Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
De wijs van het Wilhelmus in 1574.Het is een kwart eeuw geleden dat de ‘oorspronkelijke’ vorm der melodie van het Wilhelmus van Nassouwe vele bevoegde pennen in beweging heeft gebracht. Nadat Flor. van Duyse den sleutel had gevonden voor de wijs-aanduiding ‘van Chartres’, zooals die in het Geuzenliedboek van 1581 wordt opgegeven (Nederl. Museum XXXIV, 1891, 65, 177), volgde J.W. Enschedé met zijn grondige en breedvoerige beschouwing (Oud-Holland XII, 1894, 172, 200) en A.D. Loman (Tijdschr. d. Vereen. v.N. Ned. Muziekgesch. V 1, 1894, 46); daarna nogmaals Enschedé en Van Duyse (hetz. Tijdschrift V 2, 1896, 100 en V 3, 1897, 153). Naast de wijs kwam het geschilpunt omtrent den tekst en den dichter wederom te berde (J. Postmus Het Wilhelmus, Kampen 1900; J.W. Enschedé in Tijdschr. der Vereen. v.N.N. Muziekgesch. VII 1, 1902, 22 en J.J. van Toorenenbergen Marnixiana anonyma, 's Gravenhage 1903). Fl. van Duyse gaf een overzicht van den stand van beide kwesties in zijn standaardwerk Het oude Nederlandsche lied II ('s Gravenhage 1905, blz. 1620, 1636). Sedert wierp Prof. P.J. Blok nieuw licht op den dichter en plaatste den naam van den veldprediker Adriaan Saravia naast dien der oudere pretendenten Marnix en Coornhert (Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. 4e R. VIII, 1910, blz. 443).
Een tot nog toe onopgemerkt belangrijk gegeven doet ons de kwestie der zangwijs thans nogmaals aan de orde stellen. De Maatsch. d. Ned. Letterk. bezit, verscholen in een oud rederijkersbundeltje, een keurige zuivere notatie in muzieknoten van deze melodie, hier aangeduid als ‘de wyse van Conde’, zooals die met een stichtelijken tekst is gezongen en gedrukt te Antwerpen in 1574. Deze dient het dichtst bij den | |
[pagina 260]
| |
oorsprong gesteld te worden van den tot nog toe eerst in de 17de eeuw met twee Hoogduitsche en een Franschen loot beginnenden stamboom. De stand der kwestie toch is in het kort deze. Van Duyse vond een Fransch spotlied op een mislukte onderneming van de Hugenoten onder den Prins van Condé tegen de stad Chartres, in den aanvang van het jaar 1568 ondernomen; dit lied, beginnende ‘O la folle entreprise du Prince de Condé’, komt voor in een bundel: Recueil de plusieurs belles chansons spiritulles, faictes... contre les rebelles... etc. Paris z.j. (c. 1570) en heeft hier tot titel: ‘Autre chanson de la ville de Chartres assiegee par le Prince de Condé, sur un chant nouveau’. De muziek van dezen ‘chant nouveau’ werd teruggevonden in een eveneens Fransch geestelijk liedboekje van 1619 ‘La pieuse alouette’, waar zij met de wijsaanduiding ‘A la folle entreprise du Prince de Condé’ voorkomt bij het lied ‘Tousiours toute ma vie J'auray dedans le coeur’, en komt inderdaad met de Wilhelmuswijs overeen. Zoo bezat men dus de Fransche melodie, waarop volgens aanwijzing in het Geuzenliedboek van 1581 het Wilhelmus-lied ongeveer tien jaar vroeger gedicht was, in een vorm waarin deze wijs in 1619 binnen Frankrijk voortleefde. Deze vorm komt in de eigenaardige rekkingen van de tweede helft (de overgang tot drieslagsmaat) overeen met de ons thans als het ‘oude’ Wilhelmus weer goed bekend geworden redactie van Valerius, waarvan zij echter overigens in verschillende bijzonderheden afwijkt. Naast deze afstammelinge in rechte lijn uit het jaar 1619, bestaan echter twee oudere bastaarden. De eerste daarvan is de, volgens toen nieuwerwetschen trant vierstemmige bewerking van Melchior Frank in diens ‘Opusculum etlicher newer und alter Reuterliedlein’, Nürmberg 1603. Dit is dus de tot nog toe feitelijk oudste overlevering der melodie, zonder de rekkingen, echter in den stijl der bewerking met krullen en een heele ingeschoven coloratuur-uitweiding aan het slot ver- | |
[pagina 261]
| |
sierd. De tekst hierbij is het Wilhelmus zelf in het Hoogduitsch. De jongere van het tweetal, eveneens van Hoogduitschen bodem, is een plano van 1607 ‘Ein Lied von dem Hochwürdigen.... Fürsten und Herren Heinrichen Julio postulirten Bischoffe des Stifts Halberstadt... In der Melodey: Wilhelmus van Nassawen’. De tekst is een op het Wilhelmus geïnspireerd loflied ter eere van den beroepen kerkvorst; de melodie, hoewel ook hier in vierstemmige zetting, is sober en maakt een onbewerkten indruk, de bewuste rekking blijft beperkt tot de eerste helft van den laatsten muzikalen zin, de plaats overeenkomend met de woorden ‘den Coninck van Hispaengien’. Van hetzelfde jaar als de ‘Pieuse alouette’ dagteekent tevens de oudste Nederlandsche overlevering, die echter niet meer dan den eersten muzikalen zin, (de eerste twee verzen van den tekst) in muzieknoten bewaart. Dit brokstuk komt geheel overeen met den plano van 1607. Het is te vinden in ‘Gheestelijck Paradijsken der Wel-lusticheden... door H.P.G.D.P.S.J.’ (d.i. hon. pater Guill. de Petere Soc. Jesu), Antwerpen 1619. Daarna volgt in tijdsorde onmiddellijk Valerius' Gedenck-clanck, Haerlem 1626, met den algemeen bekenden vorm der wijze. Naast deze, waarvan wij feitelijk ook alleen weten dat zij voor Valerius' dood (1625) zal zijn opgeteekend, staan de vijf niet minder belangrijke zeker ook vroeg 17e eeuwsche doch overigens geheel ondateerbare luit-bewerkingen in het zoogen. Luitboek van Thysius (alle vijf bekend gemaakt door Enschedé Oud-Holl. 1894, blz. 204 vlg.)Ga naar voetnoot1).
In 1574 lieten de kerkmeesters der St. Jacobskerk te Antwerpen een loterij houden tot stijving hunner bouwkas. Onder de maatregelen die zekere Ghijsbrecht van den Broecke, door hen met de voorbereiding dezer loterij belast, tot bevordering | |
[pagina 262]
| |
van het welslagen had getroffen, behoorde het uitschrijven van eenige rederijkers-vragen. Het groote aantal ingekomen antwoorden uit Antwerpen en omliggende plaatsen als ook uit verdere provincien, van Audenaerden tot Breda en 's Hertogenbosch toe, werd op zeer bijzondere wijze in verschillende bundeltjes gedrukt, die in plaats van loten werden uitgegeven. Het titelblad gold als bewijs en droeg een geschreven nummer; zoo had elk kooper een dichtbundeltje tevens als premie, en wie meerdere loten nam kon verschillende boekjes ontvangen. Deze hoogst merkwaardige bundeltjes hebben in den laatsten tijd de aandacht getrokkenGa naar voetnoot1); onder de acht in Nederlandsche bibliotheken bewaarde exemplaren trof ik er slechts twee aan die geheel overeenkomen; alle overige verschillen onderling meer of minder wat druk en vooral ook wat inhoud betreft. In een van deze boekjes, getiteld ‘Deuchdelijcke Solutien / gesolueert by vele ingenieuse Componisten’, in het bezit der Maatsch. d. Ned. Lett., treft men als laatste nummer een liedeken aan door zekeren zich teekenenden Lems, met het devies Siet toe in tijts, ingezonden op den voorgeschreven zin: ‘Loeft Godt om zijn Elementen schoone.’ De aanvang luidt ‘O Godt hoe wonderlijcken staet ghi ons allen by’ en het opschrift: ‘Een Liedeken op de wijse van Conde’. Wie de Chartres-kwestie kent moet door dit opschrift getroffen worden, en inderdaad een blik in de muziek er onder zal voldoende zijn om te bewijzen dat wij hier de Wilhelmus-wijze voor ons hebben. Of eigenlijk niet het Wilhelmus zelf maar de melodie ‘O la folle entreprise’, waarop dit gedicht werd en die hier andermaal gebruikt is door een rederijker uit denzelfden tijd. Over dezen dichter Lems ‘Siet toe in tijts’ kan ik niets verder meedeelen, dan dat in het Amsterdamsche exemplaar der | |
[pagina 263]
| |
Deuchdelijcke Solutien een zijner andere inzendingen bewaard is gebleven, namelijk een antwoord-referein op de vraag ‘Hoe schadelijc en deuchdelijc d'exempel der ouders haren kinderen is’ hij heeft dit op dezelfde wijze, zonder plaatsnaam of kamerspreuk onderteekend en het blijft dus slechts een vermoeden als wij hem voorloopig voor een Antwerpenaar houden, waarop nochtans de grootste kans is; ik herinner mij niet dezen kamerist in eenigen anderen rederijkersbundel ontmoet te hebben. De tamelijk algemeene onbekendheid met onze 16e-eeuwsche letterkunde heeft indertijd zelfs aanleiding gegeven tot de min of meer novellistische voorstelling dat Fransche huurtroepen de melodie ‘in's Prinsen omgeving’ zouden hebben overgebracht. Zeer wel mogelijk is het dat er in Oranje's leger voormalige troepen van Condé waren overgegaan, maar zouden deze nu juist dit schimpdicht op hun eigen mislukte onderneming als lijflied hebben meegenomen? De melodie kunnen zij daarom wel gekend hebben; toch behoeft het heele geval thans zulk een zeer bijzondere verklaring niet meer. Immers niet alleen de man in 's Prinsen omgeving die het Wilhelmus dichtte blijkt dit spotliedje op Condé gekend te hebben, maar evenzeer de brave rederijker, die op de vraag der Roomsche kerkmeesters ten bate van den voort- en herbouw der half voltooide en door de beeldstormers gehavende St. Jacobskerk, zijn rechtzinnig antwoord inzond. Het liedeken ‘O la folle entreprise’ is dus slechts een van de vele Fransche liederen die in dezen tijd en later in de Nederlanden bekend warenGa naar voetnoot1). Onder de 18 wijsaanduidingen der bundels van de Antwerpsche loterij (om bij dit eene voorbeeld te blijven) zijn er 4 met Franschen tekst. Ten slotte dan de melodie zelf; deze luidt als volgt (door mij overgebracht in den voor ons gebruikelijker G-sleutel): | |
[pagina 264]
| |
Neemt men nu, om aan deze melodie-vorm haar plaats aan te wijzen te midden der andere, de gemakkelijke tabel voor zich die Van Duyse in het Tijdschr. d. Vereen. v.N.N. Muziekgesch. V, 188 achter zijn opstel liet plaatsen, en vult men deze met hetgeen daarin nog ontbreekt aan, dan blijkt spoedig dat de nieuw-gevonden redactie niet alleen de oudste in jaren maar tevens de soberste en eenvoudigste isGa naar voetnoot1). Zij heeft niet de minste figuratie, op iedere lettergreep valt één noot, en zij is bijkans de eenige onder de oudere vormen die de eigenaardige rekkingen in de tweede helft geheel mist. Nu is eenvoud in het algemeen en zeker in het volkslied geen waarborg voor oorspronkelijkheid. Maar toch deze rekkingen tot drieslagsmaat komen voort uit een zekere meer gecadenceerde voordracht en zijn dus min of meer persoonlijk, zooals zij dan ook in de opeenvolgende redactie's geenszins steeds op dezelfde plaatsen voorkomen. In het algemeen komt de wijs van 1574 het meest overeen met die van het Heinrich-Julius-lied van 1607, dus de oudste tot nog toe bekende, buiten de zangkunstig gefigureerde van Melchior Franck; in enkele melodische bijzonderheden vertoont zij nauwe overeenkomst met de overigens door versieringen en rythmiek vrijere versies van het Luitboek van Thysius. De gebisseerde aanvangsregel is, alleen op de eigenaardige terts (α) als voorlaatste noot na, volkomen gelijk | |
[pagina 265]
| |
aan dien van 1607 en het daarmee geheel overeenkomende oudste Nederlandsche fragment van 1619. Ook in de eenige malen herhaalde kwint (β), die den inzet van den volgende derden regel vormt gaan 1574 en 1607 samen; het eerste heeft driemaal, het tweede zelfs viermaal achtereen dezelfde noot; de vijf bewerkingen van het Luitboek sluiten hierbij in zooverre aan dat ook zij alle dadelijk op de kwint inzetten en dus minstens tweemaal achtereen dezelfde noot doen hooren. In den opzet van den vierden en laatsten regel vanuit de onderkwint (δ) komt onze redactie weer overeen met de Pieuse alouette (1619), Valerius (1626), Luitboek en lateren, in afwijking van de beide Hoogduitschen. Twee merkwaardige bijzonderheden vertoont zij echter nog, waarin zij zoowel van het Heinrich-Julius-lied als van de zangwijs bij Valerius afwijkt doch zich een voorganger toont vooral van de redacties in het Luitboek van Thysius. Ten eerste het oploopen naar de kwint aan het einde van den derden regel (γ) voor den val op de seconde; hierin sluit de luitpartij in Valerius bij die in Thysius aan (Enschedé t.a. p. 190), ook vindt dit reeds overeenkomst in de meer versierde Fransche versie der Alouette en het keert voorts in verscheiden latere notaties terug, (vgl. de nrs. VIII, IX, X en XI bij Van Duyse Het Oude Ned. Lied II 1642 vlg.). Van Duyse had dus misschien beter gedaan deze noot ook in zijn reconstructie der Chartres-wijs (t.a. p. 1653) op te nemen. Het tweede punt is de eigenandige uiterst simpele opkruipende slot-phrase, de tweede helft van den laatsten regel (ε). De meest overeenkomstige parallelen hiervan zijn zeker de vierde en vijfde versie in het Luitboek van Thysius. Dezelfde vorm der slot-phrase ligt wederom ten grondslag aan de in drieslagsmaat doorgezette eind-krul van de luitpartij in den Gedenck-clanck en evenzeer aan de ongedateerde lezing van het zoogen. hs. Broekhuijzen (Oude Ned. Lied t.a.p. no. IX); de figuratie van deze laatstgenoemde variant komt geheel overeen met het begin van de groote coloratuur in Melchior Franck's bewerking. Ook dit archaïsche | |
[pagina 266]
| |
opkruipende slot blijkt dus geen individueele eigenaardigheid van onze notatie 1574, doch inderdaad een oude algemeen bekende melodie-vorm. Het reeds in de voorgaande maat op den grondtoon belandende en dan nog eens neerdalende (1607 en Valerius zangwijs) of het eerst nog hooger uithalende slot (M. Franck en Pieuse alouette) schijnt hiervan een variatie. Melchior Franck heeft in 1603 reeds de beide vormen achter elkaar gevoegd met als verbindingsschakel een voortzetting der figuratie van het eerstgeplaatste. Tenslotte kan men ook voor de eigenaardige terts-sluiting van den eersten regel (α) in de beweeglijker lezingen van M. Franck en de Pieuse alouette parallelen vindenGa naar voetnoot1). Dergelijke kleine melodische ongelijkheden zal men nooit als ernstige gegevens voor een filiatie mogen beschouwen. Een volkslied-melodie is geen schrift-tekst; twee zangers uit | |
[pagina 267]
| |
geheel dezelfde omgeving kunnen, zelfs zonder het zich bewust te zijn, enkele variatie's aanbrengen; omgekeerd kunnen onderdeelen, waaraan wij zelf b.v. zoo gewoon zijn dat zij ons steeds als vaste kenmerken zullen bijblijven, niet anders blijken dan bijzonderheden die opeens ergens opduiken en zich slechts binnen een bepaalden kring, waartoe wij toevallig behooren, hebben voortgeplant. Onze nieuwe tekst verdringt dan ook niet een der reeds bekende van zijn plaats of vermindert diens waarde; hij heeft alleen zijn eigen zeer bijzondere beteekenis als verreweg de oudste van allen en als eenige tot nog toe bekende die uit den tijd en het land van den opstand zelf afkomstig is. Als zijn naasten verwant in archaïschen eenvoud mogen wij het Heinrich-Julius-lied beschouwen; als den trouwsten bewaarder derzelfde melodische bijzonderheden onder de latere meer uitgewerkte versies moeten wij Thysius' Luitboek aanwijzen. Tevens verheldert hij ons gezicht op de overkomst der melodie uit Frankrijk door zich als een tweede en zelfs met een ander trefwoord aangeduide toepassing van de Fransche liedwijs naast het Wilhelmus te plaatsen. Opvallend is daarbij zeker dat deze vorm en hij alleen vrij is van allen melischen en rythmischen opsmuk en dat hij zoo in zijn strakke eenvoudige helderheid zeer wel het ‘oorspronkelijke’ kan weergeven, zooals dat o.a. toenmaals gezongen werd en waaruit zich de 30 jaar jongere en latere zangvormen ontwikkeld hebben. Leiden. fr. kossman. |
|