Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Africana.III.
| |
[pagina 238]
| |
In het Jersey-Dutch, met zijn onmiskenbaar Zeeuws of Zuid-Hollands karakter, is 't pronomen van de eerste persoon meervoud ook wij. Bij 't begin van zijn mededelingen over de herkomst der oudste volkplanters waarschuwt de schrijver er zeer te recht voor dat men niet mechanies moet tellen bij 't bestuderen van dergelijke vraagstukken, maar veeleer afwegen, ‘want die sosiale posiesie van één man kan as taalfactor opweeg teen die numerieke overwig van tien’. Ik versta hier onder ‘sosiale positie’ ook de verhouding waarin iemand's dialekt staat tot de algemene schrijftaal van zijn land en zijn tijd: hoe dichter zijn dialekt nadert tot wat men leest - en dus, naar 't over de gehele wereld geldend (voor)oordeel als mooi beschouwt -, des te groter zal zijn invloed op het spreken van zijn omgeving wezen. Ik wil dus graag met Dr. Bosman aannemen dat ‘die Hollands-Frankies dialek as grondslag van Afrikaans moet aangeneem word’. Ook ben ik het geheel met hem eens dat er tot aan het einde van de zeventiende eeuw geen enkele aanwijzing is van het aanleren der taal van de Hottentotten door de blanken (als men twee vervaardigers van woordenlijsten uitzondert), wel van het omgekeerde. Doch hier beginnen de punten van verschil tussen Dr. Bosman en mij. Hij haalt aan, gelijk ook de heer J.J. le Roux heeft gedaan, een uitspraak van H.A. Van Rheede, die in 1685 als Kommissaris-Generaal aan de Kaap was, en in zijn journaal, volgens Prof. Blommaert, aantekent dat de Hottentotten onze taal ‘seer krom en bij nae onverstandelijk spreken’, waarin de onzen hen navolgen, ‘ja, soodanigh de kinderen van onse Nederlanders haer dat mede aenwendende een gebroken spraek gefondeert werd’. Voor wie vooral aan indirekte invloed van verschillende vreemde talen de wijziging van ons Nederlands toeschrijft, en dat doet Dr. Bosman, is deze getuigenis, al is ze van later dagtekening dan Van Riebeek's bestuur, natuurlik welkom. Ik voor mij, die als hoofdfactor een plotselinge, direkte invloed beschouw, verklaar haar anders. Ik lees er uit dat Van | |
[pagina 239]
| |
Rheede aan de Kaap in 1685 vaststelde dat het aldaar door kinderen gesproken Nederlands reeds sterk gewijzigd was - en dat is een belangrijk bericht. De verklaring van die wijziging is echter geen waarneming, maar Van Rheede's persoonlik gevoelen, dat ik niet zo dadelik aanvaarden kan, omdat het mij met andere gegevens in strijd schijnt. Immers, wie waren de kleurlingen met welke de blanke kinderen zo veel in aanraking kwamen dat zij hun brabbeltaal overnamen? De Hottentotten leerden al vroeg Hollands, maar, zegt de goeverneur Van Riebeek, zij ‘willen niet bij ons in huys inwonen’, en in 1657 heet het dat zij al veel van onze taal kunnen verstaan; sommigen zijn er zo mee vertrouwd ‘dat se voor 't vercopen ende leveren al genouchsaem vrij sijn’. Van Hottentottinnen als kinderverzorgsters wordt niet gerept; alleen wordt gezegd dat 't Hollands der inboorlingen voldoende was voor de (vee)handel. Eva, die bij Van Riebeek in huis woonde, wordt als een uitzondering vermeld en deze sprak, volgens Van Riebeek, ‘goed Duyts’ (Het Afrikaans, blz. 24). Zo stonden de zaken in 1657. Het volgende jaar kwam er een toevloed van slaven uit Guinea en Angola; er waren nu 187 slaven tegen 166 blanken in de kolonie. Gesteld al dat men tot 1658 uit nood de kinderen aan Hottentottinnen had toevertrouwd - wat door niets aannemelik gemaakt wordt -, dan zal men toch zeker van 1658 tot aan Van Rheede's komst in 1685 verre de voorkeur hebben gegeven aan slavinnen, gelijk ook later het geval was. Dr. Bosman (t.a.p. blz. 116) zegt dat toen de veeboerderij in zwang kwam, de Hottentot als veewachter zijn luie en losse levenswijs wat veranderde en wèl vast werk ging verrichten. Toen kan er dan ook door zijn aangeleerd Hollands indirekte invloed op de kolonistentaal zijn geoefend (wat ik ook nimmer ontkend heb, zie mijn Het Afrikaansch, blz. 154), maar de hoofdfactor was zijn brabbeltaal niet, gelijk Van Rheede meende: die zoek ik nog steeds in de plotselinge, veel intensere aanraking met de slaventaal, in 1658 aangevangen. Ik blijf het waarschijnlik achten dat een soortgelijke vervorming als het | |
[pagina 240]
| |
Afrikaans ten opzichte van het Nederlands vertoont, niet het gevolg is van verschillende langzaam werkende krachten, maar van een botsing. De gebroken taal van kinderen wordt door de ouders deels bewust verbeterd, voor een ander en belangrijker deel door de kinderen zelf, die overal onbewust hun ouders nabootsen, als ze ouder worden ontdaan van al te grote afwijkingen; er blijft dan ongetwijfeld nog heel wat over dat nieuw is en dat nieuwe dringt langzaam in de taal door. Maar ik geloof niet dat het doorsijpelen van dat nieuwe in korte tijd de taal ook der volwassenen zo sterk verandert. Gesteld dat de kinderen der blanken in de eerste tien jaren veel verkeer hadden met de jeugdige Hottentotten die voor 't rapen van brandhout enz. gehuurd werden, dan zullen de ouders van die Hollandse kinderen niet dadelik mee zijn gaan brabbelen. Niet van 't opkomend geslacht, maar van volwassenen gaat gewelddadige taalwijziging uit en dat laatste schijnt Van Rheede te hebben waargenomen in 1685Ga naar voetnoot1). Een voor de hand liggende aanleiding tot het ontstaan van zulk een snelle vervorming zie ik in de komst der slaven in 1658. Ze waren nu talrijker dan de blanken. Maar, zegt Dr. Bosman, spraken die slaven en slavinnen uit Angola gebroken Portugees? Hij gelooft het niet op grond van wat Van Riebeek in zijn Memorie ter Informatie, gericht tot zijn opvolger, in 1662 meedeelt. Daar leest men: ‘De slaven leeren | |
[pagina 241]
| |
hier niet als duyts en oock de Hottentoos, sulcx hier geen ander tael gesproocken wordt ende soo in ordre blijvend een fraije saecke sal sijn, om Portugesen en andere altijt stom te doen staen voor dese natie en deselve daer door te min te cunnen verleyden’Ga naar voetnoot1). Dat is duidelik gesproken; aan alle diskussie is een einde gemaakt als die woorden de waarheid bevatten. Nu ben ik er van overtuigd dat ze dat niet doen, maar de officiële waarheid behelzen, die, zoals men weet, dikwels heel weinig gelijkt op haar echte naamgenote. Men mag, zegt Dr. Bosman, die natuurlik ook aan Eva en aan enige slaven en slavinnen uit Batavia gedacht heeft, hier niet spreken van verdraaiing van de waarheid, al waren er enkele mensen aan de Kaap die Portugees spraken, want een bepaalde onjuistheid zou immers de opvolger dadelik hebben gemerkt! Ik antwoord: ‘dat heeft hij ook, indien hij 't niet reeds van te voren wist, maar dat zal hem niet hebben gehinderd: ook hij was ambtenaar, en daar uitdrukkelik in 1657 't gebruik van Portugees verboden was van hoger hand, werd 't in een officieel stuk dan ook als niet aanwezig vermeld. In hoeveel landen waar een taalstrijd is, hebben in officiële stukken niet twee talen volkomen gelijke rechten, terwijl iedereen weet dat een van beide onderdrukt wordt?’ Ik moet trachten te bewijzen dat Van Riebeek hier niet vertelt hoe het werkelik was, maar hoe het behoorde te zijn volgens de voorschriften van zijn superieuren. De geschiedenis van Eva, die bij de goeverneur in huis woonde, ‘goed duyts ende redelyck portugees’ sprak, laat ik rusten, maar ik moet uit mijn Het Afrikaansch (blz. 42) nog eens herhalen de geschiedenis van de Hottentottin Sara, van wie de Kaapsche Stukken van 1672 (f. 222), verhalen dat zij ‘van kints ge- | |
[pagina 242]
| |
beente af’ bij vrijburgers verkeerde, ‘en niet alleen voor de bloote kost maar ook bij sommige voor loon gedient [had], en haer sulx duslange gesustenteert, daardoor bij gevolge onse Nederduytse en portugaische taale promptelijk aangenomen [had].’ Dit meisje was door een burger met belofte van haar te zullen trouwen verleid en hing zich op toen de man haar in de steek lietGa naar voetnoot1). Sara was toen vier en twintig jaar en moet dus reeds onder Van Riebeek Portugees hebben geleerd door haar omgang met vrijburgers. Dat in zwang zijn van het (gebroken) Portugees is voor mij zeer verklaarbaar omdat ik geloof dat in 1658 een zo groot getal slaven aankwam dat die taal sprak. Een jaar te voren, in 1657, had de kommissaris Van Goens gedekreteerd: ‘Met de compste van de slaven zal UE. zeer sorgvuldig zijn geen portugeese tael hier in te voeren, maar 't selve met alle middelen voorcomen’ enz. (zie verder bij Dr. Bosman, blz. 123). Blijkt daaruit niet onweersprekelik dat Van Goens wist dat die slaven Portugees, natuurlik gebroken Portugees, spraken? Wat betekenen zijn woorden anders? - En hoe wist Van Goens dat? Het antwoord op die laatste vraag geeft een studie van Schuchardt over het Romaanse Kreools aan de Westkust van Afrika, en Boven- en Beneden-GuineaGa naar voetnoot2). Daaraan ontleen ik het volgende. Reeds in de vijftiende eeuw vestigden de Portugezen talrijke kolonies in het grote gebied waartoe Angola behoort. In de tweede helft van de zeventiende eenw gebruikten Hollanders, Engelsen en Denen 't gebroken Portugees voor hun Guinese handel, die voor een niet gering deel slavenhandel was. In anderhalve of in twee eeuwen had het Portugees van de kust alle tijd gehad om zeer diep in 't binnenland door te dringen en aan de kust zelf was 't de taal waarvan men zich | |
[pagina 243]
| |
moest bedienen als men iets met de negers te bespreken hadGa naar voetnoot1). Is 't nu denkbaar dat slaven uit zulke streken afkomstig geen Portugees zouden hebben gekend? Gesteld al dat ze in 't binnenland niets van die taal hadden vernomen, dan zouden ze in de Portugese havenplaatsen en daarna op 't Portugese schip (dat door de Hollanders buit gemaakt was) 't wel hebben geleerd. Van Riebeek weet te vertellen dat sommigen van hen in Guinea de Europese wijze van oorlogvoeren hadden geleerd (Dagverhaal III, blz. 187). Van Goens was als bereisd en in handelszaken ervaren man natuurlik op de hoogte van die Portugese handels- en slaventaal en van haar verbreiding onder de negers. Dr. Bosman gebruikt de aangehaalde woorden van Rijklof Van Goens, om te betogen dat er in 1657 nog geen Portugees aan de Kaap werd gebruikt: hij legt alle nadruk op 't woord invoeren en ik erken dat de tekst hem daartoe het volle recht geeft. Toch vraag ik mij af of men het zoo letterlik, in de zin van iets geheel nieuws brengen, moet opvatten. Van Goens kwam uit Indië; daar vreesde de Regering reeds in 1641 dat het Portugees onze taal geheel ‘onderdrucken’ zou en in 1674 schreef Maetsuycker dat de lingua franca de overhand had (zie Het Afrikaansch, blz. 67 noot)Ga naar voetnoot2). Dat moest aan de | |
[pagina 244]
| |
Kaap voorkomen worden; de slaven uit Angola deden vrezen dat in de kolonie 't gebroken Portugees de algemene taal zou worden, en als algemene taal, naast of zelfs boven de onze, mocht men het niet invoeren. Van daar de strenge bepalingen, van daar in de volgende jaren de scholen waarop men in den aanvang ook de volwassenen Hollands wilde leren. Dat het Portugees ook vóór 1658 niet onbekend was aan de Kaap, maak ik uit velerlei op: de getuigenis omtrent Eva en omtrent Sara, die als kind bij vrijburgers Portugees hoorde, de huweliken in 1656 gesloten door Jan Wouters met Catharina van Bengalen en in 1658 door Jan Sacharias met Maria van Bengalen, meisjes van wie de laatste goed Nederduits kende, maar die toch zeker niet met die kennis aan de Kaap waren gekomen, en eindelik uit wat ik heb aangetekend omtrent de Maleis-Portugese haventaal. Ik heb in mijn Het Afrikaansch (blz. 45) de invloed van de haventaal lager gesteld dan die van 't Maleis-Portugees als taal der slaven, doch ik had dat verschil van graad nog veel sterker moeten laten uitkomen. Ik geef toe dat het spreken van Maleis-Portugees door blanken tengevolge van het handelsverkeer in die oudste tijd niet te bewijzen valt. Maar Dr. Bosman gaat mij toch te ver als hij die haventaal gedurende het bestuur van de eerste goeverneur voor volslagen onbetekenend houdt. In die tien jaren, zegt hij (t.a.p. blz. 122), kwamen er 305 schepen aan, waarvan 25 vreemde schepen waren; alleen bij die laatste schepen kan sprake zijn van Portugees als verkeerstaal, en van 't bezoek van gemiddeld drie schepen per jaar kan geen invloed uitgaan. Ik voor mij geloof dat de 280 Hollandsche schepen een bonte bemanning hadden, dat die matrozen en soldaten waarvan Nicolaas Witsen (zie vorige blz., noot) gewaagt, aan de Kaap een Hollands hebben gesproken dat doorspekt was met Maleise en Portugese woorden en zinswendingen, en dat op een getal van nog geen tweehonderd mensen een verblijf gedurende telkens tien à | |
[pagina 245]
| |
twintig dagen van zulk scheepsvolk (28 schepen per jaar!) wel degelik invloed moet hebben. Na alles wat door Prof. Blommaert, Dr. J.J. le Roux en Dr. D.B. Bosman is aangegeven nauwkeurig te hebben overwogen ben ik dus, hoewel zeer dankbaar voor het nieuwe materiaal dat zij hebben bijeengebracht, in hoofdzaak bij mijn opinie gebleven. Ik handhaaf 't geen ik in mijn stukje over Willem ten Rhijne (De Unie van Februarie 1906, blz. 355) schreef: ‘Vermoedelik is de tijd tussen 1658 en 1685 de periode geweest waarin onze taal in Zuid-Afrika het meest gevaar liep haar Nederlands karakter te verliezen.’
Leiden, December 1922. d.c. hesseling.
Ik maak van deze gelegenheid gebruik om een onjuistheid in mijn bespreking van Dr. Boshoff's dissertatie (Nieuwe Taalgids 1922, blz. 81) te herstellen. Ik spreek daar van ‘hun erfgoed-theorie’ en laat het voorkomen of Dr. Bosman en Dr. Boshoff op dat stuk dezelfde mening hebben; Dr. Bosman deelt mij echter mede dat hij de meeste der behandelde woorden niet als ‘erfgoed’ beschouwt, maar als voortkomende uit de zeemanstaal der Nederlanders die in Kaapstad aankwamen, een taal die hij tot het Nederlands rekent al had zij ook veel vreemde elementen opgenomen. |
|