Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Hyfte (Yste)?Welke de oorspronkelijke plaatsnaam en lezing was in Reinaert I (v. 2264-6)Ga naar voetnoot1): Ende quamen teenen dorpe hiet Hyfte / tusschen Hyfte ende Ghend Hilden si haer paerlement, staat nog niet buiten kijf. J.W. Muller in zijn Critischen CommentaarGa naar voetnoot2) bl. 293, op vers 2271Ga naar voetnoot3) zegt laconisch genoeg: Hyfte, zie Is. Teirlinck 79-84; waar deze zeer verdienstelijke vlaamsche vossenjager zijn speurtocht besluit met het volgende voorloopige oordeel ‘Zoolang echter geen (H)yste in Vlaanderen en in de nabijheid van Gent met zekerheid wordt aangewezen mag men Yste uit f [en dus ook Ista uit l, en al de overige varianten uit Reinaert II]Ga naar voetnoot4) als een corrupten [of willekeurig verbeterden]Ga naar voetnoot4), en Hyfte als den oorspronkelijken vorm beschouwen’. Het opzet van deze bladzijden is te bewijzen 1o / dat men niet langer naar 'n Yste hoeft uit te kijken, en 2o / dat men Hyfte als den oorspronkelijken vorm moetGa naar voetnoot5) beschouwen. Indien het voldoende ware een Yste, in Vlaanderen, èn in de nabijheid van GentGa naar voetnoot6), met zekerheid aan te wijzen, om aan Hyfte den voorrang te betwisten en deze Reinaertkwestie nog onzekerder te maken (zijn er vast geen genoeg!) zou men niet ver moeten zoeken. Immers ongeveer halfweg tusschen de gemeenten Meerendree en Landegem, ten westen van Gent, langs de spoorbaan Gent-Brugge, op zoowat 7 kil. der eerst- | |
[pagina 208]
| |
genoemde stad, ligt 'n vlek Heyst-ten (den) Driesch tusschen Meerendree en LuchterenGa naar voetnoot1). Dat echter dit Heyst, hoe dicht ook bij Gent, niet ten gunste van Yste mag worden ingeburgerd, onder de reeds zoo talrijke twisters, leert ons de Reinaert zelf. Bruun immers komt uit de Ardennen naar Rijksvlaanderen en dóór het land van Waes begeeft hij zich naar de afgesproken plaats waar Reinaert senior zich toen bevond en hem verwachtte (v. 2256-65). ‘Bruun wart vro van desen / (de uitnoodiging om te komen en de belofte hem koning te maken) Hi hadt meneghen dach begaert Daer maecte hi hem te Vlaenderen waert Ende quam in Waes int soete lant Daer hi minen vader vant’ Bruun vindt vader Reinaert in het land van Waes. Men begrijpt dat de vos zijnen, dézen, gast niet wil ontvangen op zijn voorvaderlijke burchtGa naar voetnoot2) aan de poorten der hoofdstad, op den Reinersberch. Trouwens Reinersberch ligt te ver buiten het Waesland. Maar naar Hyfte, te midden van den grooten Eynaertstriest, (silva S. Bavonis) waar Bruun zich ook beter tehuis voelt, is deze geroepen, of geleid bij zijn aankomst in het Waessche. Als nu Reinaert en Bruun alvast daar waren, werden de meer nabijwonenden: Grimbeert, Ysingryn ontboden. ‘Mijn vader ontboet Grimbeerte den wysen Ende Ysingryn den grisen (Tybert die Kater was die vijffte) Ende quamen teenen dorpe hiet Hyfte’. In Hyfte zelf kon echter de samenzweerders-vergadering moeilijk plaats grijpen (voorzichtig wezen was de boodschap) daarom: Tusschen Hyfte ende Ghend Hilden si haer paerlement. Dus in het land van | |
[pagina 209]
| |
Waes vindt Bruun den loozen oudvos. Het land van Waes echter ligt in zijn geheel beoosten Gent, en het gevonden Heyst, ten westen, dus in Graafsvlaanderen. Teirlinck had dus beter gezegd: Zoolang echter geen (H)Yste in Vlaanderen en in de nabijheid van Gent, en wel ten Oosten dier stad... wordt aangewezen, mag men Hyfte als den oorspronkelijken vorm beschouwenGa naar voetnoot1). Of men ooit dicht bij Gent, en ten oosten, 'n Yste vinden zal? Ik heb vlijtig gezocht! Maar sinds 1o) men er wel 'n Hyfte heeft gevondenGa naar voetnoot2) dat aan alle tekstvereischten voldoet en 2o) de verschrijving van (H) yfte tot (H) yste zóó makkelijk te verklaren valt, kon men, gevoeglijk, het pleit, als ten gunste van ons Hyfte beslist, voor goed als opgeruimd aanvaarden. Maar... daartegen nu pleit dat én hsch. f. én hsch. b., beiden, (h) Yste (r) Yste schrijven of schreven. Als f. en b. overeenstemmen komt het gezag van a in 't gedrang. Daarenboven f. en b. schrijven (schreven) Yste met 'n tekstwijziging tegenover a, in het rijm nog wel: yste: wyste. Ten slotte wordt de lezing Yste verstevigd door het feit dat l: ook Ista heeft overgeleverd. Dit alles verhinderde Is. Teirlinck zich kordaat ten gunste van Hyfte te bekennen, want hij meent met [?] J.W. Muller dat het oudere hsch. f. over 't geheel stellig beter is. Ik meen ook dat hsch. f. 'n onschatbare aanwinst is, en het lijkt zelfverblinding van wege Buitenrust-Hettema het eenvoudig te negeeren. Inzonderheid wat de topographie aangaat schat ik het hoog... omdat de afschrijver van f... niet in Vlaanderen tehuis hoort. Zijne streekonkunde is wèl 'n tweesnijdend iets, en laat hem misschien het een en het ander verknoeienGa naar voetnoot3) | |
[pagina 210]
| |
is ook weer 'n zekerheid, dat hij, hoogst waarschijnlijk, niets op eigen gezag of uit moedwil is gaan wijzigen; waar dus én f. én b., én, als hier, ook nog l. éénzelfde lezing bieden, schijnt het gezag van a. er niet tegen op te kunnen. Toch gaan we a. en dus: Hyfte tegenover f.b.l. verdedigen, en moeten we dus uitwendige en inwendige criteria er bij halen, om te doen zien dat die 3 getuigen het afleggen tegenover één, den onzen. Laat ons eerst l. onderhooren, wiens gezag groot is, vermits het oorspronkelijke hsch. ervan door 'n West(?)-vlaming geschreven, rond 1270 te dateeren valt. Dit hsch. echter, of 'n afschrift, is nog niet teruggevonden; enkel één eksemplaar van den Utrechtschen wiegedruk, heeft ons den latijnschen tekst van Reinardus vulpes overgeleverd. In die inkunabel, te Deventer bewaard, staat: Ista. Was dat de lezing van het hsch. voor den druk gebruikt? Was dit het oorspronkelijke van den latijnschen vertaler? De drukker én de afschrijver kunnen zich zóó licht hebben vergist of verschreven, de langbeenige s is slechts door 'n klein dwarsstreepje, dat makkelijk vergeten wordt, onderscheiden van de f, in het schrift der XIII-XVe eeuw. Toch zou Ysta aan waarschijnlijkheid winnen, indien er in den latijnschen tekst iets te vinden is wat het rijmwoord: wyste van f. en b. als oorspronkelijk kon doen doorgaan. Dit is echter niet het geval, en vermits dus Ista op zichzelven alleen staat, en 'n verschrijving of verlezing uit Yfta zóó makkelijk valt, zal de lezing van l. slechts dán den doorslag geven, wanneer het blijkt dat f. en b., onafhankelijk van l., den voorrang aan a. kunnen betwisten. Kunnen ze dat echter niet, en blijkt het dus dat de varianten van f. en b. niet moeten en niet kunnen worden aangenomen, dan valt, daardoor alleen reeds, de variante van l. Dat f. en b. het moeielijk zullen winnen in hun pleit tegen a. blijkt trouwens eerst en vooral uit l. zelf. Immers het is duidelijk, dat, indien het rijmwoord: wyste als waarschijnlijk corrupt moet worden verdacht, dán de schrijfwijze Yste, ook | |
[pagina 211]
| |
hetzelfde noodlot zal deelen. Reinardus vulpes heeftGa naar voetnoot1): In Vasiam venit a patre receptus ibidem Eius in adventu gaudet et ipse pater GrimbertumqueGa naar voetnoot2) vocant Isengrinumque, fuisse Istorum quintus dicitur esse catus- 'n Mooie vertaling van de overgeleverde tekst in a.Ga naar voetnoot3). Maar niet enkel is hier niets in te vinden dat het ‘Tybert die cater was die wyste van f. en b. zou kunnen geloofwaardiger maken, alles pleit er tegen, vermits hier de tekst van a.: Tybeert die kater was die vijfste, als meer oorspronkelijk is behouden: Istorum quintus dicitur esse catus. Door quintus wordt vyf(s)te gehandhaafd en met vijfte vervalt Yste, nadat wyste verdween. Doch dit is niet alles wat l. ons ten gunste van Hyfte weet te vertellen. Het luidt verder: Hi simul ad villam properant quae dicitur Ifta (dus): ende quamen teenen dorpe hiet Hyfte. Hoe natuurlijk, en volgens oudste gewoonte, volgt nu in 't vlaamsch origineel het aansluitende vers met de herhaling van Hyfte: tusschen Hyfte ende Ghend Hilden si haer paerlement. Het Latijn echter, 'n kunstmatig werk, weert dit procedé van de volkskunst, hier, en op onderscheidene plaatsen, en vertaalde, onnauwkeurig genoeg, de samenzwering zelf te Hyfte, tegen het vlaamsch en de voorzichtigheid in, verleggende: Ifta Inter Gandavum nunc Vasiamque sita Tempore nocturno servant ibi parliamentum: tusschen Hyfte ende Ghend Hilden si haer paerlement In eere belokenre nacht. Nu zet deze vertaling, hoe afwijkend ook van den vermoedelijken oertekst, bij Baldwinus eene zeer nauwkeurige topographische kennis voorop van hetgeen hij vertaalt, al verdraait hij den tekst. En uit dit vers: Inter Gandavum nunc Vasiamque | |
[pagina 212]
| |
sitaGa naar voetnoot1), dat als 'n preciesere localiseering van Ifta moet gelden, haal ik 'n argument voor Ifta en voor het Hyfte dat wij reeds vroeger hebben verklaard: het eenige te zijn, én het ware te moeten wezen. Men heeft wellicht bemerkt dat ik vroeger me zóó heb uitgedrukt ‘Bruun immers komt uit de Ardennen naar Rijksvlaanderen’. De tekst 2253 heeft enkel: Hi ontboet Brune... ende hi in Vlaendren commen soude. Dat er echter spraak is van Rijksvlaanderen bewijst heel deze partie van Reinaert I, dààr omtrent woonde Vader-vos, dààr zelfs heeft hij den schat van Hermelinck ontdekt, dáárheen moet Bruun om zijn trawanten te vinden. ‘Daer maecte hi hem te Vlaenderen waert Ende quam in Waes int soete lant’. Trouwens dat is, van uit de Ardennen, de kortste weg om in vlaamsch Vlaanderen te geraken. Brunn vindt Reinaert in Waesland: ‘Daer hi minen vader vant’. Ik schreef verder: en dòòr het land van Waes begeeft Bruun zich naar de afgesproken plaats waar Reinaert senior hem verwachtte. Dit laat het voorloopig onbeslist of Reinaert te Hyfte op Bruun heeft gewacht, dan wel, of hij dezen ergens anders in Waesland is tegemoet gegaan; maar waarschijnlijk is het, of zeker, dat Bruun Reinaert te Hyfte zelf ontmoette en ze daar 'n poosje verbleven, vermits de andere drie samenzweerders, daarop, naar Hyfte werden ontboden. ‘Myn vader ontboet... Ende quamen teenen dorpe hiet Hyfte’. Maar zorgvuldig heb ik vermeden te beweren dat Hyfte in het Waesland ligt. Dat zegt de Vlaamsche tekst nergens, en de Latijnsche zegt het tegenovergestelde. Is. Teirlinck bl. 80 is even omzichtig ‘... hetgeen een argument te meer is voor de bewering dat Hyfte in of bij het land van Waes lag’. Hyfte lag?... dáár, waar Balduinus het plaatst: landmeterlijk, halfweg, tusschen de stad Gent en het Waessche land. Het gebied ten oosten van Gent, Overschelde geheeten, | |
[pagina 213]
| |
grensde aan Waesland, en tusschen beide lag HyfteGa naar voetnoot1) waaruit dus duidelijk blijkt dat l. een zeer goed kenner was der Gentsche topographie en dat hij bij deze localiseering, die hij niet aan zijn Vlaamschen voortekst heeft te danken, ongetwijfeld ons Hyfte op het oog had. Maar met Ifta, wordt ons Hyfte haast zeker, en vermits ook vyf(s)te moet blijven gehandhaafd, om wille van: quintus, zullen ‘yste’ en wyste het afleggen moeten bij tekst a., alhoewel deze alleen staat tegenover f.b. en l. We kunnen echter nog veel verder. Ook zonder l., willen we a. tegen f. en b. handhaven door interne critiek. Beiden komen aandragen met ‘tybeert was die wyste’. Dat is zeker korrupt. Want 1o) a.f. leggen er nadruk op bij het zweren van Nobels dood, dat het unanimiter geschiedde: alle vive des coninx doot. Nog eenmaal legt f. nadruk op alle vive, als hij in de volgende verzen - [die bij a. ontbreken bij b. echter wél voorkomen en dus o.m. met alle recht door J.W. Muller in zijn critischen tekst zijn opgenomen - Nu hoort alle wonder groet Si swoeren op ysegrims crune alle vive dat si Brune.. (f.) Sy zwoeren op ysegrims cruun alle vive... (b.)] weer dezelfde eendracht in het boos opzet doet uitschijnen. Isengrims crune is daarenboven kostelijk-zuiver-echt. Daaruit blijkt nog eens, dat het quintus van l., en het vyf(s)teGa naar voetnoot2) van a. wél origineel zijn. De vijf samenzweerders heeft de Reinaertdichter op rij laten kennen en optreden, en Reinaertje schijnt ze op zijn vingers den koning vóór te tellen: eerst zijn vader Reinaert Sr., dan Bruun, daarna Grimbeert, Ysengrim... en Tybert de cater... was de vyfte, is dus volledig gewettigd. Wyste is foutief. | |
[pagina 214]
| |
Ten slotte ‘Tybert de cater was de wyste’ van f. en b. is korrupt op inwendige gronden. Vers 2261 wordt Grimbert den ‘wyse(n) geheeten door a. én b. Hsch. f. leest hier Tibert wat zeker verkeerd isGa naar voetnoot1). Grimbert verdient wél dat epitheton ornans, hij is van Reinaerts familie, een van ‘syn liefste maghen’; dat de Reinaertsdichter, vlak daarop, Tybert, die cater, den wysten zou noemen is én zeer onwaarschijnlijk, én kan niet worden verklaard, is zelfs tegen de opvatting van de(n) dichters als uit de Tybeertepisode is gebleken. Vermits het dus hier ook weer blijkt dat ‘wyste’ verkeerd is, en dus Yste geen steun vindt in het óók verkeerde rijm, moet Ifta, Hyfte, doorgaan als het éénig oorspronkelijk juiste. We willen ons verder wagen op palaeographisch gebied en uiteenzetten hoe de korrupte vormen: yste en wyste in f. en b. zijn verschenenGa naar voetnoot2). Ik neem aan dat de Reinaertdichter in zuiverste rijm schreef: vifte: hifte of vyfte: hyfte. Echter was de dubbelganger vyfste in Vlaanderen lang niet onbekendGa naar voetnoot3). Nú nog zegt men, ook in het Antwerpsche, (waar ik tehuis hoor) vĕfde en vĕfste. Laat nu 'n afschrijver die met vyfste beter vertrouwd was, dan met vyfte, dit vyfte in vyfste hebben gewijzigd, maar ook wel Hyfte lezend, én het wellicht kennend, dit laatste onaangeroerd laat, dan hebben we de lezing van a.: vyfste: hyfte. Naast de vorm hyfte, was ook yfte in zwang, en er kunnen dus teksten geweest zijn die lazen vyfste: yfte. Verder kan ik onderstellen dat 'n copiist in plaats van yfte uit zorgeloosheid yste met langbeenige s heeft geschreven. Dan zal 'n volgende geneigd geweest zijn, indien hij Hyfte niet kende, vyfste als korrupt aan te zien, en wil dus vyste herstellen, dat, echter, | |
[pagina 215]
| |
geen zin gevend, maakt hij heel licht uit vyste (ook palaeografisch) wyste. Zoover schijnt f., die met de toponymie niet bekend was, het te hebben gebracht. Ook kan de corruptie hiervan zijn uit gegaan dat vyfste 'n volslagen onbekende vorm was voor den copiist, die ook in zijn handschrift wellicht yste lezend het zijn plicht dacht met het oog op het rijm: yste, ook vyfste te veranderen in wyste. Dat daarenboven ook vyste kon worden geschreven in plaats van vyfte is duidelijk, en zóó kan de korruptie ook dáárvan zijn uitgegaan, en iemand het oorspronkelijke yfte in yste hebben veranderd. Dit alles is zóó sprekend dat er niet zal worden over getwist, zelden was er zooveel gelegenheid aan scrivers geboden om 'n tekst dien ze niet volledig begrepen, omdat ze de toponymie niet kenden, slecht te lezen en te verknoeien. Men heeft wellicht opgemerkt met verbazing dat ik tot nog toe over b. heb gesproken als 'n getuige ten gunste van yste: wyste. En dat was b. in zijn origineelen vorm; en met dien vorm moest ik rekening houden, wilde ik 'n wetenschappelijk betoog. B. schreef wyste: rysteGa naar voetnoot1). Wáár is, als Is. Teirlinck het i.v. vermeldt (op Risel) dat de r van ryste is veranderd tot 'n h.Ga naar voetnoot2). Voorzeker, maar wie deed het? De oorspronkelijke scriver? Dat lijkt onwaarschijnlijk, als men de h. vergelijkt met al de omringende en die van het voorafgaande woord ‘heet’. Indien daarenboven de scriver zelf het deed waarom liet hij dan Risel in 't volgende vers onaangeroerd? De scriver heeft dus in alle geval 'n vóórschrift gehad dat wyste en ryste las, of hij heeft dit gelezen in een hem onduidelijk hsch. en was er aanvankelijk mee tevreden. 'n Andere corrector, die de rijmen nog eens doorliep, heeft echter ryste veranderd in: hyste, daarbij (men moet goed toekijken) hyste in hyfte, en het zeer duidelijk geschreven wyste (wat dus met f. overeenstemde, en ook, indien het voorschrift van b. duidelijk geweest | |
[pagina 216]
| |
ware, wel door yste (en niet ryste) zou zijn gevolgd geworden; dáárom stelde ik hem met recht tegenover a) verbeterd, met het doorhalen der langbeenige s, en het licht 2 ✕ doorhalen der eerste v van de w, verbeterd, tot vyfte. Deed de corrector, dit, op eigen hand, omdat hij Hyfte kendeGa naar voetnoot1), of omdat hij in 'n ander hsch. dan het vóórschrift van b. het zóó las? in ieder geval, dit brokje emendatiegeschiedenis is weer 'n doorslaand argument ten voordeele van Hyfte. Nu kunnen we dan ook 'n uitleg wagen omtrent risel van b. dat dus zeker 'n corruptum is, en niet op de rekening van den omwerker van a.f. kan worden geschoven, omdat hij uit Zuid-Vlaanderen was (zóó Teirlinck). Hsch b. had wyste, ryste, en schreef ryste ter wille van het rijm: wyste, maar in het volgende vers: riselGa naar voetnoot2). ‘Tusschen Risel ende Ghent’, heeft géén zin. De ontmoeting der 5 samenzweerders is in, of dicht bij het land van Waes gebeurd. Als aanduiding van het oord, waar ze hun parlement hielden is deze opgave al even veel waard als: tusschen hier en ginder. Met ryste wist de afschrijver van b. geen raad, maar hij dorst het niet aan ter wille van wyste in 't rijm; Risel kende hij wél, dat... schreef hij maar, raak! Want, en dit is belangrijk, yste, als b.v. het in f. staat, kan worden gelezen als riste ja zelfs, in 'n nog onduidelijker handschrift, als risle of risel, en wordt dan in het rijm ryste geschreven zoodra er 'n wyste voorafgaat. Dit echter is van minder belang. Laat ons nu naar Hyfte terug keerenGa naar voetnoot3). Ik kom er juist vandaan, en heb nog eens te meer onzen Reinaertdichter bewonderd in stil genot. De plaats Hyfte komt voor in oorkonden van 't begin der XIIIe eeuw af (cfr. de Potter-Broeckaart i.v. Loo-Christy bl. 3) en lag te midden van de woeste streek, die ten Oosten van Gent, onder den naam van Silva-Bavonis, of Eynaerts-triest | |
[pagina 217]
| |
(Eginhard), berucht was. Die nu, van Lourdes-Oostacker uit, naar Desteldonck of Destelbergen of Loochristy zich begeeft, dus N.O.Z.O., O.O., van Gent, kan aan de grondsoorten en de nog overblijvende heesterheidestukken de overblijfselen ervan erkennen. Eiken moeten er in die streek welig hebben getierd, enkele boomen die honderde jaren tellen vindt men er nog verspreid, en de Eikenstraat ligt tusschen Lourdes en Oostacker dorp. De oordsnamen daarenboven van Oost/acker Meir/acker Vaerkens/acker zijn voorzeker getuigen van gerode perceelen, de drieschen N. en Z. en O. van de stad, de vleknamen: Elsloo, Loohoecksken, LooboschGa naar voetnoot1)), Lichtelaere, Boschstraet, Hulst, Bosch, zelfs Mariakerke (eens Meirekerke) naast Meirendree en Meirhout, zoo dicht opeen, spreken 'n al te duidelijke taal, terwijl de dorpen Destelbergen en Desteldonck, hoe mooi ontgonnen nu ook, voor 'n geoefend oor dezelfde opvattingen naspreken. Ten slotte Loo(christi) zelf, het dorp waaronder H(e)yfte nu ressorteert, is van geen andere meening, Hyfte was als 'n ‘paradijs’ voor samenzweerderij. In 1220 kende men reeds op Oostacker een niuwe wostine, en de thans nog bekende woestijnstraat vindt men almede bereid om voor Hyfte te pleiten. Dus Hyfte was wel voor den Reinaert Sr., die niet verre van de hofstad zijn hoofdburcht had opgeslagen, 'n ideëele plaats om er Bruun uit de Ardennen naar te ontbieden. Daar konden ook gerust de 3 overige samenzweerders elkander ontmoeten. De Reinaertdichter noemt het een dorp, nu is het enkel 'n gehucht, maar de geschiedenis leert ons dat Hyfte vroeger van grooter tel was, en eene eigene keure bezatGa naar voetnoot2). Reinaert de oude, hoe goed ook Hyfte gekozen was, durfde het niet aan in zijn eigen huis, te Hyfte, de samenzwering definitief in te luiden, hij belegde dus het verradersparlement in het | |
[pagina 218]
| |
groote Eynaertsbosch, en daar op een beloken nacht, wellicht onder 'n stamouden eik, volgens oudvaderlijke gewoonte, werd alles nog eens besproken en toen bezworen. ‘Ende zwoeren daer an twoeste velt alle viue des coninx doot’ (v. 2270-1). Deze twee verzen die haast eensluidend zijn in a.f. en b. en die v. 2265: tusschen Hyfte ende Ghend nog nader bepalen, vergen voor 'n oogenblik onze aandacht. Uit de Ardennen is Bruun door Tibert geleid ('n leuk span!) door Brabant en Rijksvlaanderen over de Schelde, ten Oosten van Gent, in het Waesland gekomen en heeft zich naar Hyfte begeven, waar Reinaert de oude hem wachtte. Daarheen komen nu ook van uit hunne woonplaatsen Grimbeert en Ysengrim; gevijven sloegen ze op 'n donkeren nacht het machtige bosch in, en tusschen Hyfte ende Ghend zwoeren ze des konings doodGa naar voetnoot1). Maar nog is Reinaert Jr. met deze, toch al zeer preciese plaatsbepaling, niet tevreden, hij wil van zijn kennis en waarachtigheid 'n blijk geven met het oord der samenzwering tot op 'n speldeprik te vermelden. Tusschen Hyfte ende Ghend, daer, swoeren si an twoeste velt. Velt heeft hier den zin niet van ons modern: bebouwd land, als blijkt uit woeste, maar eenvoudig van land tegenover water. Ik wil nog in 't onzekere laten of ‘an’ hier op te vatten is als enkel: op, in, of meer overhelt naar de beteekenis ‘bij’, wat m.i. te verkiezen valt ter wille van ‘daer’. In alle geval het ‘woeste velt’ hebben we te zoeken tusschen Hyfte ende Ghend, en liefst verder van de stad dan van Hyfte. Nu heb ik in 'n vroegere studie over Kriekeputte-HulsterloeGa naar voetnoot2) bewezen dat de uitdrukkingen: Ne staet hi niet bi Hulst ter loe Up dien moer in die wostine (2662-3) niet enkel als 'n beschrijving maar als 'n werkelijke localiseering moeten worden opgevat, | |
[pagina 219]
| |
vermits oorkonden en bescheiden die nog uit de XIVe eeuw dateeren van 'n bepaalde moer en 'n bepaalde wostine in de nabijheid van Kriekeputte getuigen. Het beste bewijs van de nauwgezette toponymische kennis van den Reinaertdichter! Indien ik dus ook weer in de nabijheid van Hyfte, in de richting naar Gent, een locus aanduiden kan die van het vroeger bestaan van 'n precies ‘woeste velt’ getuigen zal, dan mag ik hier weer opnieuw ‘an twoeste velt’ niet enkel opvatten als 'n algemeene karakteriseering van het uitzicht der landstreek, maar als 'n verder preciseeren van gelegenheid en plaats. Nu ligt er op 2 kilom. ten Westen van Hyfte langs 'n ouden ‘heirweg’ van Gent naar Loochristy, maar op de hoogte van Hyfte, 'n vlek genaamd de ‘woestijn’ en van uit het dorp Oostacker, dat nog 2 kil. verder ligt, in de richting van Gent, gaat er 'n straat naar dit vlek, de woestijnstraat. Ik meen dus te mogen beweren dat de samenzwering plaats vond in dit gehucht, vroeger hét woeste velt, tusschen Hyfte en Gent. Op 2 kilometer afstand van Hyfte, op 7 kilometer afstand van Gent, te midden van den grooten Eynaerts-triest, op, of bij het bekende ‘woeste veld’ nu ‘de woestijn’ genaamd - heel de streek ± 15 kilometer lang en breed ten Oosten van Gent was toen één bosch en één woest ‘veld’ - werd Nobels dood gezworen, volgens het leugenachtig verhaal van Vos Junior; waardoor de Reinaert-dichter zich doet kennen als 'n typonymus van allereersten rang, die de kleinste wijken en plaatsnamen kent tot in hun geringste bijzonderheden. Heel de Eynaert-triest met Hyfte en het woeste velt hoorde toe aan het St. Baafsklooster te Gent, het Hulst-ter-loe land en Kriekeputte met zijn moer en zijn woestine hoorde toe aan het Prenonstratenser klooster van Drongen; Hyfte, Kriekeputte, konden met zulke bijzonderheden gekend zijn door iemand die er geboren was of er geleefd had, maar konden ook uit de archivalia, de rekeningen en cynsboeken der beide abdijen worden opgediept, door iemand die er zaaks mee had. Was de | |
[pagina 220]
| |
dichter van Reinaert I, laatste gedeelteGa naar voetnoot1), 'n monnik van St. Baafs of Drongen aan de Leie? Of beter! Was de dichter van dit gedeelte van ons ‘gemeentenaren-epos’ geboren in het soete land van Waes, 'n monnik een dezer abdijen, die, toen hij zijn meesterwerk schreef, de visu gezien had, wat hij ons zoo plastisch heeft beschreven? En omdat hij in de beschrijving van Kriekeputte, zelfs omtrent de historische berken, naast de bron, weet te gewagen, en dat Kriekeputte aan Drongen toebehoorde (alhoewel St. Pieters, de zuster abdij van St. Baafs, er ook gronden bezat in de nabijheid) was die geniale Arnout (?) 'n Norbertijner, die, in het Waeslant geboren, (Hyfte ligt er buiten, en Kriekeputte ook, maar beiden dichtbij) tot het klooster van Drongen behoorend, als magister vertoefde in de priory van Hulsterloo, die door Drongen rond de jaren 1140 opgericht, 'n groot gedeelte van den moer en de woestine nabij Kriekeputte heeft ontgonnen. Geschiedkundige feiten buiten den Reinaert, en aanduidingen erin, maken deze vraag tot meer dan 'n bloot vermoeden, als ik in 'n volgend opstel hoop te bewijzen.
Drongen 20/4/22. d.a. stracke, s.j. |
|