Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Ethymologische aanteekeningenGa naar voetnoot1).Taai. Ten onrechte neemt het Mnl. Wb. voor den Teuth. een bijvorm da aan (i.v. ta); daërde ‘poterde, ops, terra tenax, glis’ [wat is dit ops?] is te vgl. met got. þâhô ‘leem’ enz.; de vertaling ‘terra tenax’ wijst er op, dat de schrijver aan ta ‘taai’ dacht. - Nl. Wb. daai I ‘taaie natte leemgrond’ is gebruikelijk in de Kempen; deze is geen gebied waar fri. invloeden te verwachten zijn, en het woord is niet met nwfri. daei ‘deeg’ gelijk te stellen. Daar in het Zaansch daaiig niet alleen gezegd wordt voor ‘niet doorbakken, tetsig’, maar ook voor ‘taai en leemig, v. den grond’, zou men het licht houden voor een afl. van genoemd daai. Maar aannemelijker is, dat daaiig ontstond uit daïg, wat begunstigd werd door den ongewonen klank van het laatste; daai is dan Rückbildung. Voor de bet. vgl. kleemsch bij kleem; z. Mnl. Wb. op het laatste (daarnaast, met ie uit ai, kliem(er)ig; z. Boekenoogen). - Naast ags. tóh staat noordfri. toch, tuch, zooals NED reeds zegt. Noreen vermeldt on. eld(s)tó f. ‘Herd’ met ó uit naast analogisch tá ‘Hofplatz’ en zwaktonig nnrw. elta ‘Herd’, nzw. spilta ‘Verschlag’, en Finsch tanhud ‘Hürde’.Dre. tadel n. ‘wratachtige uitslag op de oogen van kalveren’ (Dr. Volksalm. 1849) = mnd. tadel ‘gebrek’; z. verder b.v. Kluge Tadel. Talmen ziet er uit als een afl. van *talm. Zooals molm, os. mëlm, got. malma bij malen, meel (hd. alleen nhd. (zer)malmen), zoo behoort *dwelm, *dwalm ‘gezeur’ bij dwelen, dwalen (z.o.a. Ts. 34, 6 en vgl. nog ozw. dwoelia ‘verzögern’, dwal ‘verzögerung’, dol, dul ‘träge’); van genoemd *dwelm komt gron. dwelmen (ongeveer ‘zeuren’, z. Molema, doch ook ‘telkens heen | |
[pagina 190]
| |
en weer loopen’, ‘telkens voor iemands voeten loopen’), waarnaast Molema Dordtsche en geld. a-vormen aanvoert; - en zoo behoort m.i. *talm bij mnl. talen ‘spreken, praten’, os. talon o.a. ‘overleggen’. Dit wijst reeds op een bijbet. van langzaamheid, welke toekomt aan praten wanneer men tevens denkt aan doen; het klankverwante *dwalm ‘gezeur’ kon verder op de bet. van *talm van invloed zijn geweest, indien zelfs niet een naast dwelmen ‘zeuren’ te verwachten *dwalmen op talmen heeft ingewerkt. Nwfri. tangelje ‘verstrikken, in den strik vangen, verwikkelen, tot iets verbinden’ (tangele mei ‘opgescheept met’) doet dadelijk denken aan eng. entangle; en in het ouder eng. had tangle dezelfde bet. Het is, zegt NED, een genas. bijvorm van noordl. me. tagil, dat waars. uit het scand. komt: Bornholm taggla ‘to disarrange, bring into disorder’. Eng. tang ‘zeewier’ is stellig scand.; z. behalve a.w. bij Falk og Torp tang < *þanga- ‘massa, hoop’. Tappen. Nwfri. tapþe, teppe ‘iets uit-, aftrekken, plukken’, mnl. *teppen in 't NO. (nog gron.), mnd. id., mhd. zepfen. Kil. heeft taperen (vetus) ‘spertelen, palpitare’ en taeperen (zonder: vetus) ‘id.’, Molema toaperg ‘doldriftig, onstuimig, woest (v. menschen)’, ‘ongeduldig, b.v. v. een paard dat niet stilstaan wil voor een wagen’; hij haalt aan dre. taper (te vinden Dr. Volksalm. 1844 als ‘driftig, levendig (vivax)’), vertaperd ‘verbluft, beteuterd’, terwijl de Dr. Va. 1839 taperig ‘haastig, ongeduldig’ heeft; z. voorts Mnl. Wb. i.v. taperen en vgl. oofri. tâpia ‘zupfen’ (aan den baard). Falk-Torp taabe noemt vele verwanten, en komt voor de basis tot een grondbet. ‘aanraken, licht slaan en dgl.’; de syn. wortel van ndd. tippen en dgl. wijst op igm. *dap en *dip, denkelijk beide van *dêip. Daarnaast wordt als syn. groep vermeld mnd. tobben, hd. zupfen, mhd. zôfen. Z.F.-V.W. I top. De polymorphie maakt ook de juiste verhouding der (sa.) oostfri. vormen (teppen, tappen e.a.; z. Ts. 38, 287 r. 10 v.o.) onzeker. Tarwe. De v in mnl. tarve, teerv is te betwijfelen. Voor | |
[pagina 191]
| |
het laatste vermoedt reeds het Mnl. Wb. de bedoeling teeru, en taruen coren zal wel op dezelfde wijs gelezen moeten worden als taruën mele. Tas (vrouwspersoon). Voor de ontwikkeling der bet. z. Ts. 34, 6 doos, alsmede (waarop mij Beets wijst) het Afrikaansch; z. Nl. W. III 3130. Nwfri. tas, ook wel task, ‘tasch, een nette flinke maagd, die zich uitnemend weet te redden’. De identiteit met tasch verklaart ook 17de-eeuwsch tes(ch), tessche; de e zal wel uit het rom. te verklaren zijn zooals die van flesch (Ts. 34, 11). Teeder. Men mag geen oorspr. ai aannemen op grond van het Zeeuwsch, daar de voc. licht scherp kon worden onder invloed van mnl. teet. Teer subst. Zou ndl. en ags. a niet zóó te verklaren wezen, dat zoowel in als buiten het gm. Abl. aanwezig was? Temen. Vóór afl. van mnl. teme spreekt gron. tijm naast tijmen; z. vooral Molema da's altiet zien tijm ‘daarover praat hij altijd, dat is zijn gewoon zeggen, zijne gewone uitdrukking’; bij V. Halsema teemen ‘in om praaten’; voor wat hij hieronder verstond vgl. teuten ‘er wat in ompraaten’. - Het homon. nog bij Gunnink: tēmṇ ‘hooi op hoopen trekken’, Dre. Volksalm. 1839 teemen ‘het aan regels geharkte hooi, door middel van een paard en sleephout, op eene hoop sleepen’, en in Gron.: tijmṃ, van hooi en = ndl. temen. In Staphorst doet men het opteemen met de teeme of weezeboom; z. nader Driem. Bl. 5, 52. Z. verder Boekenoogen tiemen. Tengel. Kuipers vergelijkt tengel, tingel ‘lat tusschen de deelen van timmerwerk, die niet naar behooren sluiten’ reeds met on. tengja ‘verbinden’. Voor de combinatie met tang vgl. Mnl. Wb. slot van tange: tangheskes ‘banden, strengen, verbindingsmiddelen’ (t.a.p. van 't ongeboren kind), waarmee ald. vergeleken wordt tengel ‘verbindingslat’ (en fri. tangelje, doch z. bov. i.v.). Uit het fri. behoort hierbij nog wang. tengelk m. ‘ein kleiner Nagel’, nwfri. tingel ‘kleine dunne spijker, draadnagel’, tingellatte ‘plank, dunne lat, die met draadnagels, | |
[pagina 192]
| |
tingels, ergens aan vast wordt getimmerd’, reid-tingel ‘korte harde stengel van een soort kreupelriet’. - E naast i heeft ook Nl. Wb. betengelen, betingelen ‘met tengels bespijkeren’; slechts e ken ik in tengnagel, in de wdbb. ontbrekend, doch vermeld Mnl. Wb., waar teng(e)nagel e heeft, doch onder tengeliser, tengelspiker slechts citaten met i staan, terwijl ook tuegelspikeren eer uit tin- dan uit ten- verschreven kan zijn. Oudbeierl. teəl ‘angel eener bij of wesp’, teələ ‘er mee steken’; de bet. herinnert aan mnl. tangher, ohd. zangar ‘bijtend’. Voor ‘netel’ geeft Kil. tingel op; De Bo heeft tingel ‘netel’, tingelen ‘netelen, tintelen van de koude’ en tingel ‘tengel’, maar bij hem wisselen en en in dikwijls; Teirlinck tengel(e) ‘netel’. Voor Noordhorn maakt de tusschenuitspraak onzeker, of voor een soort van spijkertjes tengeltjes of tingeltjes als grondvorm is aan te nemen; oostfri. tengel en ww. tengelen. - Bij het in F.-V.W. onder taai aangevoerde komt nog mnd. (be)tengen ‘beginnen’; vgl. voor de bet.
aanvatten, aanpakken, aanvangen. De ald. genoemde skr.-woorden suggereeren verbinding der bet. met ‘nabij’ enz., en
dat is aannemelijk; nog zegt men, als iemand iets wat vlak bij hem is maar niet vinden kan: Als 't een hondje was dan had 't jou al gebeten. Reeds igm. zal ‘bijten’ en ‘nabij zijn’ door denzelfden, al en niet genas., wortel zijn uitgedrukt.
Tenger. Moeite geeft 17e E. tanger naast tender, een ander woord dan mnl. tangher. Men zal hebben aan te nemen dat fra. tendre nogmaals, met moderner uitspraak, is overgenomen, en dat de ng der holl. dial. ook b.v. in de taal van Cats nd heeft verdrongen. Hoewel te verwachten ware dat dit fra. woord dan verder zuidelijk, als tander, te vinden zou zijn, is dit bezwaar te ondervangen als men het woord van de hofomgeving laat uitgaan, op welk verbreidingscentrum Salverda de Grave de aandacht heeft gevestigd. Tessel. Dit tamelijk verbreide woord kan men verbinden met teezen; *têsel of *tēsel ‘de dingen uitpluizend, nauw nemend’ kon tessel leveren lâder ladder, waarbij óók de laatste | |
[pagina 193]
| |
vorm het heeft gewonnen; dan heeft V. Schothorst gelijkelijk met verkorte voc. bȯtər, šȯtəl en štəl ‘schotel’ enz. en tesəl ‘kiesch, viesneuzig’. Dre. tesselig ‘vies, kieschkeurig’ vermeldt De Jager's Archief 1, waar het ook voor gron. verklaard wordt, en Dr. Volksalm. 1847 heeft tessel en -achtig ‘kieschkeurig, keurig op 't eten, inzond. van kinderen’. Bij Molema vindt men tessel naast ties ‘kieschkeurig op 't eten’. Ook ties zou met teezen kunnen samenhangen; tiezig ‘knorrig, verdrietig, lichtgeraakt’ in Dr. Volksalm. 1846 wijst naar een grondbet. ‘het nauw nemend’. Maar zonderling zijn daarnaast bij Gallée 62 tîms ‘kieschkeurig’, en in Gelselaar en omstreken tiws ‘id.’ (Driem. Bl. 3, 51); oud Deventer tieuwsch vermeldt Boekenoogen bij teezen. [In elk geval is ties en dgl. te verbreid, om in 't gron. hetzij ties hetzij 't ww. tiezen voor fri. te houden.] Evenzoo maakt téstĕlĕk ‘kieschkeurig’ (Staphorst; Driem. Bl. 6, 91) een vreemden indruk naast tessel; misschien is het ontstaan uit téssĕlĕk, d.i. tessel + -lijk, maar er kan ook vermenging plaats hebben gehad met door V. Schothorst vermeld tetərəx ‘nauwgezet, kieschkeurig’, een afl. van
tettig (z.F.-V.W. maltentig), of een daarnaast
te verwachten tettelijk (-iglijk wordt veelal -elijk).
Teuge(n) in 't ouder ndl. (nog o.a. Utrecht, N.-Holl., Noordwijk, Katwijk, Breda en omstr.) kan zijn voc. hebben van veur, vooral daar het veel gebruikte veur of (en) tege(n) gemakkelijk wordt veur of (en) teuge(n). Evenzoo heeft Gallée tögen. De voorgestelde afl. uit *tijegon, met *jegon uit *gegon, compromis uit *gegin (= ohd. gegin) en *gagon, is weinig aannemelijk; epenth. van o is zonderling, en onverklaard blijft, dat jeugen(s) niet bestaat (tjeugen hier en daar in W. Vl., naast teugen, waars. uit dit + jegen). Noordo. mnl. tikkel, dre. (Dr. Volksalm. 1840) tikkel ‘weinigje’, Draaijer tikkeltjen ‘zeer kleine hoeveelheid, bewijsje’, Molema tikkel(tje) ‘kleinigheid’ (nl. ‘weinig’) is af te leiden van Kil. tik ‘punctus’; het is dus: een stipje. Noordo. mnl. *tîle ‘rij’ = ohd. zîla enz. Het Taalk. Mag. 1 | |
[pagina 194]
| |
geeft als geld. op tiel ‘rij’, b.v. wanneer het koren in garven of hokken op het land staat, V. Schothorst heeft tīl ‘rij’ en Gallée tîle f. ‘twintig garven’, doch blijkens het art. pachte is de bet. eigenlijk ‘rij van 20 g.’ Dial. (gron.) tîling. V. Halsema tijling (ij = ndl. ie) ‘onderlaag in de bedsteden’, Molema tielens ‘de losse planken waarop het bed rust’. Mo. haalt ndd. vormen aan, en vergelijkt terecht ags. þiling; dit f. beteekent ‘structure of planks, flooring’, en behoort bij þilian ‘lay down planks, make (bridge)’: þel. Z. verder F.-V.W. deel en til (‘Enumatil’ heet nog IJnṃtil; til is in Gron. ‘vaste brug, waarbij de weg oploopt’, zoodat men het thans voelt als verwant met tillen; blijkens Fri. Wb. is in de fri. kleistreken tilling ‘zolder boven een stal en dgl.’). Timp. Het is twijfelachtig of wij hierin een genasaleerden bijvormn moeten zien van den in tip enz. aanwezigen wortel, wegens de u van nholl. tump (z. F.-V.W. tepel), Gunnink tumpien ‘uiterste punt, tip’, die de Tiefstufe van een e-wortel schijnen te hebben, Land van Kuik tomþ, tump ‘hoek, b.v. van tafel, stoel, kast, land of iets anders’ (Navorscher 10,89). Titel. Dialectisch is een zuiver phonetisch ontwikkelde vorm bewaard. In overeenstemming met ohd. titul is os. *titul, *titol te verwachten, waaruit *teutel moest ontstaan met een vocaalontwikkeling als in zeuven ‘zeven’; nu heeft in het gron. vóór -əl geminatie der t plaats gehad zooals in schuttel ‘schotel’ e.a., waaronder ndl. tittel (F.-V.W. 848), vd. gron. tuttel, in de stad enz. met daar gewone verzachting tuddel ‘familienaam’. Vgl. Nl. Wb. betuttelen. Dial. toeke, bij Gunnink ‘teef’; een fig. toepassing hiervan is dre. (Dr. Volksalm. 1847) id. ‘slet, gemeen vrouwspersoon’. Toen. Voor de n vergelijkt F.-V.W. vla. joen ‘jou’, hd. nun ‘nu’. In 't eerste woord zal de n eer zijn ingedrongen uit het poss., zooals in holl. mijn ‘mij’; voor het bestaan van zulk een poss. z. b.v. genoemd wb. onder uw, waar wvla. jo(e)n is opgenomen, ontstaan naast joe naar 't vrb. van mijn enz. Van | |
[pagina 195]
| |
nun zegt Weigand: midden 13e E nuon, 14e nūn. Maar nuon heeft geen ‘paragoge’; het wordt als oud gestaafd door on. nûna ‘juist nu’ en door dgl. vormen buiten het gm. De n van toen kan aan dan ontleend zijn; soms heeft het eerste de bet. van het tweede, b.v. in mnl. dan ter tjt ‘toen ter tijd’, en in wvl. eerst de ouderlingen, toen de jongheden en toen de kinders. - Z. nog ben. wanneer. Dial. toes enz. Terwijl ik de verhouding tusschen tus-, tis-, tas- laat rusten, bespreek ik hier uitsluitend vormen als toeze, toes bij Molema. Uit zijn omschrijving ‘verward dooreen’ zou men opmaken dat het in Gron. adj. was; het volgt echter steeds op in of uit. Over ohd. -zûsôn enz. lichten de bekende werken in; z. b.v. Kluge zausen. Uit *tusen ‘in de war zijn’ is te begrijpen mnl. tuselen ‘duizelen’, vd. ‘neertuimelen’, en het door 't Mnl. Wb. i.v. vermelde overij. toezelen ‘vallen’, b.v. in naar beneden t., vw. ‘snel naar beneden loopen’. Met tuselen staat gelijk nwfri. tûzelje ‘duizelen’ [tûzelsin ‘tuimelzin(!), zinsbedwelming’ zal wel een kunstbloem zijn]. - Opmerking verdient de voc. van tôsterig ‘grommig, sikkeneurig’ bij Gallée, dat toch niet wel te scheiden is van dre. (Dr. Volksalm. 1839) toesterig ‘ongeduldig, verward, verdrietig’ en volgens Molema ‘verward dooreenliggende, v. koren op 't land door wind’, en van gron. toesterg, dat Mo. weergeeft door ‘verstoord, wrevelig, slecht geluimd’; zijn toest ‘bos (haar, garen, hooi, gras)’ kan hiervan het grondwoord zijn; maar ook omgekeerd uit toesterig in de door hem opgegeven dre. bet. zijn geabstraheerd; het laatste kan berusten op *toesteren naast het niet te betwijfelen *tûsen zooals teisteren naast têsen. Men kan tôsterig toeschrijven aan invloed van tôzen, indien dit in het mnd. en eens in 't mnl. aan te treffen woord ô heeft (mnd. ‘zausen, zerren’, op de mnl. plaats ‘uithalen, pluizen’). Mnl. toeschumen en toeschunen. Het Mnl. Wb. geeft als lemmata toeschinden, -der. Het ww. komt tweemaal of eigl. driemaal voor, in Con. Som., eens als toe te scumen met varr. to schenden, toestoken, toescumen, eens als toescunen, als var., naast | |
[pagina 196]
| |
toeschenden, toestokinge, toestotinge; het znw. staat in Gemma; een toeschuner of een clappert ‘susurro’. Telkens wil genoemd wb. -unn- lezen, blijkbaar wegens daar aangehaald mud. toschunden (met afll.), mhd. zuoschünden. Mnd. toschunden, maar ook schunden en schundigen, is ‘aanporren (tot kwaad)’, mhd. schünden, schunden ‘porren’. Hiermee is verwant mnl. schunnen, z. Mnl. Wb. schinden [te scinde ‘om een drijfjacht te houden’? de beide vrb. die volgen hebben scunnen, evenals Teuth.]. Intusschen geeft geen der vier plaatsen met toes. inderdaad -unn- te lezen. Alle vier zullen wel juist zijn overgeleverd. Molema heeft inschunen (Oldambt, Westerwolde) ‘inblazen, in 't geheim aanzetten’, en schünen met en zonder praefix beteekent in het ndd. hetzelfde; evenzoo bij Draaijer inscnen en opscnen. En als Eemslandsch vinden wij bij Schönhoff p. 116 insxȳmm ‘eingeben, einflüstern’. Noch het een noch het ander is uit -ünden verklaarbaar. (Ook zal men het laatste niet met S. van sxûm ‘schuim’ willen afleiden). Schumen naast schunen en schunnen behoeft men zoomin te verwerpen als het Mnl. Wb. dat doet met toestotinge naast toestokinge; oorspr. onverwante synon. klinken dikwijls naar elkander. - Over aanschenden z. Stoett in Feestbundel M. de Vries 125 vlgg. Toeval. Of accidens dit ndl. en du. woord heeft doen ontstaan, kan betwijfeld worden. Men zegt toch ook: ‘al naar het valt’; ook van den man uit het volk hoort men: ‘da's net zooas 't valt’ (ontleend aan het dobbelen?). Vgl. ook wisselvallig. 't Ww. toevallen ‘ten deel vallen’ en ‘de zijde kiezen van’ is eerst nnl. Hiermee strijdt niet, dat toeval, (ge)val met bijbehoorende afl. meermalen accidens, casus enz. vertalen. Toeven. Met andere voc.trappen vgl. men mhd. zâfen (zôfen, zoffen) ‘trekken, tr. en intr.; sieren’, zâfe, zâf, zaf st. f. ‘anbau, pflege, schmuck; das ziehen, zerren’, zaft st. f. ‘zug, anleitung; schmuck’. Vgl. voor de bet. hd. zögern: ziehen; hd. zotteln: dial. ndl. tooien < toden (Ts. 32, 301); hd. verziehen (verzug) en mnl. vertien en vertrekken ‘uitstellen’. Met | |
[pagina 197]
| |
Uml. van ô wang. teiv ‘wachten’, helgol. téw, töw ‘id’. Op gm. f naast p (dus als ags. dúfan: déop e.a.) schijnt de bijvorm zâven te wijzen. Mnl. togen ‘trekken’, nwfri. tôgje, toaije ‘dragen, sjouwen’. Ts. 32, 301 is opgemerkt dat tôgje in 't Fri. Wb. voorkomt in wendingen waarin het opvallend overeenstemt met tod(d)en of uit toden ontstaan tooien. Nu blijkt mij dat togen in een deel van Gr. voortleeft en daar juist zoo gebruikt wordt; immers in Oabeltje Omzwinder van Haas-Okken 164 leest men: ‘Moar 't [nl. het jongetje] was zoo'n zwoar kloetje om haile dag mit om te togen’. Hierbij behoort toge, door Molema onder rieve, rief ‘houten hark, hooihark’ opgegeven als Westerwoldsch syn. - Ts. t.a.p. is gezegd dat een syn. van tôgje, nl. toaije (waar het niet ‘tooien, sieren’ is) òf uit ofri. *toda komt òf uit toden ontleend is. Misschien kan ook tôgje uit beide ontstaan zijn (of, resp. en, uit ofri. togia); vgl. skôgje naast skoaije ‘schouwen’, kôgje naast koaije ‘kauwen’; naast roaije ‘rooien, uitroeien’ geen rôgje, maar naast syn. roeije wel roegje. Daar echter ook skouje en kauje bestaan, was misschien g alleen na een oe-achtigen klank ontwikkeld; ik acht dan ook afl. van tôgje uit togia, die voor de hand ligt, het aannemelijkst. Tokke(le)n, tukken. Z. over tokken Ts. 32, 172, en vgl. met toeken ald. mnl. token ‘stooten, duwen’ en misschien mnd. token ‘spielen, scherzen’, Kil. id. Vgl. verder mnl. tucken, ‘trekken’ tr. en intr., en overij. (aanteeking van andere hand in Halbertsma's Wbkje, ex. der Prov. Bibl. v. Frsl.) antokken ‘aanhalen, uitlokken, met mooie praatjes misleiden’; terwijl zich bij of(tokken) Ts. 32, 172, '3 geheel aansluit overij. (Taalgids 3, 177) tokken en oftokken ‘afhalen, b.v. op listige wijze geld afhalen of aftroonen’. Verder behoort hierbij, behalve wat F-V.W. onder tuk en tokkelen geeft, dre. (Dr. Volksalm. 1846) tokkelen ‘lokken van de kiekens door de klokhen’, ‘uitlokken, verlokken’, Draaijer tukken ‘talmen, dralen’ - waarbij hij verwijst naar het Nederbetuwsch in Onze Volkstaal 2, 109; ald. tukke ‘wachten, toeven’, in 't vrb. efkes tukke (met rooken) -, | |
[pagina 198]
| |
Gunnink tukṇ (u = ù) ‘talmen, slapen’ (en tukien ‘dutje’), V. Schothorst kən ‘tukken, talmen’, Twente (Driem. Bl. 13, 19) tukkeren ‘talmen, zich ophouden’. Bergsma t.a. p. 40 acht het laatste echter afgeleid van den, vooral voor Twentenaren maar ook wel voor Achterhoekschen en Zwollenaren, gebezigden bijnaam tukker, in welken hij den vogelnaam (‘kneu[ter]’) ziet. Bij de bet. ‘talmen’ (ook Molema tuk wezen ‘mak wezen’ = ‘niet meer tegenpraten of tegenstribbelen uit vrees’) steekt af Dre. Volksalm. 1847 tukker ‘vlug’, dat met ndl. tuk (op) is te verbinden, alsmede met toek bij Molema ‘loos, listig, verstandig, scherp’, - doch het woord neigt in 't Westerkw. althans niet naar den ongunstigen kant, maar men noemt b.v. iemand die slag heeft van ‘boerken’ 'n toeke boer (vgl. Heiloo een tuik ventje een ‘glad’ (slim) baasje; naar meded. van A. Beets, en Boekenoogen tuik, doch voor Frsl. vgl. Fri. Wb.). Dit zou een fri. residuum kunnen zijn; het Fri. Wb. heeft naast tûk ‘schrander, vaardig, bekwaam, afgericht op iets’ ook tûkje (de voe. hoorde ik kort) ‘tikkend en prikkelend pijnigen van een wond of gezwel’ (in het vrb. is de vinger subj.); verder tûk(e) ‘werktuig om te steken’, waarbij ieltûke als comp., zoodat gron. oal toeken, besproken Ts. 32, 172, toeken ook denom. kan zijn. Tûk(e) ‘tak, twijg’ zou ik voor oorspr. hetzelfde woord als pasgenoemd tûk(e) houden; het heeft gr. toek naast zich, waarvoor Molema ook toeke kent, en ik vind Stellingwerfsch toekken ‘takken’ in Van de Schelde tot de W. 3, 227 en dre. toek ‘tak, boomtak’ in Dr. Volksalm. 1847; vooral voor Drente is fri. oorsprong minder aannemelijk. Men kan oe afleiden uit û of uit û op de Ts. 32, 168 vlg. besproken wijs; û zou ook tókke in de oostel. zandstreken van Frsl. verklaren. Ik zou al deze woorden brengen tot den wortel tuk- in de bet. ‘stekend’; uit ‘stekend’ is ‘scherp’ en hieruit zijn de andere bett. van het adj. toek te begrijpen, terwijl ‘tak’ ontstaan kon uit' stok', welke bet. bij tûk(e) ‘werktuig om te steken’ goed aansluit, immers ook stok behoort bij steken. - Genoemde Dr. Volksa. geeft in dezelfde bet. toege, en in Stedum b.v. zegt men toeg, | |
[pagina 199]
| |
terwijl Molema daarnaast toege opgeeft. Nu is twîg vanouds zoo verbreid, dat toeg(e) opgevat is geworden als vermenging van dat woord en toek(e), doch het is = os. tôgo, ohd. zuogo. De wortel tuk- zal in de bet. ‘steken’ wel indentisch zijn met tuk- in hd. zücken enz. (waarmee V. Helten Zur Lexic. des aofri. verbindt oofri. bitetszia ‘an sich reiszen’ = mhd. zücken); hij duidt de beweging aan van het lichaam af en naar het lichaam toe, zooals o.a. blijkt uit mnd. tocken ‘snel wegnemen’ en ‘lokken’. - Nu blijft nog onverklaard mund. toech m. (niet tôge) ‘Zweig, Ast’, pl. toge, maar ook togere - naar rîsere naast rîse? (waarbij, indien Molema juist was ingelicht, overij. toog, teuge ‘tak, boomtak’); of de quant. der o vaststaat? Men kan het verbinden met togen ‘trekken’, en er een steun in zien voor de opvatting die tak in verband brengt met got. tahjan. Tol (belasting). Bezwaarlijk is aan te nemen, dat ohd. os. tol, ags. toll, on. tollr identiek zijn met os. tolna enz. Noreen An. Gr. I3 § 308, 9 verbindt tollr als ‘das gezählte’ met tal ‘anzahl’. Het gm. woord kon door invloed van het ontleende rom. de bet. ‘tol’ aannemen. Noreen's afl. maakt mnl. overtollich, -tullich, -toldich, -tuldich naast -tallich, -tellich verklaarbaar; de vormen met d zullen wel berusten op een grondw. met dentaal suffix. Tegen opvatting der d als epenth. pleit het ontbreken van -taldich, -teldich. Tolven. Dit ouder-ndl. woord voor ‘wentelen, rollen’, intr. en tr. - nog Zaansch, met afll., z. Boekenoogen - kan evenzoo formantische v hebben als mnl. mnd. gelve ‘baar, unda’ [waarbij o.a. (z. F.-V.W.) dial. ndl. galveren, golveren, ndd. galferen, gulferen, ‘huilen, janken’] bij mnl. gellen ‘gillen’ enz. [ander lab. suffix in os.gëlp enz. ook bij F.-V.W.; z. nog Nl. Wb. galipe, gelp, gilpen]. Tolven behoort dan bij ags. tealt ‘onvast’, en dus bij touter (z. F.-V.W.), alsmede (z. ald.) bij on. tolla ‘los hangen’, tyllast ‘trippelen’. NWVeluwsch tȫ·mƏx enz. V. Schothorst geeft dit en -j0259;s als ‘stil, bedaard, kalm’; verder bətȫ·mt ‘“schaarsch bezocht, niet druk” § 116. 't Zelfde als tö·məxjəs’. Genoemde § heeft: bətö·mt | |
[pagina 200]
| |
‘niet druk, kalm’, ptc. pf. van bətö·mən (vgl. ohd. zoum); zijn wdl. bevat dit ww. niet, zoodat het misschien een veronderstelde grondvorm is. Maar ook dan kan ‘betoomd’ wel op vorm of bet. van bətȫ·mt, of op beide, hebben ingewerkt. Toch behoort het zeker bij tȫ·məx, en dit laat zich niet best als ‘toomig’ opvatten. Het is een NOndl. en ndd. woord, waarover men zie Molema tuimig ‘niet druk’, en dat komt van os. tômig = tômi ‘vrij (van)’. Toon (teen). Het gron. heeft als eenigen vorm, zoover ik weet, toon, hoewel ik in de oude noostl. rechtsbronnen slechts ee-vormen heb opgemerkt. Als fri. rest is de oo niet te verklaren; dan moest het toa of toan, taon wezen (vgl. moat ‘moot’). Wie het woord in oude teksten leest, wordt er aan herinnerd, dat een teen eertijds nogal eens werd afgeslagen of verkort. Nu vermoed ik, dat tô als ruwe aardigheid is opgekomen naast pote met zijn dubbele bet., die m.i. van gelijken oorsprong is (Ts. 38, 285); vooral waar van afkappen sprake was, lag het beeld voor de hand: een stek dien men van de wortels ontdeed. Te vgl. is dan ouder eng. taw (sedert 1615) ‘rootlet, fibre of a root’, dat tot ndl. too staat als straw tot stroo. [Grondbet. van taw ‘band(je)’? vgl. vezel, mnl. vese, en verwanten elders, die wellicht van een wortel met de bet. ‘binden’ komen; z.F.-V.W.N.B. Hierbij geen ofr. tau; z.V. Helten Zur Lexic. des awfr. voor tāuwe (niet tauw) = ohd. gizāwa.] De n van toon, teen zal wel ontstaan wezen zooals die van schoen. - V. Weel heeft tīe (pl. tīenən) en tōən, Gunnink tie, Kamperveen tiejə; een Steenwijker geeft mij toon op, maar van de Schelde tot de W. I 592 heeft tijjen (pl.); eeuwenlang bestaan dubbelvormen naast elkander. Toonen. Gron. òf met Uml. teunen òf (o.a. in Noordhorn) de in de vormen met i-sync. ontstane oo gegeneraliseerd, maar toch teumbank ‘toonbank’, dus os. *tônian. Maar me. taunen, en zonder praefix (Ormin, geschreven awnen) aunen. Evenzoo dubbele conjug. in ags. éawan, éowan (<*auwôian, *euwôian) en íewan (< *auwian of ook < *euwian). [Waar komt ofri. | |
[pagina 201]
| |
tauwa voor?] - Zoowel -augjan als ôginon is gerepresenteerd in 't mhd.: ougen, öugen en ougenen, öugenen. Tooveren. Schrader, Reall. der igm. Altk. 974, merkt op, dat de uitdrr. voor ‘tooveren’ veelal afgeleid zijn uit die voor ‘machen, tun’. Dit maakt verwantschap met tobben aannemelijk. Leest men het bij dat woord in F.-V.W. bijeengebrachte (let ook op nbra. (Zeeland, Uden; z. Onze Volkstaal 2) tobben ‘razen, tieren, in heftige beweging zijn’, tōp m. ‘wilde meid’; inwerking van hd. toben is onaannemelijk), dan komt men tot de grondbet. ‘krachtig werken, in sterke actie zijn’. Toppen bij Kil., gron. toppen is te verklaren uit den 3 ps. s., het ptc. en het subst. getob, welke phonetisch p hebben. Vgl. C. v. Nievelt, Vertellingen 6, ‘Zóó tobten we van den eenen dag op den anderen’ (ik las vaker t). Met tobben ablautend ohd. zoubar enz., welke doen denken aan ogm. *tauƀr-, *tauƀrôn. Evenwel wijst gron. teuvern ‘tooveren’ op ouder *teuver < *tauƀiz- en op een ww. *tauƀizôn, met -iz- naast -az-, uit welk laatste de vormen zonder Uml. ontstaan zijn. On. *taufr (pl. taufrir, dus i-st.), m.pl. taufrar (dus a-st.), taufr n.pl., taufrum d.pl. (natuurlijk a-st.) is te vgl. met hatr n., gen. hatrs ‘vervolging, haat’; men weet dat flexie en genus der ez/oz-st. schommelen. M.i. ook onfra. -iz-; Ps. 57, 6 staat touferes of touferis; op grond der glosse neemt V. Helten het eerste aan, zeker terecht. Wat er betreft, in open middelsyllaben gaat -ir- in -er- over (Aonfr. Gr. p. 134). Het hier vertaalde lat. uenefici is weliswaar gen. van ueneficus, maar bij het stumperachtige der vertaling is eer dan aan een schrijffout te denken aan opvatting als gen. van ueneficium, voor welk laatste immers os. *tôƀir op grond van het gron. bleek aan tè nemen en dus in onzen tekst toufer van te voren waarschijnlijk is; de door V. Helten opgenomen conjectuur van Cosijn toufreres is dus onnoodig. - In den naam van ags. téafor (ne. tiver) ‘menie’ mag men de uiting zien der hooge waardeering, welke deze prachtig roode verfstof algemeen genoot; vgl. met eveneens uit ‘toovermiddel’ ontwikkelde bet. lat. | |
[pagina 202]
| |
venenum en gri. Φάρμαϰον ‘verf, kleurstof, blanketsel’. De andere specialiseering der bet. in 't gri. en lat., nl. ‘geneesmiddel’, kent het ags. eveneens; immers téafor komt ook voor als bestanddeel eener genezende zalf. - Tooveres is haplologie voor tooverares. Treden. Voor de Schwundstufe z. nog Ts. 28, 237 en thans ook Mnl. Wb. troden. Bij wang. tride st. behoort trôed, naam van de eerste te doorwaden laagte als men bij eb naar den vasten wal gaat, met ôe < ofri. â. G. Japicx heeft troay ‘loop, draf’ in op in -, troayen ‘loopen, draven’ (tredden ‘treden, trappen, met den voet drukken’ is het oorspr. causat. = ags. treddan, mhd. tredden, ohd. tretten, on. treðja, dat ook wel meegewerkt zal hebben aan het ontstaan van, verder op metath. berustend, mnl. terden); Fri. Wb. troaye ‘vleien, iets toegeven aan iemands luimen, leiden’ [vgl. voor de bedoeling van het laatste gron. laidig van wie net weet hoe hij met iemand moet praten om hem naar zijn zin te leiden], ‘minzaam tot zich trekken, aanhalen, stoeien; tot iets overhalen’, dichterlijk of boekentaal nog ‘draven, loopen’, ook ‘naloopen’ (m.i. invloed der eerste bett.); neitroaye ‘natreden, nakomen, navolgen’ (ook efterneit.); ‘naar iets trachten’; in de eerste bett. is het evenwel als een ander woord te beschouwen, verwant met troggelen, troonen en nwfri. trúnje ‘troonen’. - Heerlsch treeje heeft het ptc. met Schwundst.: getròne (Jongeneel p. 20) of getroane (33), en vd. prt. troon (20), waarop echter ook invloed gehad kan hebben, dat men na r ook heeft brook ‘brak’, gebròke (bij alle ww. van dezen typus). Bij os. trada z. Mnl. Hwb. trade ‘pad, spoor; baan (ook v. een spel); druk betreden of begane plaats, gevaarlijke positie, moeilijk parket’, voortlevend in Hellendoorn als trao ‘pad ontstaan door treden’ (Driem. Bl. 7, 31). Daarnaast Deventer trad m. ‘tred, schrede’; daar mnl. trade ook de bet. van pad had, kan het ook onder invloed van dit woord trad naast zich hebben gekregen. Verg. ook Ned. Wdb. op Boschtra, en De Traai, naam van wegen te Driebergen en te Leersum (Utr.) [Beets]. | |
[pagina 203]
| |
Treuzelen. Holthausen wijst er op, PBB 44, 482, '3, dat bij mnd. trīselen ‘rollen’ (z.b.v.F.-V.W. trillen), met ablautende ĭ > iə in open syll., behoort Westfaalsch triəzl ‘kreisel’ (den gm. wortel verbindt hij met gr. δρῖλος ‘worm’ < *δρῑϭλος). Bij -ol-súffix kan door o-Uml. de eu van 't ndl. woord ontstaan zijn. Vgl. lat. versare se ‘niet kunnen besluiten’, en ndl. dralen (dial. drao adj. en adv.), wellicht bij draaien (z.F.-V.W.). Wvl. trondelen ‘traagzaam en slepende gaan’; ook van dingen die op hunne plaats niet liggen maar zwerven met gevaar van te vergaan, of zoek te raken. Men zegt ook trontelen. F.-V.W. drentelen noemt de noodige ablautende vormen, en wijst er op, dat niet dr- maar tr- oorspr. is. Hierbij Sylt traan'el ‘eine von einer Rolle (Wurst, Tabak usw.) abgeschnittene Scheibe’. Met ofr. trund um (z.b.v.a.w. omtrent) is te vgl. mnd. trunt ‘rond’. Uitdrr. als lat. rota currit, en het behooren van τροoλός bij τρέoλω, wijzen er op, dat ‘rollen’ kan berusten op ‘gaan’, zoodat b.v. ags. trendan en trëdan bij elkander kunnen behooren als van wel en niet genas. wortel gevormd. Daar van den laatsten Schwundstufe blijkt voor te komen, mag men die wellicht ook zien in eng. trundle, sedert de 16e E. als subst. en verb. naast trendle, trindle. Tros. Dat wvl. truis ‘tros’ geen secundaire vorm is naast struis, wordt waarschijnlijk door de bijvormen truisch en, in eenige streken, trus. Dat geen wvl. tros voorkomt, pleit tegen ontleening. Den wortel tr·s toont ook gron. troest (de -) ‘bijeengegroeid bosje’, b.v. van eenige bloemen of van eenige ‘strengen’ aalbessen. Nwfri., naast tros(se) met ó, in trús beijen (Zandstreek strús: wvla. struis), in trúske jern ‘een strengetje garen’.Tuilen. Dit oudnl. woord kan de bet. ‘treuzelen’, dan ook ‘beuzelen, schertsen’ hebben ontwikkeld uit ‘sleepen’, en dus met ui < ŏde behooren bij dial. tod(d)en enz., dat Ts. 32, 300-'2 besproken is. Men vgl. Tegenw. Staat II 3: ‘De Brabanders, dus op den tuil gehouden, vernieuwden hunne eischen’, d.i. ‘aan den praat gehouden’ (m.a.w.: de zaak kwam niet ver- | |
[pagina 204]
| |
der), met gron. (ver)tok: in de stad Gr. is op 'e tok hollen, in Noordhorn op vertok hollen (bij het welbekende tokken, met nogal uiteenloopende bett., doch blijkens de afl. uitgaande van ‘trekken’) in denzelfden ziu ‘aan den praat houden’. - Is deze afl. van tuilen juist, dan is het denkelijk verwant met Noordhorn tudeln, tuteln ‘zoo aan iets werken dat het niet opschiet’ (eer -t- uit tunteln dan assim.) < *tudilon; over u voor eu z. Ts. 32, 176, '7. Beets wijst mij op uit laten tuilen (Utrecht) den schommel langzamerhand vanzelf tot rust laten komen (niet meer ‘opgeven’). Mnl. trucken, trocken. Bij het laatste zegt Mnl. Wb.: ‘Hetz. als trucken en trecken. Nog heden op geheel Walcheren en West-Vlaanderen (De Bo) bekend voor trekken’, - en bij het eerste: ‘Dialectische vorm van trecken’, met verwijzing naar Franck. Deze verwijst bij ons woord naar de voc. van beruspen, röse, rose ‘reus’, rudder. Het 2de vrb. is, als o-Uml., uit te schakelen. Bij rudder kan men echter invloed aannemen van rutter = ruter; ook toen dit nog ‘krijgsknecht, hetzij te voet of te paard’ beduidde, raakte het in bet. aan ridder ‘die te paard krijgsdienst verricht’. Doch meer vrb. geeft V. Helten § 40. Intusschen, al wilde men trucken uit trecken afleiden, met trocken gaat dat bezwaarlijk. Desnoods kan het zijn uitgelokt door een paar synn. die trucken konden vooruithelpen: tucken en (buiten comp. zeldzaam) rucken, want deze hebben ook o. - Uitsl. zw. behoeft ons ww. niet geweest te zijn; de sterke prf. en ptc. die men op rekening van trekken stelt kunnen er steeds mee in verband gevoeld zijn. Evengoed zou omgekeerd trekken eerst uitsluitend zw. kunnen zijn geweest en st. geworden door trucken. In het fri. [wang. trek is st.] kan men Schwundstufe aannemen in toarkje ‘hier en daar rondzwerven, ergens heen worden geslingerd’, ‘voorwerpen als waardeloos wegslingeren; met steentjes naar iets werpen’ (úttoarkje ‘uithollen’ door een gestagen drop; oorspr. ‘uittrekken’?). In trokken zou de volgorde ro aansluiting zijn bij treken, trekken. Evenals in tergen schijnt | |
[pagina 205]
| |
de gutt. formantisch. Daarzonder in de stad Groningen tórren, in Finsterwolde tòrren; met iets t. is: het heen en weer sleepen, het verplaatsen zonder er op te letten waar men het laat. Het zou ook een bijvorm kunnen wezen van todden (z. Ts. 32, 301, en vgl. forren ‘vodden’), maar in de stad bestaat ook törn(en) = törsen ‘torsen’, - wat tot de onderstelling zou kunnen brengen, dat in ndl. torsen een gm. en een rom. woord dooreengeloopen zijn. Tuischen. Een gelijk naast-elkander-staan van beteekenissen als men Nl. Wb. i.v. buitelen vindt opgemerkt voor dit woord en voor kuitelen (voor den vorm zonder -el- z. Molema kuutjebuten, kuutjen van *kuten ‘ruilen’, wat men vgl. bij Nl. Wb. kuiten), tuitelen, tuimelen komt voor bij tuischen; immers Taalgids 3, 176 vindt men toeselen ‘buitelen, als: over de kop -’, onder verwijzing naar ombuten, vermeld als freq. v. tuischen, geld. toessen, toesen, toeschen ‘ruilen’, Taalk. Mag. 2, 413 en 3, 43. Indien men op s of sch, niet z, staat kan maken, zal dit woord dus niets te maken hebben met overij. toezelen ‘vallen’ enz., over welke bov. i.v. teezen gehandeld is. Os. *tusk ‘tand’ volgt uit Eemslandsch tūskə f. ‘paardetand’, dat Schönhoff § 61, 4 Anm. op mij duistere wijs uit tunsk-afleidt onder aanhaling van got. tunþus. De generaliseering der -ə; is te vergel. met mnl. nachte, stadgron. trvə ‘turf’ e.a. Voor ags. tusc neemt men, volgens NED echter zonder bewijs, lange voc. aan; V. Helten Aofri. Gr. § 12 ϰ geeft oofri. tusc en zegt in de noot, dat owfri. toschen d. pl. tegen vocaallengte spreekt, en dat de ags. u te verklaren is uit de vroegere, in het oofri. bewaarde consonantische flexie. Vgl. on. tuska ‘stooten’?Twee subst. Geld. tweelichten en tweedonkeren ‘schemering’ (De Jager's Archief 1), (sa.) oostfri. twêdüstern, twêdunkern ‘Zwielicht’, gron. twijdonkern ‘schemeravond’, Deventer twieedonkeren ‘id.’, twieelicht ‘morgenschemering’, steunen de meening dat in ndl. tweelicht (tot in Dre.; in Gr. slechts twijlichteg wezen als lamp- en daglicht tegelijk schijnen, dus met het num.) twee = os. twëho ‘twijfel’ schuilt. -en in | |
[pagina 206]
| |
genoemde woorden is oorspr. dat.: in gaat zeer vaak vooraf. Twint kan, zoo buiten als in het ndl., uit *twinkt zijn ontstaan, zooals punt uit punkt, en dus een afl. zijn van het syn. twine. Evenzoo is de gutt. verloren in mhd. zwinzen, -zern naast zwinken, zwingen (nhd. zwinkern). Dat *twinkt niet is overgeleverd, is geen groot bezwaar; evenzoo is toevallig eng. twink pas ± 1400 aan te toonen (het afgeleide twinkle reeds ± 888 als twinclion). Toch is, daar het suffix van zulk een *twinkt ongewoon is, misschien eer abstraheering aan te nemen uit een ww., t.w. uit aan mhd. zwinzen beantw. *twinten. Uier. Naast mnd. nnd. jüdder staat dre. juur n. (Dr. Volksalm. 1846), beide < *jǖder. Misschien zou men na de accentverspringing jūder verwachten, doch zie voor palataliseering door j- Ts. 34, 221. De Dr. Volksalm. van 1840 heeft behalve judder (dus = nd. jüdder) jidder; ook hs. Middendorp der Gron. Univ. Bibl. heeft jidder ‘Jaarblad van een koe’; voor de voortgezette werking der j- vgl. t.a.p. jivver en jiffrouw. Dre. gier ‘uier eener koe’ (Dr. Volksalm. 1839; ook Kampen en Achterhoek) onderstelt *gīder < *jīder; dezelfde herhaalde werking der j- trof dus *jǖder en jüdder. Ze is ook te constateeren bij ‘joop’; voor jō-> jȫ-> jē- in dit woord vgl. jo(o)- en jeu- bij F.-V.W. i.v. Verdere vrb. van dgl. accentverspringing: os. geder, d. i. jē- of althans jé- ‘uier’, met Holthausen af te leiden uit ie-, gm. eu-; os. giō;, d. i. jō, < io ‘ooit’, mnd. ook jee; os. getheswes ‘irgend eines’, gen. von *geđeshwē, d. i. jē- of althans jé-; mnd. jümmer, ook giümmer geschreven, < iomêr (z. dit en meer vrb. Lasch, Mnd. Gr. § 207); ouder en dial. ndl. pers. (dat.-acc.) en poss. ju, verbogen juwe, en jou(w), dial. joe (poss. joen naar mien, dien), wat trouwens niet uitsluitend phonetisch behoeft verklaard te worden (vgl. over het vermoedelijk reeds os. verschijnsel Holthausen § 327, 3). Uitroeien, ouder uutroeden voor en naast -rōden, is begrijpelijk door bijgedachte aan roede ‘stengel’. Evenzoo nwfri. (út)roeije naast (út)roaije <-rothia [(út)roegje z. bij togen].
Groningen. w. de vries. |
|