opsomming is te concluderen, dat l, m en n speciaal vóór homorgane consonanten verlengend werken. Wat l betreft, het IJslands van de 13e eeuw heeft een verlenging van velare vocalen juist voor heterorgane consonanten: hálfr ‘half’, úlfr ‘wolf’, fólk ‘volk’. (Boer. Oudn. Handb. § 129; Noreen, Aisl. gr.3 § 119, 3). In zulke positie was nl. de l, zoals algemeen aangenomen wordt, ‘cacuminaal’, d.w.z. de punt van de tong werd bij de l-articulatie boven het tandvlees aangelegd, waardoor de bovengenoemde inholling onmiddellik daarachter vanzelf intrad en daarmee een sterke opwaartse welving van de achtertong. Zulks in tegenstelling met de ‘dentale’ l b.v. in verbinding met dentale consonant. (Noreen, Aisl. gr.3 § 40, 2), die we ons als een meer vlakke, ‘dunne’ l hebben te denken. Het is te begrijpen, dat de ‘cacuminale’ l met zijn sterk velare bij-articulatie velare vocalen kon verlengen. | |
[pagina 275]
| |
In de andere bovengenoemde gevallen van l, n, m + homorgane consonant zien we herhaaldelik als conditie, dat die consonant gestemd moet zijnGa naar voetnoot1). Wanneer die consonant ongestemd was, bleef de vocaal veelal kort. Dat betekent phoneties, dat de l m n vooral niet eventueel door een volgende stemloze consonant geheel of gedeeltelik ‘ontstemd’ mochten worden (zie over dit verschijnsel in het Nederl. b.v. Roorda, Klankleer5 § 73 en § 82, 83). Alleen de vol-sonore l m n hadden genoeg vocalies' in zich, dat met een voorafgaande korte vocaal tot een lange kon samensmelten. De invloed van homorgane consonanten in het algemeen moet natuurlik verband houden met het punt van afsluiting, dat hetzelfde was als bij l, n, m. Sarauw spreekt a.w. p. 109, wat l betreft, over rekking ‘bei losem Anschluss’. Nu kan ik mij moeilik een ‘losen Anschluss’ van de vocaal aan de l denken in gevallen als deze, waar de l toch zonder twijfel dezelfde syllabe hoorde als de voorafgaande vocaal. Of bedoelt S. wellicht met zijn ‘losem Anschluss’ een slappe of onvolledige aansluiting van de tongpunt aan de alveolen bij het spreken van de l? In dat geval zou zijn verklaring in dezelfde richting gaan die ik bij de hier volgende uiteenzetting insla. Wanneer op l dentale consonant volgt, zal de aansluiting aan de alveolen wel gemaakt worden, maar allicht de daarop volgende ontsluiting, die de l zijn consonanties karakter geven moet, niet. Zo blijft als voornaamste rest van de l over: stem, door velare tongwelving getint. Deze kan zich, juist wanneer de ontsluiting niet de l duidelik markeert, gemakkelik met voorafgaande vocaal tot een lange verenigen. Bij n en m + homorg. consonant geldt ongeveer dezelfde redeneringGa naar voetnoot2), m en n kunnen in die positie gemakkelik | |
[pagina 276]
| |
teruggebracht worden tot genasaleerde stem. (Allicht zal aanvankelik, wanneer die stem met voorafgaande vocaal samensmelt, de nieuw ontstane vocaal altans in zijn laatste deel genasaleerd zijn). Daar de achter de tongpunt gelegen delen der tong niet op een bepaalde vocaalstand ingesteld zijn als bij l, (bij m was zelfs de hele tong vrij), bestaat hier de voorkeur voor velare vocalen niet. Er is dus overeenkomst tussen deze verlengingen en die vóór r + dentaal. Maar bij r kon inderdaad onvolledige aansluiting en nog meer intreden, zonder dat voor spreker en hoorder de grenzen voor deze klank overschreden werden en de klank ‘onverstaanbaar’ werd of klank overgang plaats vond. Daarom heeft de invloed op vocalen van r + dentaal een veel groter omvang kunnen krijgen, terwijl in de andere gevallen verschillende factoren remmend en behoudend werkten. In het Zweeds zien wij nu verlenging vóór r + dentaal in dezelfde tijd en ongeveer onder dezelfde voorwaarden als vóór l, n en m + dentaal. Zo ook in het Oudengels. Vgl. boven p. 263. In het Westnoords zijn de verlengingsverschijnselen vóór r + dentaal ook beperkt van uitbreiding: iórđ ‘aarde’, bárn ‘kind’, Noreen, Gesch. d.n. Spr.3 § 112 a. Er is dus alle reden om aan te nemen, dat de reductie van r vóór dentaal in de bedoelde periode van het Engels en Scandinavies niet verder gegaan is, dan b.v. tot éne tongslag, maar dat de aansluiting met de tongpunt evenmin opgegeven werd als bij l n. Het Scandinavies, dat immers lange tijd twee soorten van r als afzonderlike klanken uiteengehouden heeft, misschien zelfs tot in de literaire tijd (Noreen, Aisl. gr.3 § 34 Anm. 2), en ook later nog grotere vastheid in de onderscheiding tussen alveolare en dentale r vertoont dan wij in andere germaanse | |
[pagina 277]
| |
talen kunnen waarnemen, zal allicht voor de r-articulatie engere grenzen gekend en minder speelruimte toegelaten hebben dan wij b.v. voor het Nederlands en het Nederduits sedert de middeleeuwen mogen aannemen. En zulk een strengheid stond ook aan vocalisering en daarmee aan inwerking op vocalen in de weg.
Den Haag. c.b. van haeringen. |
|