Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 41
(1922)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Bere Wisselauwe.Dit korte, deerlijk gehavende fragment is een der uiterst zeldzame getuigenissen voor het bestaan van Middelnederlandsche epiek, die haar stof ontleent aan de Duitsche heldensage. Het werd daarom reeds meermalen besproken en onderzocht, zelfs verschillende keeren uitgegevenGa naar voetnoot1). De verhouding van dit gedicht tot de Vildiver-episode in de þiðrekssaga kwam daarbij het meest ter sprake, al werd deze meer aangewezen, dan onderzocht. Kalff noemt het één een tegenhanger van het ander, zonder daarop nader in te gaan; eerst Boer heeft in zijn boek Die Sagen von Ermanarich und Dietrich von Bern (1910), blz. 323-333 deze beide bronnen nauwkeurig vergeleken, waarbij het hoofddoel is het onhoudbare aan te toonen van de mythische verklaring, die Uhland, Germania VI, 307 vlgg. had gegeven en die later vooral door Martin ijverig verdedigd was. Maar het mnl. fragment vertoonde ook overeenstemmingen met het mhgd.-epos van Rother. Kalff had dit nog niet zoo duidelijk gezien en eerder aanknooping gezocht met gedichten van het type Laurin en Rosengarten. Te Winkel in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, 93-95 (1887) heeft op het voetspoor van Uhland daarop met klem gewezen; Frantzen heeft dit daarna meer in bijzonderheden uitgewerkt in zijn opstel in De Gids 1889 I, 66-73. Toch meen ik, dat een hernieuwd onderzoek op een en ander nog scherper licht kan doen vallen; vooral de verhouding van het mnl. fragment tot de Vildiver-episode en het Rother-epos beide eischt nauwkeuriger preciseering, dan tot nu geschied is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De Vildiver-Episode.Boer, Erm. 203 kenschetst deze vertelling der þiðrekssaga als ‘eine burleske geschichte, die von anfang an nicht zu dem Dietrichcyclus gehört, sondern ein Spielmannsschwank war’; daarmede wordt als bron dus reeds een Nederduitsch speelmansgedicht aangewezen. Men kan vragen, of in den oudnoorschen tekst nog sporen aanwezig zijn van dit oorspronkelijke gedicht, en waar reeds op verschillende plaatsen de poëtische bron der þiðrekssaga is blootgelegd, kan men vermoeden, dat ook hier eenig resultaat te bereiken valt. Frantzen heeft in Neophilologus I, 196-209 en 267-282 het eerst gepoogd de Nederduitsche verzen uit het oudnoorsche proza terug te vinden, en dat in deze richting nog wel meer aan den dag gebracht kan worden, meen ik getoond te hebben in de inleiding op mijn uitgave van het Rother-epos, blz. LXXX vlgg. En inderdaad, is men eenmaal opmerkzaam geworden op de eigenaardigheden van den oudnoorschen tekst, dan herkent men reeds aan het rhythme der vertelling den poëtischen ondergrond. De zinnen vallen uiteen in korte stukjes, ieder ongeveer een epische versregel groot, en waarin het rhythme vrij regelmatig is. De zinnen zijn grootendeels parataktisch gebouwd; constructies met ingewikkelde bijzinnen behooren daarentegen tot den gewonen prozastijl, waartoe de sagaschrijver zoo nu en dan bij zijn parafrazeering vervallen is, of waarin hij zijn eigen opmerkingen schrijft. Als voorbeeld neem ik een zin uit c. 40, waar over de reuzen van Osantrix gesproken wordtGa naar voetnoot1): Ok þa er Norðian konungr faer bana sott ok Osantrix konongr spyrr hans anlat til sanz, þa staemnir hann svnum hans a fund viðr sik ok laetr þa svaeria ser aeiða, ok siðan gaefr hann Asplian enom aellzta broeðr þaeira konongsnafn ivir þui riki er att hafðe Nordian faðer þaeira, ok þaesso allu vndu þaeir broeðr. Zoo een stijl is in alles | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het tegendeel van een stuk als het volgende, dat ik als duidelijk voorbeeld van geparafrazeerde poëzie er tegenover stel en dat juist tot het Vildiver-verhaal behoort (c. 245). Ik geef de scheiding der versregels door strepen aan: Hann finnr einn scogar biorn; / þat var allra dyra mest. / Nu faer hann þann biorn veiddan / oc flaer af hanom belg; / en siðan ferr hann heim / oc for leynilega með scinni biarnarins. / Hoe duidelijk hoort men hier uit de korte, eenvoudig gebouwde en los verbonden zinnetjes de gemakkelijke versificatie van den Duitschen speelman! Het is juist in dit hoofdstuk, dat zich deze eigenaardigheid het eerst krachtig openbaart. Want vooraf gaat het verhaal van den strijd tusschen Osantrix en Attila, die met þiðrekr verbonden is. Daarbij wordt Viðga gevangen genomen door Hertnið en vervolgens door Osantrix in den kerker geworpen. Hierin is de figuur van Viðga niet oorspronkelijk, maar de held, die door Vildiver uit gevangenschap wordt bevrijd, is met dezen beroemden held van þiðrekr geïdentificeerd. Om te verklaren, hoe hij in de macht van Osantrix kwam, is deze oorlog bedachtGa naar voetnoot1). þiðrekr keert dan weer terug naar Bern, maar Vildifer verzoekt hem in Soest te mogen blijven om van daaruit een poging te wagen, iets naders omtrent Viðga's lot te weten te komen. Attila gaat dan eens jagen in het Lyravald bij de Roer en hiermee vangt ook de eigenlijke vertelling aan. Ziehier den tekst en daarnaast het gedicht, zooals ik dat meen te kunnen reconstrueeren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierop volgt een mededeeling over de aankomst van den speelman Isungr: þat er eitt sinn er Isungr havuðloddari koemr til Atila konongs sunnan af Bern fra þiðrics konongs; hann gevir goervan hann a niosn at vita ef Viðga vaeri lifs firir þvi at hvervitna megu leikarar fara ifriði millim hofðingia, þar sem eigi comaz aðrir menn firir mistrunaðar sakar. Hier vinden we weer geen spoor van een gedicht. Het rhythme is zuiver prozaïsch; de inleidende formule þat er eitt sinn is typisch voor de saga op die plaatsen, waar een nienw vertellingsstuk begintGa naar voetnoot2); de uitdrukking ef Viðga voeri lifs geeft een duidelijk bewijs voor den aard van dit stuk, vooral als men ze vergelijkt met de woorden in c. 244: hvart Viðga felagi hans er lifs eða andaðr, die een omschrijving zijn van de verzen: ofte Wedeke sin genôt wêre levende ofte dôt. Eindelijk is de opmerking over het vrij rondtrekken van speellieden een verklarend toevoegsel van den sagaschrijver. In c. 246 spreken Vildiver en Isungr met elkander af, dat zij een poging zullen doen, om aan het hof van Osantrix iets naders over het lot van Viðga te vernemen. Ook in dit stuk is het niet moeilijk de poëtische bron uit het prozaverhaal af | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te lezen, al zal het natuurlijk ondoenlijk zijn in bijzonderheden den juisten vorm en de oorspronkelijke woorden terug te vinden. Met name is dit onzeker ten opzichte van den naam, dien de gevangen held draagt, daar immers Viðga naar alle waarschijnlijkheid pas later met de Vildiver-episode verbonden is
In hoofdstuk 247 spreken Vildiver en Isungr den aard van de te gebruiken list af. Hierbij is het opmerkelijk, dat hij, die de list uitdenkt, niet de speelman is, maar de held Vildiver. Immers wanneer deze de berenhuid zorgvuldig bewaard heeft, zoodat niemand ervan weten kon, dan moet hij daarmee een bedoeling hebben gehad, m.a.w. hij moet al het plan van de list opgevat hebben. Nu haalt Vildiver geheimzinnig de huid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor den dag en vraagt of daarmee de een of andere list zou te bedenken zijn. Isungr bekijkt ze nauwkeurig en zegt, dat ze er wel voordeel van konden hebben, als ze er een list bij vonden, ef vél vildi til segiaz. Als daarop dan Isungr zegt, dat Vildiver in de huid zich moet laten naaien, dan komt het ons voor, dat de slimheid van den speelman van mager allooi is. Maar in allen geval is hem op deze manier eenig aandeel - al is 't dan ook meer in schijn dan wezen - aan de eer van de list gegeven. In dit gedeelte is het rhythme weer van dien aard, dat de poëtische origine zeker is, maar het is mij niet gelukt de rijmwoorden te vinden, tenzij zoo sporadisch, dat geen aaneengesloten geheel daaruit samen te stellen is. Zoo correspondeeren de woorden: sva loetr Vildiver sem hann se biorn met de regels: in allen den gebêre, ofte hê ên bere wêre. In de nabijheid van Osantrix' burcht gekomen, ontmoeten ze een man, die hun mededeelingen kan geven over de toestanden daar ten hove; dit is geheel in den trant van dit soort gedichten, ten bewijze waarvan ik slechts herinner aan de episode van den wallêre in het Rother-epos. De poëtische vorm is vooral duidelijk te herkennen in het stuk: en Viðga heitir sa maðr / er hertekinn var / oc er hann i myrkvastofo / oc i storom fiotrom / oc oetla ec at hann biði þar sins enda dags / með margum oc miclum pinslum. De oorspronkelijke verzen kunnen geluid hebben: ende (Wedeke) hêt de man,
dê dar is gevân,
ende is in deme kerkâre
in banden also swâren;
ik wâne he bêdet dâr den dôt
mit vele micheler nôtGa naar voetnoot1).
In c. 248 introduceert Isungr zich bij koning Osantrix en beroemt zich op zijn vaardigheden. We kennen zulke passages | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook uit andere gedichten; zeer uitvoerig is het stuk Karlmeinet 287, 15 vlgg. waar zang en snarenspel naast goocheltoeren en akrobatenkunsten worden genoemd. Isungr zegt: ec kann queða, ec cann sla harpu oc draga fiðlu oc gigiu oc allzkonar strengleica, een opsomming, waarmee te vergelijken is, wat een Fransche speelman van zijn kundigheden roemtGa naar voetnoot1): Ge te dirai que ge sai faire
Ge sui jugleres de viele,
Si sai de muse et de fretele,
Et de harpe et de chifonie
De la gigue, de l'armonie
Et el salteire et en la rote
Sai je bien chanter une note.
De parafraze der saga schijnt echter te verkort, om iets van de oorspronkelijke verzen daaruit op te maken. In c. 249 geeft Isungr een paar staaltjes van zijn bekwaamheid. Het rhythme zegt al genoeg; men vergelijke: Oc Isungr skemtir konongi / þat kveld / vel oc kurteislega / oc hans biorn / oc sva er hann vanðr / at engan mann / vill hann lata naer ser coma / nema Isung einn. In nederduitsche verzen aldus: [Isung maakt kunsten]
vore deme koninge
up deseme avonde
wale ende höveschlîke
ende sin bere desgelîke,
dê es so wale getamd,
dat hê negênen man
wille laten bî sik komen,
Isung alêne ûtgenomen.
Het volgende hoofdstuk behelst het voorstel van Osantrix zijn jachthonden op den beer los te laten en de poging, die Isungr aanwendt, om hem daarvan af te brengen, of mocht hem dit niet gelukken, van te voren de schuld voor de mogelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevolgen van zich af te schuiven. Hier is het weer moeilijker door te dringen tot den poëtischen grondtekst, maar dat deze er is, bewijst het Nederduitsche woord in de uitdrukking i stercum beium oc stinnum halsiarnum. Ook in het volgende hoofdstuk ziet men de korte versregeltjes nog bewaard in de blijkbaar zeer precieze parafraze van den sagaschrijver; ik zal mij echter nu ontslagen rekenen van de plicht, dit in bijzonderheden aan te toonen. Ook schijnt de saga op 't eind sterker te hebben verkort, want in een snel tempo wordt medegedeeld, hoe de beer de honden die op hem losgelaten worden, doodt, hoe Osantrix in woede ontstoken met zijn zwaard naar den beer slaat en daardoor de catastrofe veroorzaakt. Het is, hoop ik, onweerlegbaar gebleken, dat we hier te doen hebben met een Nederduitsch gedicht, van hetzelfde type als de zoogen. speelmansepen. In bijzonderheden is nog veel te verbeteren en toe te voegen; maar alle moeite daaraan besteed zal toch nooit het gedicht, zooals het werkelijk in den tijd van den sagaschrijver luidde, kunnen doen herrijzen. Ons echter is het voldoende te weten, dat het zoo'n epos wàs en dat we het dus kunnen stellen naast de gedichten, die de ‘brautwerbung’ van Osantrix en Attila behandelen. Stellig is er uit de þiðrekssaga meer te halen - ik denk met name aan de Velent, Herbort en Ironsagen - en wanneer eenmaal het bewijs voor den Nederduitschen grondtekst van al deze gedichten geleverd is, dan zal men een beeld hebben van de oude Nederduitsche sagenpoëzie, die in rijkdom en veelsoortigheid zich meten kan met de Skandinavische, of zelfs de Fransche. Het Vildiver-gedicht - want een gedicht kunnen we het voortaan gerust noemen - hangt samen met de episodes in de þiðrekssaga, die verhalen hoe Osantrix en Attila zich een vrouw weten te bemachtigen. In deze drie gedichten treden dezelfde personen op; karakteristiek zijn vooral de reuzen, onder wie Viðolfr een bijzondere plaats inneemt. Terwijl echter de beide eerste verhalen onderling nauw samenhangen - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Attila-vertelling is ontstaan naar het voorbeeld van de Osantrix-episode, vgl. Boer Erm. blz. 285 vlgg. - is er veel minder overeenstemming tusschen deze en het Vildiver-gedicht. Op één plaats heeft dit laatste (in zijn geparafrazeerden vorm) het Attila-verhaal beïnvloed; in de redactie II Q vraagt Viðolfr waar Hertnit gevangen ligt, evenals Vildiver uitvorscht, waar Við ga te vinden isGa naar voetnoot1). Maar ook de Vildiver-episode schijnt in een paar opzichten aan de Osantrix-Attila-verhalen ontleend te hebben. Immers daar vinden we twee der voornaamste motieven van ons gedicht terug. Evenals Vildiver Viðga uit de macht van Osantrix bevrijdt, zoo verlost Osantrix zijn neven uit de gevangenschap bij Milias. De wijze is echter geheel anders; Vildiver doet 't door list, Osantrix door geweld. Met de Attila-sage is de overeenstemming deze: Vildiver gaat van Attila weg onder voorwendsel zijn familie in Aumlungaland te bezoeken. En graaf Roðolfr vraagt eveneens aan Attila verlof om heen te gaan, zonder te zeggen, wat zijn doel is, ja zelfs laat hij 't naderhand voorkomen of hij naar Spanje wil gaan. Bewijzend voor den samenhang schijnt mij de omstandigheid, dat Roðolfr om een begeleiding van 300 ridders verzoekt en dat Vildiver met nadruk het aanbod om ridders mee te krijgen, afslaat. Ik geloof, dat we de beteekenis van het Vildiver-gedicht het beste begrijpen, wanneer we het opvatten als een tegenstuk van de Osantrix-vertelling. Hier wordt verteld, hoe de Wilzen-koning Osantrix door list, maar vooral door geweld de dochter van den Saksenvorst tot vrouw krijgt. Dit gelukt hem, omdat hij zich de hulp heeft verzekerd van een aantal reuzen, die in hun optreden nog sterk herinneren aan de berserkir der Skandinavische verhalen. Het ligt voor de hand, dat een Saksisch speelman er geen vrede mee kon hebben, dat een Slavisch vorst zoo ongestraft een prinses van zijn volk geroofd had. De literaire wraakneming daarvoor is het Vildiver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht. Want hier worden Osantrix èn zijn reuzen te samen bedrogen en afgenimaakt door één enkelen held, die door een kostelijke list Osantrix er toe verleidt, zelf zijn eigen ondergang voor te bereiden en te bewerken. De speelman zorgde er tevens voor, zich in de gedaante van Isungr een mooie rol te verschaffen. Zoo wordt door Vildiver de heldendaad van Osantrix glansrijk overtroefd. Maar daarmee staat voor ons onderzoek vast, dat uit de Osantrix-sage herkomstig is de voorstelling van een koning, die aan zijn hof reuzen heeft en toch door een menschelijken held wordt gedood. Opmerkelijk is, dat de reuzen een volmaakt passieve rol vervullen; ze zijn er alleen om afgemaakt te worden. Binnen dit kader heeft de speelman geplaatst 't verhaal van den held, die als beer vermomd en door een speelman geleid, weet binnen te dringen aan het hof van een vijandig vorst. De aanleiding is deze, dat Osantrix Viðga gevangen houdt: dit is, zooals ik later zal aantoonen, overgenomen uit de Osantrix-sage, waar deze koning behalve zijn avontuurlijke vrijage ook de verlossing van zijn gevangen boden volvoert. Het was een bijtende spot van den speelman om Osantrix het slachtoffer te maken van dezelfde daad, waarmede hij vroeger zooveel eer had ingelegd. En al is het gedicht dus voor een groot deel van verschillende kanten bijeengeraapt, de gedachte, die het geheel beheerscht, is met voortreffelijke consequentie uitgewerkt. Er is ook eenig verband met de þetleif-episode der þiðrekssaga; hier echter heeft dit laatste betrekkelijk jonge gedichtGa naar voetnoot1) een paar kleinigheden aan het Vildiver-gedicht ontleend. Onder de vele verkwistingen, die þetleifr doet, wordt c. 226 der saga ook verteld, dat hij de gouden ring, die zijn moeder hem gegeven had, aan een havuðloddari geeft, die Isungr heet. Zonder twijfel is hier de benaming ‘hoofdspeelman’ logischer dan in het Vildiver-verhaal, want þetleifr is om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geven door een heelen zwerm speellieden. Maar de naam Isungr is zeker oorspronkelijk die van den Vildiver begeleidenden speelman, en daaruit heeft het þetleif-verhaal hem overgenomen, ofschoon het volstrekt overbodig is, hier een naam te noemen. Het is echter wel mogelijk, dat de sagaschrijver hem ook in de Vildiver-episode hovuðloddari noemde, omdat hij hem met dien rang in het þetleif-verhaal had gevonden. Isungr past ook om een andere reden voortreffelijk bij Vildiver, immers de namen in dit gedicht vertoonen een zeer opmerkelijke alliteratie, die nauwelijks toevallig zijn kan, en wel Vildiver ∾ Viðga ∾ (Viðolfr) en Osantrix ∾ Isungr ∾ (Asprian). In c. 227 krijgt þetleifr het te kwaad met de koksknechten en vertelt daarvan: ek tok einn ath fotunum oc þar með laust ek II aðra til dauða. Hij behandelt ze dus op juist dezelfde wijze, als Vildiver dit de honden doet, waarvan Boer reeds opmerkt, dat dit wel een zeer menscheljke wijze van optreden is voor een beer. Waldeman HauptGa naar voetnoot1) denkt aan invloed van Russische verhalen, waar dit ook voorkomt, maar het is zeer wel mogelijk, dat zoo'n groteske trek zich zelfstandig in de Duitsche heldensage ontwikkeld heeft. In den Laurin dreigt Witege den dwerg bij de beenen te pakken en tegen den muur te pletter te slaanGa naar voetnoot2). Uit een dergelijke voorstelling kon zich licht de andere der Vildiver-episode ontwikkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het Wisselauwe-gedicht en het Rother-epos.Wie na de lezing van het Rother-epos het fragment van Bere Wisselauwe bestudeert, moet wel getroffen worden door een onmiskenbare gelijkheid van karakter. Het is of men in dezelfde sfeer is gebleven, of dezelfde helden in een ietwat andere rol optreden, en of de handeling zich op 't zelfde tooneel afspeelt. Wanneer men Espriaen vervangt door Con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stantîn, Karel door Rother en de daden van Wisselauwe overbrengt op Widolt, dan schijnen ook maar alleen de namen veranderd te zijn. Evenals Constantîn beurtelings overmoedig en angstig is, overmoedig als hij Rother tracht te imponeeren of zich over Ymelôts krijgstocht vroolijk maakt, angstig daarentegen als hij het ruwe optreden der reuzen moet aanzien en gedogen, zoo gaat het ook met koning Espriaen. In het begin van het fragment gaat hij vol zelfvertrouwen naar het strand en zegt, dat hij de ‘lachter’ en de schande hem door Wisselauwe aangedaan, niet dulden kan; aan 't eind zit hij vol angst in zijn eigen zaal uitziend naar een middel om te ontkomen. En dan de reuzen in het Rother-epos vergeleken met den beer in ons fragment! Al dadelijk het begin, waar Wisselauwe met Geernout aan het strand gekomen een der reuzen van Espriaen doodslaat, zoodat ontstelde burgers het den koning melden. Men zou met den Rother-dichter hier willen spreken van het ungebere, zooals de reuzen dat aan het Grieksche strand bedrijven (1041-1046). Deze plaats heeft ook Frantzen reeds aangewezen als bewijs voor den samenhang der beide gedichten nl. W 1-5 ∾ R 1702-1705
In den, Rother is dit een detail uit de episode van den hertog Friderich, wiens kamerêre het met Aspriân aan den stok krijgt over de plaatsing der gasten in Constantîns zaal, dus in een geheel andere scene. Dat is ook juist typisch voor den dichter van Wisselauwe, dat hij allerlei bijzonderheden uit het Rother-epos op volmaakt willekeurige wijze dooreenwerkt en gebruikt. Het is alsof hij eens dat gedicht gehoord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of gelezen heeft en nu hij zelf zoo'n verhaal wil samenstellen, allerlei in zijn herinnering achtergebleven brokken te pas brengt. Zoo komt het ook, dat hij dezelfde terminologie gebruikt. Wisselauwe heet bij herhaling duvel, zooals Widolt vâlant of des vâlandes man, hun beider epitheton is vresam, Geernout is een cone here gelijk Luppolt of WolfrâtGa naar voetnoot1). Als Espriaen den beer, dien hij meestentijds voorzichtig kempe betitelt, vs. 239 de duvel of sin genoet scheldt, dan denken we aan Constantîn, die van Aspriân zegt - wel een typisch contrast tevens! - der gezeme wole inder helle deme tuuile zo eime gesellen (959-960). Wanneer Espriaen naar het strand komt, beveelt Geernout zijn beer dadelijk den reus los te laten, dien hij bezig is te verslinden. Zoo beveelt ook Aspriân in de Friderich-episode, dat Widolt zijn stang moet afgeven aan een anderen reus, waaraan deze evenzeer gehoorzaamt, als Wisselauwe dat Geernout doet. Soms schijnt de grens tusschen reus en beer te vervloeien, in het eene zoowel als in het andere gedicht. De Rother vertelt van den reus Widolt 1660-1661: Jener der da gebunden lac, der begunde bremin alse ein bere, en indien mijn emendatie in 2169 (van het onverstaanbare herriz tot bere) juist is, dan wordt hij ook daar met dit dier vergeleken. Overigens heet hij een leeuw, vgl. 760: gebunden als ein lêwe, zooals de beer van Geernout ook Wisselauwe heet. Omgekeerd is het in het mnl. fragment moeilijk dezen beer soms anders op te vatten dan een reus van menschelijke gedaante. Hij heeft vier broeders naar het zeggen van Geernout; deze houdt met hem verschillende, voor anderen onverstaanbare besprekingen. Als Espriaen op het strand komt, zegt de dichter (93-94), dat hij ginc... vaste bi den resen staen, met wie bedoeld schijnen te zijn Geernout en zijn genooten; het is ook hier alweer of koning Constantîn de reuzen van Rother na hun landing ontmoette. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Espriaen verlangt op hoogen toon, dat de beer in bedwang gehouden zal worden, waarop Geernout nederig bekent, dat wi daden es ons leet en de schuld werpt op 's konings eigen mannen, die uitdagend geweest waren (113 vlgg.). Zoo ook verontschuldigt zich Aspriân voor het dooden van den leeuw met de woorden: Herre iz tete mir michil nôt; mer nam din berwelf min brot (1290-1291). De beer wordt dan in een kostbare kleeding uitgedost, die gemaakt was aan het hof te Aken; ook van Widolt wordt de schitterende wapenrusting geroemd. Hij heeft in vs. 2705 ein brunie guldin, die met andere uitrustingsstukken in vs. 1105-1118 breedvoerig beschreven wordt. Widolt heet daar Dietherichs holde, evenals Geernout zijnen beer hout is. Het doel van den mooien rok is, dattene te bat souden scouwen beide heren ende vrouwen. Ook dit staat in den Rother bij het optreden van Dietherich en zijn mannen op den voorgrond; reeds als zijn boden komen heet het (278-279) von ritarin unde von vrouwen dar wart ein michil schowen. Zooals de portenere in vs. 343 vlgg. vol ontzetting naar Espriaen komt geloopen, zoo brengen ook in den Rother de burgers of een speelman de mare van het woeden der reuzen aan Constantîn. Espriaen legt den portier het zwijgen op en zegt, dat hij de helden, die aankomen, op alle mogelijke wijze wil tevreden stellen (vs. 355-364); zoo wordt ook door de logica der feiten Constantîn tot inschikkelijkheid gedwongen. In het mnl. fragment komt dan de beschrijving van den maaltijd; dit stuk is echter zeer geschondenGa naar voetnoot1). Zooveel is zeker, dat aan Karel de eereplaats tegen over den koning wordt gegeven, evenals Rother ook in het gegensidele plaats neemt. Geernout en de beer zijn ook aanwezig; het gevolg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Karel is bevreesd, als zij de reuzen van Espriaen mede zien aanzitten, maar zij vertrouwen op de kracht van Wisselauwe. Espriaen schijnt echter ook niet gerust op 't gezicht van den beer, want op een tale van hem, die behalve de rijmwoorden geheel verloren is, geeft Geernout een geruststellend antwoord. Vs. 393-403 zijn mogelijk aldus aan te vullen:
sprac Espriaen dese tale.
Here, nu geloves mi
ic wensche tbeste te di
ende te dinen genoet;
mer dese kempe es so groet
ende lelic ane te scouven,
ic encan niet betrouven
desen, die u volgen;
opdat hi werde verbolgen,
wi ne mochten en niet ontfaren
no ontrinnen te waren.
Ook Constantîn maakt zich bezorgd over de reuzen, die Dietherich meebrengt (vnde die sine holden, dunkint mich harte irbolgen, 955-956). Geernout vertelt dan, dat de beer niet is zijn maech, noch zijn neve, no niewer belanc, wat een merkwaardige mededeeling is, als hier inderdaad sprake was van een beer - maar de dichter schijnt even het juiste beeld der situatie vergeten te hebben! Hij vervolgt dan 413-5 ic verwan hem in sijn lant
datti mijn man wert sciere
ende siere broeder viere.
En dit herinnert ons weer sterk aan het Rother-epos, waar van den reus Widolt gezegd wordt (776-771): Der was uerre gegangin
vz der riesin lande
durch degenhete willen;
mit drowe unde mit minnen
so uirwant in Aspriân
daz her wart sin man.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien nog twijfel aan den samenhang van Rother en Wisselauwe-fragment mocht bestaan, dan moet deze toch wel voor deze overeenstemming verdwijnen. In het verhaal van den kok Brugigal houden, zooals van zelf spreekt de overeenstemmingen op; hier is de Wisselauwe-dichter op eigen terrein. Ik wil wijzen op een paar kleinigheden. Rother 1142-1145 luiden: Truzzaten ande schenken
die solden bedenken
zucht mit grozen eren;
sie vorchten die geste sere.
Wat deze bedienden moesten doen, dat lieten ze na in het Wisselauwe-gedicht, waar te lezen staat 423-426: mettien quamen gevlouen
scinkers ende drossaten,
die hars selfs so vergaten,
dat si vloen in de zale.
In de keuken was de beer volgens de afspraak met Geernout aan den gang. Brugigal is in de ketel geworpen, en beide crauwel ende lepel brecti an dine want. Dit laatste is ietwat vreemd; logischer in elk geval is de voorstelling van het eerste Nevelingen-fragment, waar de beer in de keuken huishoudt (59-60)
Misschien speelt hier ook het Rother-verhaal tusschen in, waar gezegd wordt (1161-1162): Dar hat der eine valant
den lewin geworfen an die want.
Geernout zit daarbij te lachen, verheugd dat de beer zijn aanwijzingen zoo goed opvolgt. Zoo vertelt Rother 1173-1175: Die kunincgine sach gerne den zorn
daz der lewe was virloren.
Sie lachete Constantine an.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het einde van den maaltijd betuigt Espriaen nogmaals zijn vriendelijke gezindheid ten opzichte van Geernout en de zijnen met uitzondering echter van den beer (659-662): ic ben te hem wert gram
maer u, lieve heren,
willic gerne eren
want ic ben u hout.
Frantzen heeft daarmede reeds vergeleken Rother 1276 vlgg., waar Constantîn zich beklaagt over de houding van den ‘hoveman’ Aspriân, maar van de anderen zegt:
ich wille dich gerne miete
vnde wille dir ere biete.
Nog moet ik nader ingaan op het stuk 684 vlgg. Dit begint in het handschrift aldus: Doe sprac gernout
...... k'e hout.
Martin vult deze verzen aan tot: die was den coninc Karle hout. Dit is onmogelijk om verschillende redenen. 1o is er geen plaats voor zooveel woorden, zelfs als men coninc afkort als eō. Op 't eind van deze regel staat in het hs. zelfs nog het woord sat van de volgende! 2o is k'e nooit afkorting van Karle, want overal elders staat kl'. 3o past het niet in den samenhang, daar onmiddellijk te voren Espriaen weer klaagt over den beer, en Geernout hem nu gerust stelt, dat deze verzadigd en dus ongevaarlijk is. De genegenheid van Geernout voor Karel doet hier niets ter zake. Kalff heeft veel logischer: die Wisselaue was hout, maar ook deze regel is te lang. Toen was ook de lezing k'e niet bekend; daarom houdt Kalff's emendatie daar ook geen rekening mede. Alle moeilijkheid vervalt als men k'e verandert in b'e, en de regel dus aanvult die was den bere hout; dit stemt overeen met 282-283 Gernout: Wisselauwe den hi was hout en 514-515 Gernout: te Wisselauwe dien hi was hout. De woorden, die Gernout spreekt, zijn ook onverstaanbaar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.g. l.... die worden sat
Dart t' taflen niet en at.
wat ik zou willen lezen aldus: So gelovet mi: hi es worden sat
dar hi ter taflen niet en at.
Daarop volgt in het fragment: hi dochte hoe hi den heren
behouden siere eren
uten lande brochte
(dat waren sine gedochte)
ende den bere vresam saen
di hem den scade hadde gedaen.
Dit is steeds opgevat als een overweging van Geernout; maar dit is in den samenhang hoogst onwaarschijnlijk. Hoe kan Geernout, die juist den beangsten koning en de lafhartig weggevluchte reuzen gerust gesteld heeft, in eens bezorgd zijn over de manier, waarop hij veilig zal ontkomen? Hoe kan hij spreken van den beer, die hem den scade hadde gedaen? Koning Espriaen is hier aan het woord; deze zit te peinzen hoe hij de onwelkome gasten weer met fatsoen kan kwijt raken, zonder dat zijn eer nog meer wordt benadeeld. Men heeft zich laten beïnvloeden door de verzen 380 vlgg., waar inderdaad Geernout en de zijnen grote sorge hebben, hoe si uter borge souden metten live ontgaen. Maar toen zaten de reuzen nog in hun volle verschrikkelijkheid aan tafel, toen had de beer zijn kracht nog niet getoond; toen was de list van Geernout nog niet gelukt en kon dus alles verkeerd afloopen. Aan het eind van het maal zijn de rollen verwisseld. Geernout deelt nu de lakens uit, de reuzen durven niet bij het vuur te komen, Espriaen is met geweld op zijn plaats gedwongen. Met een goeden zin voor humor laat de dichter nu Espriaen met angst denken aan het vertrek van zijn gasten, zooals zij het eerst zelf dedenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oude opvatting van deze plaats heeft grooten invloed gehad op de voorstelling, die men zich van den inhoud maakte. Immers men las er uit, dat Geernout uit genegenheid tot Karel zint op een middel om dezen uit de macht van Espriaen te bevrijden en door hiermede te verbinden de Vildiver-episode, waar deze Viðga bevrijdt, kreeg men een soortgelijk verhaal als we daar vonden. Boer, Erm. blz. 325, heeft er reeds op gewezen, dat dit niet klopt met vs. 299-302: gingen se alle dane
tote Espriaens borge
met wel groter sorge
Karel ende sine man.
Want hier komt Karel dus tegelijk met Geernout in de burcht van Espriaen. Hij tracht het te verklaren door een verandering van het oude thema der gewelddadige bevrijding van een vriend tot een verhaal, waarin men uit zuivere lust tot avontuur in de woning van een vreemden vorst binnendringt. Nu kunnen we zeggen: de voorstelling was een geheel andere. Karel komt met zijn mannen in het land van Espriaen, wordt ontvangen en kan door de wonderbaarlijke daden van zijn beer den koning en diens reuzen in bedwang houden. Wat hij daarna gaat doen, weten we niet, want nu laat ons het fragment in den steek. Maar dat er iemand bevrijd moet worden, daarvan blijkt volstrekt niets, zelfs met geen enkel woord. Indien we bedenken, hoe nauw ons gedicht met het Rother-verhaal verbonden is, dan lijkt het zelfs niet onwaarschijnlijk, dat het een gelijksoortig thema behandelde, dus òf een tocht, om zich aan het hof van Espriaen een door reuzen bewaakt meisje te verwerven, òf ook een wraaktocht voor een vroeger aangedanen smaad. Hier heeft onze fantazie ten slotte vrij spel. Maar dit kunnen we wèl zeggen: het Wisselauwe-gedicht verhoudt zich op dezelfde wijze tot het Rother-gedicht, als de Vildiver-episode tot het Osantrix-verhaal. Ook dit is een bewust-gemaakte tegenhanger. Zooals Rother met zijn reuzen Constantîn bedwingt, zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt nu Espriaen met zijn reuzen weer overwonnen door Karel en zijn beer. Terecht heeft men opgemerkt, dat de naam Karel in het mnl. gedicht tegenover den schuilnaam Dietrich in den Rother kenschetsend is voor de verschillende sagenkringen in de Neder- en Opperduitsche landen. Maar het verschil is niet alleen geografisch, maar ook chronologisch. Immers de Nederduitsche heldensage had blijkens de þiðrekssaga als centralen held ook Diederik van Bern; later en onder invloed van de Fransche epiek komt daarvoor Karel de Groote in de plaats. Het Rother-epos vormt hier den overgang. De schuilnaam van Rother is Dietrich, maar zijn zoon wordt Pipîn gedoopt en zijn kleinzoon heet Karl. Deze genealogie is het werk van een Beierschen interpolatorGa naar voetnoot1), wat al weer bewijst, dat ook in Zuid-Duitschland de Karolingen in de wereld der sage werden opgenomen. Zou een later dichter door de lezing van het Rother-epos opgewekt zijn om van den kleinzoon een verhaal te maken, dat de heldendaad van den grootvader nog overtreffen zou? En indien dit zoo was, hoe is dan de verhouding van dit Wisselauwe-gedicht tot de Vildiver-episode? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Het Wisselauwe-gedicht en de Vildiver-episode.Wanneer men het fragment van Bere Wisselauwe vergelijkt met de Vildiver-vertelling, dan wordt men eerder getroffen door het groote onderscheid, dat er tusschen beide bestaat, dan door den onderlingen samenhang. Ja, in beide verhalen treedt een beer op, die op schrikaanjagende wijze zijn kunsten vertoont, en de naam voor dit dier is nagenoeg dezelfde: Wisselauwe-Vizleo, maar overigens is alles anders. Zelfs de opvatting van den beer is verschillend. Vildiver is een menschelijke held, die een berenhuid aandoet, Wisselauwe een werkelijke beer, die met menschelijke kleeren is uitgedost. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tegenstelling staat in de gedichten scherp genoeg uitgedrukt. Isungr naait met naald en draad de berenhuid dicht, Geernout geeft den rok van vier quarteneren. Wanneer Osantrix met zijn zwaard naar den beer slaat, stuit het wapen af op het pantser daaronder, ten slotte rukt Vildiver zich de berenhuid van het lijf. De beer Wisselauwe daarentegen doet de knoopen van zijn rok springen door zich heftig te schudden; als Karel daarom lacht, scheurt hij den heelen rok af en werpt dien op het vuur. Wanneer men nu bedenkt, dat dit de éénige plaats is, waar beide gedichten in een detail eenige gelijkheid vertoonen, dan zal men inzien, hoe totaal verschillend ze zijn. Toch is samenhang onloochenbaar, al ware het slechts alleen om den naam Wisselauwe-Vizleo. De laatste naam is de verknoeiing van een Slavischen naam VáclovGa naar voetnoot1); Boer meent, dat deze gekozen werd, omdat de beren daar gewoonlijk vandaan kwamen; men kan echter ook vermoeden, dat Vildiver zich dezen Slavischen naam kiest, omdat hij zal optreden aan het hof van den Wilzen-koning Osantrix. Later schijnt men in dit Vizleo het laatste deel als leo, leeuw opgevat te hebben; ten minste de Zweedsche vertaling der þiðrekssaga heeft: han kallade biornen wisa leon, d.w.z. ‘den wijzen, verstandigen leeuw’. Ik twijfel dan ook zeer, of de naam ooit is opgevat als de ‘witte leeuw’, daar deze toch zeer ondoelmatig is voor een beer, waarmee een speelman de kermissen aftrok; men had toch zeker geen ijsberen daarvoor! Ook in het Saksisch zal hij genoemd zijn Wîselouwe, waaruit later ons woord Wisselauwe is ontstaan. Verder zijn in beide gedichten de personen geheel andere. Want dat in de þiðrekssaga de Nibelungenheld Gernôt de zoon van Irung heet, kan niets bewijzen voor een samenhang tussechen den Geernout van het mnl. fragment en den Isung | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Vildiver-episode. De naam Geernout is zoo gewoon, dat hij geen nadere verklaring behoeft. Het hoofdmotief van het Vildiver-gedicht is de berenlist, dienende om een vriend te bevrijden. In het mnl. fragment is geen list en wordt geen vriend bevrijd. Wel kunnen we dit laatste niet zoo positief beweren, omdat het slechts een fragment is, dat we bezitten, maar aan den anderen kant is het bewaarde stuk toch zoo groot, dat we althans eenige toespeling mochten verwachten. Wanneer men het karakter van beide gedichten wil definieeren, en daarbij vooral het oog heeft op de opvatting van Vildiver-Wisselauwe, dan kunnen we met eenige overdrijving, het aldus formuleeren: het eene is een heldendicht (zij 't ook in klein formaat), het andere een speelmansgedicht. In het eerste is Vildiver een held, die er op uittrekt een anderen held te bevrijden, daarbij de listen niet versmaadt en de diensten van een speelman graag aanvaardt; het mnl. gedicht vertelt van de onbehouwen daden, die een beer, geleid en aangehitst door een speelman kan bedrijven. Geernout is zelf ook meer heer dan speelman geworden, en wordt met nadruk genoemd een coene helt stout, ja zelfs wordt hij zoo op den voorgrond geschoven, dat er voor Karel nauwelijks meer plaats overblijft. Heb ik in het vorige hoofdstuk de sagen van Vildiver en Osantrix geplaatst tegenover die van Wisselauwe en Rother, dan was dat vooral op grond van den nauwen samenhang wat den inhoud betreft. Ik kan dit het beste laten zien door de markante punton tegenover elkaar te plaatsen, waarbij ik de verhalen van Osantrix, Rother, Vildiver en Wisselauwe aanduid door de letters O, R, V en W. De reden van den tocht is in O. het afdwingen van een vrouw en het verlossen van een paar gevangen boden. In V. is het alleen één gevangene die bevrijd moet worden. In R. hebben we de voorstelling van O; hoe W. was, weten we niet. De aanleiding tot het gevecht is in O. deze: Milias beveelt Osantrix op hoogen toon heen te gaan; daarop geeft deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertoornd hem een kaakslag (in II Q. doet dat Aspilian); dit is het sein tot het gevecht. In V. is Osantrix kwaad, omdat de beer zijn jachthonden gedood heeft, en geeft, hem daarom een slag. In R. komt het niet zoo ver. De reuzen doen allerlei krachttoeren, die Constantîn zoo bang maken, dat hij de eischen van Rother inwilligt. In W. doet de beer allerlei krachttoeren, zoodat Espriaen zich gewillig voegt naar de insolente taal van Geernout. Hoe het afloopt, weten we alweer niet. In R. treden de reuzen op aan het strand, daarna op een feestmaal; in W. is dit ook het geval. In beide gedichten ten slotte komen herhaaldelijk de menschen verschrikt aan hun koning meedeelen, wat voor vreeselijks de reuzen of de beer hebben uitgericht. Maar men kan ook in den geest dezer gedichten een tegenstelling vinden tusschen de beide groepen. De rol van de reuzen in de Vilkina-saga is nog zeer ondergeschikt; ze treden slechts op het tweede plan op, ze zijn ruw, dadelijk in woede ontstoken, maar volstrekt niet komisch. De beer in V. is eveneens een dier van geweldige kracht. Zoodra de honden op hem worden losgelaten, grijpt hij er een bij de achterpooten en slaat niet dezen de andere dood. Daarmee houdt zijn rol als beer ook tevens op, want verder handelt Vildiver als een gewone held. In R. zijn de reuzen daarentegen komische figuren, die in hun optreden soms niets anders dan speellieden zijn. Widolt wrijft twee steenen tegen elkaar, zoodat het vuur er uit spat (1046-1050); overigens is zijn woedend rondzwaaien met de ijzeren stang het gewone komische motief. De reuzen treden zelfs 2170-2174 als acrobaten op: Da ubirwarf sich Asprian
der was der riesen spileman;
Grimme zwelif clafter spranc,
so datin die anderin al intsamt;
her greif einin ungevôgen stein.
Komische uitdrukkingen staan bij voorkeur ook in verband | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de reuzen (zie mijn inleiding blz. CXI). Niet anders is het in W, waar de beer een zuiver komisch element is; men vergelijke slechts het schijngevecht tusschen Geernout en Wisselauwe, waarvan de eerste zegt 520-521: wi selen te samen springen
beide worstelen ende wringen.
De oudste redactie der Vilkina-saga berust op een Saksisch gedicht; het verhaal speelt zich af in Soest. Ook het Vildiver-gedicht is hier gelocaliseerd; genoemd worden Soest en het Lyrawald. We kunnen dus iets nauwkeuriger begrenzen: deze gedichten hooren blijkbaar thuis in Westfalen. Een aardig getuigenis voor het maatschappelijk leven in dit gewest, geeft het Vildiver-gedicht, waar het de opmerking maakt, dat de meeste heeren van Osantrix' hof zijn weggetrokken, firir þvi at costnaðarsamt er at sitia langum i kaupstað. R en W spelen in een wereld, waar Aken het middelpunt is, deze gedichten hooren dus thuis in Ripuarië, de streken van den Nederrijn. Daarmee is een meer algemeene tegenstelling te geven: de Nedersaksische, speciaal de Westfaalsche epische gedichten bewaren nog vrij zuiver het karakter van het oude heldenepos. De Nederrijnsche epiek daarentegen is, althans voor een deel, minder streng van toon, humoristischer, met duidelijker uitwerking van het speelmanstype; dit is, wat ik genoemd hebGa naar voetnoot1) het novellistische epos. Het verschil is niet uitsluitend een onderscheid in tijd. Zonder twijfel is het de invloed der Fransche epiek, die in Nederrijnsche streken den losseren vorm van het epos heeft doen ontstaan. De gewijzigde, opvatting van de reuzen is in dit opzicht een duidelijke vingerwijzing; en niet minder het op den voorgrond plaatsen van den speelman als deelhebber aan de epische handeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stilzwijgend heb ik het Wisselauwe-gedicht gerangschikt bij deze Nederrijnsche epiek. Kalff, Epische Fragmenten blz. 13 heeft een paar bewijzen voor de oostelijke herkomst van dit mnl. fragment verzameld. Zooals hier boven is opgemerkt, is de naam Wisselauwe waarschijnlijk ontstaan uit Wîselauwe en niet een woord aequivalent met Witteleeuw;Ga naar voetnoot1) daaruit kan men dus geen argument voor het ontstaan in een streek met Middel-frankisch dialect ontleenen. De onzuivere rijmen, zoowel als de onregelmatige metrische bouw zijn van gelijken aard als we die in den Rother vinden; ze zijn trouwens kenmerkend voor de gedichten uit de 12de eeuw. Ik meen in het mnl. gedicht een paar gevallen van rijmverbetering op te merken. Zoo 692-693 waar we lezen ende den bere vresam saen: gedaen, waar saen een zeer hinderlijke stoplap is. Het oude rijm was vresam: gedaen vgl. R. 758 vreisam: hân. In vs. 532-533 staat doe dese tale was gedaen, sprac Ghernout de cone saen; stond er niet oorspronkelijk de cone man? Een gesubstantiveerd adjectief als de cone komt in zoo'n gebruik zeer zelden voor. Vs. 642-643 lezen we: van vleesce ende van brode, de resen quamen node. Maar de beer was niet warm van het eten van brood, maar van de harst; daarom is beter te lezen van brade. Voor het rijm vgl. schône: quämen dat in den Rother gevonden wordtGa naar voetnoot2). In vs. 244-247 schijnen vier regels gemaakt te zijn in de plaats van twee, die de assonance viere: kiele hadden; immers 244 en vooral 247 semmi mine ziele zijn echte stoplappen. Aan den anderen kant schijnen sommige assonances te wijzen op het Ripuarische dialect; de rijmen moet: scoet 1-2 en doet: voet 592-593 kunnen teruggaan op vormen met-ôt. De rijimen met en zonder slot-n zooals dare: gevaren, hoewel niet zeer aanstootelijk en dus zoo reeds verklaarbaar, worden begrijpelijk, als men denkt aan de middel- en rijnfrankische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegval van n aan het eind, waarvan ook het Rother-epos verschillende voorbeelden heeftGa naar voetnoot1). Vragen wij ons nu, hoe wij ons de verhouding moeten denken van het mnl. gedicht tot Vildiver en Rother beide, dan is daarop het antwoord dit. Evenals het Rother-epos ontstaan is uit een ouder Saksisch gedicht door een omwerking, die van het oude weinig liet staan, de motieven willekeurig gebruikte en het verhaal van een geheel nieuwen geest doordrong, zoo is het ook met het Vildiver-gedicht gegaan. Het Westfaalsche gedicht voldeed niet aan den smaak van het Nederrijnsche publiek. De speelman, die probeerde er wat nieuws van te maken, heeft daarbij blijkbaar als voorbeeld het Rother-epos genomen; hij kwam tevens op de gedachte er een soort tegenstuk van te maken. De tegenstelling ligt voornamelijk in de verschillende opvatting van de reuzen en is dus meestal latent aanwezig. Maar een enkele maal wordt ze tot bewuste tegenspraak, en wel wanneer de Wisselauwe-dichter zegt, dat schenkers en drossaten zich zelf vergeten door hun angst; daarbij dacht hij aan den Rother, waar verteld wordt, dat zij ondanks hun bangheid toch nog de verplichtingen van hun ambt indachtig zijn. Voor de beantwoording van de vraag, wat Vildiver eigenlijk is, kan dus het Wisselauwe-gedicht niets bijdragen. Dit speelt in een totaal andere wereld, die van de rondreizende speellieden met hun kunstenmakende beren. In Vildiver zien we echter een dapperen held, die zich uit list in een berenhuid vermomt. Mythe steekt hier volstrekt niet achter; dat heeft Boer met overtuigende gronden bewezen. Maar het is toch niet waarschijnlijk, dat we hier alleen te doen hebben met een koddig verhaal, waarin de zoo vaak verachte speelman den beau rôle heeft en een held op een avontuurlijken tocht als helper begeleidt. Dan zou Vildiver alleen recht van bestaan hebben als held van deze speelmansfictie, zou zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naam het eerst in dit gedicht optreden. We vragen ons dan echter toch af: waarom is zijn rol dan zoo gewichtig, zoodat hij de geheele bevrijding van Viðga uitdenkt en op touw zet? En waarom is de speelman voor den vertegenwoordiger van zijn eigen stand zoo bescheiden geweest? Wat de þiðrekssaga overigens over Vildiver te vertellen heeft, is niet anders dan latere toevoegingGa naar voetnoot1). Het nauwst met het verhaal, waarvan hij zelf de held is, hangt samen de inhoud van C. 234, waar verteld wordt, hoe Vildiver onder de helden van þiðrekr wordt opgenomen en in het bijzonder met Viðga vriendschap sluit. Dit dient natuurlijk tot voorbereiding van het volgende avontuur, waarin ook Viðga bevrijd zal worden. Maar dit hoofdstuk heeft enkele bijzondere trekken. Vildiver komt in armelijke kleeding, met laag afhangenden hoed in de koningshal en vraagt opgenomen te worden. Viðga raadt dit aan, door den praktischen raad te geven, dat het beter is een goeden krijger aan zich te verbinden dan hem af te wijzen. Als Vildiver dan plaats genomen heeft, ziet Viðga aan zijn arm een dikken gouden ring, en besluit daaruit, dat hij toch van goed geslacht moet zijn. De beteekenis van dezen ring is dus alleen, om den held te doen herkennen in zijn schijnbaar verachtelijke gedaanteGa naar voetnoot2). Maar indien de vertelling van C. 234 uitsluitend diende, om te verklaren, dat Vildiver een van þiðreks niannen werd, dan zouden deze bijzonderheden niet noodig geweest zijn. De mogelijkheid bestaat dus, dat deze trekjes stammen uit een oorspronkelijk Vildiver-verhaal. Wanneer we elimineeren uit de voorstelling van de þiðrekssaga alles wat direkte aanknooping aan den persoon of de omgeving van þiðrekr is, en ook het zuiver-speelmansachtige verwijderen, kunnen we ons een Vildiver-verhaal denken, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er zóó uitzag: een onbekende held komt in armoedige kleeding opname vragen aan het hof van een koning; door voorspraak van een der aanwezigen wordt zijn verzoek ingewilligd. Dezelfde held treedt op aan het hof van een vorst, waar renzen aanwezig zijn, die door hem worden bedwongen. Indien wij deze beide vertellingen combineeren worden we levendig herinnerd aan de Deensche verhalen van koningen, die aan hun hof een aantal berserkers hebben en van helden, die aan zoo'n hof gekomen dadelijk hun kracht toonen door die gevreesde beserkers duchtig aan te pakken. De Hrólfssaga kraka is een zeer duidelijk voorbeeld van dit type verhalen, Bǫðvar Bjarki van zoo'n held. We merkten reeds op, dat de reuzen Aventroð en Widolt, Asprian en Etgeirr optreden in het gevolg van den Slavischen koning Osantrix; ze stammen blijkens C. 40 van het Deensche eiland Sjaelland. De Saksische speellieden localiseerden dus ook een dergelijk hof met beroepsvechters in Denemarken of bij de naburige Slaven, dit laatste waarschijnlijk, omdat een heidensch gevolg als deze reuzen beter paste bij het laatstgenoemde volk. De wijze, waarop de saga's deze berserker beschrijven, herinnert aan de manier, waarop in de Osantrix-saga de reuzen optreden. Ze barsten onmiddellijk in ontzettende woede los, brullen als wilde beesten, bijten in hun schilden en schuimbekken als bezetenen. Saxo Grammaticus vertelt van zoo'n groep van zeven berserkers, wier uitbarsting van wildheid niet anders kon beteugeld worden dan uinculorum iniuriis aut cedis humane piaculo. Zoo is ook het beeld van den reus Viðolfr, die steeds in boeien wordt rondgeleid en in razende woede-aanvallen uitbarst. Ook de aankomst van Vildiver aan þiðreks hof heeft parallellen in Skandinavische verhalen. Als Svipdagr aan het hof van koning Hrólfr verschijnt, nadat hij eerst geweest is bij diens vijand den Zweedschen koning Aðils, neemt Hrólfr hem op met de opmerking, dat hij nooit gedacht had zich een man van Aðils tot vriend te maken, maar toch zal hij hem ontvangen, því at ek hygg, at sá hafi betr, er ykkr visar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ekki frá, því at ek sé, at þit eruð gildir garpar. Dat herinnert toch wel aan de woorden van Viðga in de þiðrekssaga. De ring aan den arm als herkenningsteeken van den held in armoedige kleedij is een motief, dat de Ragnarssaga loðbrókar gebruikt in het verhaal van Heimir, die met Aslaug op de vlucht, een schuilplaats zoekt bij het paar oude menschen op de Spangarheiði. In de Hrólfssaga Gautrekssonar C. 42 ziet een meisje, dat eten reikt aan een troll, at rauð ermr tók fram undan kápunni ok digr gullhringr á hendinni. Hij blijkt te zijn þórir járnskjǫldr, die Hrólfr komt verlossen. Daar wij verschillende motieven van de Vildiver-episode in Deensche sagen terugvinden, is het niet onmogelijk, dat hij daarvandaan in de Saksische traditie gekomen is. Vildiver of wilde ever is een naam, die voor een held goed past; men kan vergelijken de skaldische omschrijving jǫfurr voor held. Van Bǫðvar Bjarki vertelt de sage, dat hij hamramr was, d.w.z. dat hij de gedaante van een beer (of ander dier) kon aannemen; de uitwerking van dat motief vormt het pakkende slot van de Hrólfssaga kraka. Ook het begrip berserkr hoort hierbij, daar het beteekent ‘de in een berenkleed gehulde’, wat een omschrijving is voor: hij, die zich in een beer veranderen kanGa naar voetnoot1). Boðvar Bjarki zelf was dus eveneens zoo'n berserkr, die bij zijn eerste optreden aan het hof van Hrólfr kraki zijn soortgenooten, die hij daar aantreft, in moed en lichaamskracht overtreft. Het is dus niet onmogelijk, dat een Deensche sage van een held Vildiver bestaan heeft, die als jonge man aan het hof van een koning komt en daar de aanwezige berserker verslaat. Daar deze onmenschen soms zeer overmoedig optraden, zoodat de heele hofhouding angstig hun daden gadesloeg, werd het als een weldaad opgevat, wanneer iemand ze aandurfde en bedwong. Zoo'n verhaal heeft een Saksisch speelman gebruikt om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daaruit een gedicht te maken, dat een literaire wraakneming aan Osantrix moest zijn. De verbindende schakel zal hier wel geweest zijn, dat Osantrix evenals de koning in de Deensche sage aan zijn hof een aantal pugiles had, zooals Saxo, kenschetsend genoeg, de berserkers betitelde. Daarom moest deze koning daarbij als slachtoffer vallen; de held kwam dus niet om in zijn hirð opgenomen te worden, maar met een vijandige bedoeling. De bevrijding der boden in de Osantrix-sage was een motief, dat de speelman hier weer kon gebruiken. Daar de veete bestond tusschen Attila en Osantrix, zal Vildiver dus aan het hof van den Hunschen vorst thuishooren; dat blijkt nog uit de þiðrekssaga, waar Vildiver en Isungr hun tocht beginnen, niet van uit Bern, maar van uit Soest. Toch is Vildiver een held van þiðrekr. Maar dit is natuurlijk jongere combinatie, pas ontstaan toen de heele Saksische sagenschat tot een groot geheel werd vereenigd. Nu komt Vildiver dus aan het hof van þiðrekr, en de held, dien hij verlost, wordt geïdentificeerd met Viðga, mogelijk wegens de gelijkluidende beginklanken. Als in de saga dus Vildiver niet mee terug gaat naar Bern in het gevolg van þirekr, maar in Soest blijft, om vandaar uit zijn tocht naar Osantrix te ondernemen, dan is dit niet, omdat Soest dichter bij 't land der Wilzen ligt, dan Bern, maar omdat Vildiver oorspronkelijk tot het gevolg van Attila behoorde.Zoo verandert in den loop der traditie het Vildiver-gedicht voortdurend; wanneer we eindelijk voor ons zien het mnl. fragment van Wisselauwe, dan is er zoo goed als niets meer; dat aan het oude verhaal herinnert. Alleen de gelukkige omstandigheid, dat er betrekkelijk zooveel verschillende bronnen bewaard zijn, waarin deze vertelling behandeld wordt of waarmede ze samenhangt, maakt het ons mogelijk eenig perspectief te ontdekken in de gezamenlijke overlevering.
Arnhem. jan de vries. |
|