Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Het motief van ‘Teeuwis de boer’ in een Litause ‘pasaka’.In de 31e jaargang der ‘Indogermanische Forschungen’ (1912/13) heeft C. Cappeller twaalf vertellingen (pasakos) uit Pruisies Litauen gepubliceerd. De derde heeft een dergelijke inhoud als Coster's ‘Teeuwis de boer’. Het is bekend, dat Coster hier een in 't Antwerps liedboek voorkomend motief behandeld heeft en dat ditzelfde motief op Duitse bodem is opgetekend. De Litauers kunnen het van Duitsers hebben overgenomen. Of het afwijkende slot door Duitsers of Litauers er bij is gevoegd, weet ik niet. Ik laat hier een vertaling van de Litause tekst volgen. | |
De ene is net zo als de andere.In Polen bestonden herediensten; de mensen moesten herediensten verrichten. Een heer stuurde zijn (knechtGa naar voetnoot1)?) om mensen naar 't bos te zenden, om balken te vervoeren. Hij zeide: ‘Morgenochtend om 9 uur moeten alle boeren met paard en wagen in het bos zijn’. Eén boer heette Kumpys, die had het heel armoedig; hij had helemaal geen paarden. Hij spande zijn ossen in en reed naar het bos. Hij was de andere dag om 9 uur in het bos. De heer kwam zelf naar het bos rijden. Hij zei tot zijn lieden: ‘Laadt je wagens vol met deze balken’. Kumpys laadde zijn wagen vol. Hij reed eerder weg uit het bos dan diegenen, die met paarden waren. Hij dacht, dat hij wel lang nodig zou hebben, voor hij thuis kwam. Toen Kumpys op 't landgoed aankwam, zeiden de knechten, die daar gebleven waren: ‘Daar is Kumpys al met zijn ossen, kijk, vriendje, dat is nog eens goed rijden’. En mevrouw keek door het venster. | |
[pagina 247]
| |
Kumpys zei tegen de knechts: ‘Wanneer ik met mevrouw eens spelen mocht, dan zou ik de beide ossen daarom laten’. Mevrouw kwam naar buiten en zei: ‘Kumpys, wat zeide u daar?’ - ‘Wel niemendal, mevrouw, ik maakte maar een grapje’. Mevrouw zeide: ‘Kumpys, wat u daar zeide, dat kunt u krijgen’. Zij nam Kumpys mee in de kamer; zij deden wat mevrouw wenste. Kumpys kwam weer naar buiten en mevrouw achter hem aan. Zij zeide tegen haar knecht: ‘span Kumpys' ossen uit’. Nu kwam de knecht, die Hendrik heette, en spande Kumpys' ossen uit. Maar toen zette mijn Kumpys grote ogen op; treurig liep hij nu om zijn wagen. Op dat tijdstip kwam mijnheer aangereden; hij zei: ‘Wel, Kumpys, ben jij al thuis?’ Kumpys zei: ‘Ja, mijnheer, maar het vergaat mij slecht, U hebt mij zelf die balken gewezen’. - ‘Ja, zeker, ik heb ze je zelf gewezen’. - Wel, en mevrouw zegt: ‘Die balken zijn krom: ik kan ze voor mijn woning niet gebruiken’. Toen liet zij mijn beide ossen uitspannen. - ‘Neen, mijn beste Kumpys, ik heb u zelf die balken gewezen’. Toen zei mijnheer tegen zijn knecht: ‘Hendrik, breng Kumpys' ossen hier en span ze in’. - ‘Maar dat is nog beter, mijnheer; als ik maar mijn ossen terugkrijg’. Toen hij nog een glaasje brandewijn gedronken had, zei Kumpys tegen mijnheer: ‘Ik dacht, de ene is beter, maar de ene is net zo als de andere’. Nu luisterde mevrouw. Toen mijnheer dat merkte, werd hij heel boos. Kumpys ging de deur door, en mevrouw wist al maar niet, hoe zij hem een en ander zou kunnen vragen. Zij zei: ‘Kumpys, gaan de kippen al gauw broeden?’ - ‘Ja, mevrouw’. Zij zeide: ‘Ik zal u eieren geven; kunt u ze ergens in doen?’ Hij ging naar buiten en haalde zijn mandje, waar hij zijn middageten in gedaan had. Dat mandje was groot. Mevrouw pakte hem het mandje vol eieren en zei: ‘Maar, Kumpys, nu moet u al die eieren laten uitbroeden; als de kuikens uitkomen, rijd dan hierbeen en ik zal u eten geven’. Nu zette onze Kumpys zijn hoed stevig op en met zijn mandje op de schouder liep hij naar zijn wagen. Hij schoof het mandje aan een stang van | |
[pagina 248]
| |
de wagen, ‘rode, bonte!’ zei hij tegen de ossen, en hij reed naar huis en zei tegen zijn vrouw: ‘Ga nu maar koken en bakken’. Na drie weken moest Kumpys om eten rijden. Mevrouw gaf hem eieren en zure melk; zij zei: ‘Nu moet u dit nog één keer doen en om eten komen; maar zijn er al veel kuikens uit?’ Kumpys zei: ‘Ja, mevrouw; u hebt een goede haan gehad, zij zijn allemaal uitgekomen’. Er gingen een paar dagen voorbij; toen spande Kumpys zijn ossen in en reed naar het herehuis naar mevrouw. Zij gaf hem twee schepels gerst; en toen zei zij: ‘Breng alle kuikens hierheen’. - ‘Ja, ik zal ze brengen; maar 't zijn allemaal hanen; en ze kraaien al allemaal, ze roepen maar al: Kumpys heeft met mevrouw gespeeld’. Mevrouw zei: ‘Wel, houd ze dan maar allemaal zelf; dan wil ik er geen enkele hebben’. Wie was blijder dan Kumpys? Nu zei hij tegen zijn vrouw: ‘Zo heb ik dan nu alles gekregen, gerst, eieren en zure melk’.
n. van wijk. |
|