Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Tessalica.Bij de uitgave, in den vorigen jaargang van dit Tijdschrift (XL 251-2), van een tot dusverre onbekend sonnet van Tesselschade heeft, naar ik meen, eene misvatting van enkele woorden en zinswendingen Dr. Sterck verleid tot een niet geheel juiste verklaring en vertaling van het trouwens door bewoording en toespeling oogenschijnlijk vrij duistere gedicht. Zelfs indien Dr. S.'s opvatting van dat als gewoon ‘zinslidwoord’ juist ware, kon zijne paraphrase van den geheelen zin onmogelijk de ware zijn. Immers dan moest die kluchticheijt de wederopvatting zijn van het onderwerp (vooraf reeds omschreven in den zin Dat Bareleus - doet) van veranderde, mitsdien de oorzaak dier verandering zijn, niet het gevolg, zooals S. 't voorstelt door zijn vertaling: ‘komt misschien doordat enz.’ Zou echter dat hier niet veeleer, gelijk zoo dikwijls in onze oudere taal (vooral de volkstaal?), opgevat moeten worden als: gesteld dat, indien? Zie Verdam II 86-7; Ned. Wdb. III2 2307Ga naar voetnoot1); Stoett, Mnl. Synt.2 § 326; Bouman, Synt. der dat-zinnen, blz. 147-8; voorts b.v.: ‘Dat alle berghen goude(n) waren en alle waters wijn, so had ic jou noch veel liever enz.’ (bij V. Duyse I 146, no. 23) en Bredero, Sp. Brab. 193, 349, 368 e.e. Het zinsbeloop is aldus stellig ongedwongener dan met die wederopvatting van het onderwerp. In Men boert U af de plaegh ziet S. een ww. afboeren, dat hij dan verklaart met: ‘afbeuren, afnemen; waarnaar hij dan ook vertaalt: ‘Men neemt de plaag van U af’. Nu is in | |
[pagina 222]
| |
T.'s vrij slordige en ouderwetsche spelling een ‘oe’ voor o of voor ö (nnl. ‘eu’) niet ongewoon - zie b.v. koenen = keunen of konen, kunnen (Tschr. XL 248), gekoeren = gekoren, gekozen (Worp, Een onwaerdeerl. Vrouw 292), koemen = komen (a.w. 161) enz., - zoodat afboeren = afbeuren inderdaad mogelijk ware. Maar zou, in verband met de voorafgaande woorden revel-kal en kluchticheijt en ook met de in vs. 13 genoemde swarte gal, vooral in T.'s précieuse taal een wellicht door haar zelf voor deze gelegenheid gesmeed afboerten, in den zin van: door boert, scherts afnemen (verg. b.v. afprachen enz.), niet veel aannemelijker zijn dan een slap, en bij plaeg oneigenaardig afbeuren? Zijn deze opmerkingen juist, dan zou men de 9 eerste regels allicht beter dan met S.'s woorden aldus kunnen omschrijven: ‘Indien Barlaeus mij een dergelijk onzinnig vers zond als Huygens, zou de kluchtigheid daarvan misschien uw bloed veranderen (verbeteren), dat al uwe eigene statigheid niet in bedwang kan houden. Ik leed hetGa naar voetnoot1) (t.w. Huygens' zotte verzen) om uwentwille (te wiens genezing zij nu mogen strekkenGa naar voetnoot2)). Want zieken zijn niet altijd gebaat met onsmakelijke wijsheid: een vriendelijker geneesheer moet de genezing bewerken. Deze (t.w. Barlaeus, immers med. dr.) meent dat Moria (de Dwaasheid) de geneeskrachtige tooverspreuk (den ‘zegen’) moest prevelenGa naar voetnoot3)). Men ontlast u al boertend van uwe ziekte enz.’ Hierbij neem ik dus aan 1o dat met het bloet in vs. 2 dat van den door de vierdendaagsche koorts gekwelden Hooft bedoeld is, niet - als S., blijkens hun, gelooft - dat van de schrijvers en zenders der brieven aan T., Huygens en Barlaeus; 2o dat Barlaeus T.'s ‘vraeg’ beantwoord heeft, maar met | |
[pagina 223]
| |
een niet ‘kluchtig’ vers, gelijk trouwens ook S. aanneemt en mede blijkt uit B.' brief aan Huygens van 17 Jan. 1645 (Worp 296)Ga naar voetnoot1). Daarom meende ik aanvankelijk dat ook de staticheijt in vs. 4 op Barlaeus' niet ‘kluchtig’, maar ‘statig’ antwoord sloeg. Doch bij nadere overweging geloof ik toch liever, dat dit terugslaat op Hooft's, in T.'s geleibriefje ook vermeld ‘staetlyck swijgen’. Wanneer ik ten slotte nog heb aangeteekend dat T.'s kennelijke woordspeling tusschen vierdendaechse en vierdach slechts de zwakke weerschijn is van Huygens' al te schitterend vuurwerk - drie-, ja vierdubbele woordspelingen tusschen vier (znw. en telw.), vieren (ww.), vierdaagsch en vierdag! - aan 't slot van zijn hierboven aangehaald sonnet, dan is hiermede, naar ik meen, genoeg gezegd ter verklaring van dit vers, een schakel uit de reeks der in meer dan één opzicht voor ons gevoel wansmakelijke, oververnuftige brieven tusschen de beide trouwen bekeerlustige weduwnaars en de tegen tweeërlei bekoring standvastige weduwe.
Leiden, Jan. 1922. j.w. muller. |
|