Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Tessalica.Het was niet te verwachten, dat, na het door Dr. Worp zoo zorgvuldig samengestelde boek over Tesselschade, nog nieuwe gegevens over deze merkwaardige vrouw voor den dag zouden komen. Bij de uitgave van Worps handschrift kon ik niet vermoeden, dat voor dezen zoo nauwkeurigen onderzoeker ook maar éen brief, of eenige bijzonderheid verborgen zou zijn gebleven. Ik stelde dan ook geen onderzoek in bij archiven of bibliotheken, in de stellige overtuiging, dat Worp alles reeds had nagespeurd. Maar, 't gaat meer zoo, een latere graver vind soms nog edelgesteenten in een grond, die anderen reeds hebben omgespit, en zoo zijn mij, al verder zoekende, nog een onbekende brief en een gedichtje van Tesselschade in handen gekomen, waaruit, evenals uit een door haar aangehaald sonnet van Petrarca, enkele gegevens zijn te putten, die op haar zielstoestand in het tijdperk harer bekeering eenig nieuw licht werpen. Onder den titel door Barlaeus gegeven aan een bundel latijnsche gedichten op de uitmuntende Vrouw, met toespeling op het poëtische Thessalië, mogen deze bijzonderheden hier strekken tot een aanvulling op Dr. Worps belangrijk boekwerkGa naar voetnoot1). Het is bekend, dat Tesselschade, nadat zij in Mei 1634 haar jongste dochtertje Teetje en haar man Allard Crombalch verloren had, in Februari 1636 professor Caspar van Baerle te Amsterdam ontmoette, en terstond een diepen indruk maakte op den 52-jarigen weduwnaar. Hij huldigde de geestige en bekoorlijke vrouw in eenige vleiende verzen, die hem een | |
[pagina 247]
| |
grappige plagerij van Constantijn Huygens bezorgden, en Hooft er over deden schertsen. Reeds in dit jaar blijkt Tesselschade neiging tot het Catholicisme gevoeld te hebben, want Barlaeus antwoordt over haar aan Huygens: ‘Er zijn zeer vele dingen, welke ik in die vrouw vereer en bewonder; er is iets, dat mij mishaagt, en daarvan is het teeken †’. Maar dit belette Van Baerle toch niet de weduwe voortdurend het hof te maken en haar in haar woonplaats Alkmaar te bezoeken, of in den vroolijken Muiderkring op 't Slot te ontmoeten en te huldigen. Dat Tesselschade aanvankelijk zeer gevleid was met deze hulde van den verliefden weduwnaar, blijkt uit hare antwoorden op zijne verzen en hare brieven; maar toen het in het begin van 1642 duidelijk werd, dat de schoone weduwe steeds sterker naar het Katholieke geloof bleef neigen, begonnen eerst Huygens en later ook Barlaeus te trachten haar door scherts en ook ernstige vermaningen daarvan af te brengen. Maar Tesselschade bleef standvastig en wist met vriendelijke woorden den heeren bescheid te doen. Tot recht begrip van de hier volgende verzen en brieven is het noodig deze feiten in het licht te stellen. Van de wedergevonden brieven van Tesselschade is de eene aan Van Baerle en de andere, met het versje, aan Hooft gericht. Beide autografen berusten nu in het Vondel-Museum te Amsterdam. Die aan Hooft wordt daar reeds vele jaren bewaard, die aan Barlaeus kwam onlangs voor den dag op de veiling der handschriften-verzameling van wijlen den heer Kneppelhout en werd voor het Vondel-Museum aangekocht. Huygens schreef eens aan Van Baerle met het oog op Tessels brieven: ‘Dictionario ad haec opus esset,’ ‘Men zou er een woordenboek voor noodig hebben!’ Hetzelfde kan gezegd worden van deze twee epistels. Vooreerst vergeet de schrijfster steeds datum en jaar aan te geven, wat aan den galanten Hooft de geestige bemerking in de pen gaf, dat een harer brieven ‘gelijk de Goden, altijdts eeven jong zal blijven, | |
[pagina 248]
| |
dewijl hij geenerley merk draagt van den dag zijner geboorte.’ Maar om haar brieven te verklaren en in het juiste verband te brengen, ontmoet men daardoor haast onoverkomelijke bezwaren, die nog vermeerderd worden door den duisteren inhoud. Maar ik zal trachten beide brieven op te helderen en ongeveer op den juisten datum te plaatsen. Die aan Van Baerle komt in tijdsorde het eerste. Worp heeft er een fragment van gegeven op bl. 280, dat hij vond aangegeven in den veilingscatalogus Van Voorst in 1859 bij Frederik Muller. Hij plaatst het op 1644, omdat er een Thalamifera in genoemd wordt en dit wel een huwelijksgedicht zou kunnen zijn voor de stiefdochter van Hooft, Constantia Bartolotti, die in dit jaar trouwde met Van der Meyde. Maar op dit latijnsche huwelijksgedicht van Barlaeus past de brief van Tesselschade volstrekt niet. Hij luidt: | |
Myn HeerNaer vrindelycke danckzegging voor uw toegezonden Thalamifera met zijn devotsij-driftGa naar voetnoot1), soo laet my toe dat ick Uw by grooter omtreck magh gelycken Als de beknoptheyt van Bonne Mente Sasellem, het is den heelen Tempel van de Godt Janus met al zyn toebehooren, dewyl dat het heylich van uw zinnen soo dubbel hoofdich is, en de rooster van S. Laurens soo weijnich baet doet. Wat kraecken en kreunen is dit van de yseren deuren des Tempels, ist om de Godinne Bellone in te haelen met haer stasysleep, ick en souwse niet willen openen, als ick de maght had, al wast voor den schutterlycken GodtGa naar voetnoot2)zelfs. | |
[pagina 249]
| |
merenGa naar voetnoot1) den oorlogh van uw heerlycken monarchGa naar voetnoot2) soo die oijdt de nederlaech bekryght. De tijd, waarin deze brief geschreven is, valt wel ongeveer te bepalen. Vooreerst door de onderteekening: ‘Sachte Sedeles,’ een naam, dien Hooft ‘bij verspelding,’ voor Tesselschade had uitgedacht, in een brief aan Barlaeus geschreven op 12 Augustus 1636. Daarna heeft zij haar brieven een paar maal aldus onderteekend. Dan wordt ook de tijd aangegeven door: ‘Bonne Mente Sasellem,’ zooals Tesselschade, die weinig Latijn kende, een spreuk schrijft, die ook voorkomt in een brief van Hooft aan BarlaeusGa naar voetnoot4), maar in den juisten vorm: ‘in bonae mentis sacello.’ Deze is gedateerd: 9 Augustus 1641. Hooft schrijft n.l. aan Van Baerle: ‘Oft UEd priester wierde in bonae mentis sacello,’ d.i. in het heiligdom van het gezond verstand. En in verband hiermede behoort gebracht te worden een ander briefje van Tesselschade, vermoedelijk aan Hooft, waarin zij deze spreuk vermeldt, als door haar op een roemer gesneden: ‘dit heb ick soecken wat uijt te drucken met de wolck treckjes van de B van bone mente’Ga naar voetnoot5). Dit plaatst den brief dus ongeveer in 1641. De spreuk ‘Bonae mentis sacellum’ blijkt voor Tesselschade van veel beteekenis te zijn, omdat zij dien thans nogmaals in een brief, nu aan Barlaeus, te pas brengt in verband met een door hem vervaardigde ‘Thalamifera’ of bruiloftszang van een echtpaar, welks bruigom blijkbaar een krijsman was, die veel in den oorlog had gestreden. Hierop doelen die toespelingen op den Tempel van Janus, op de godin Bellona enz., die Van Baerle in het bruiloftsgedicht blijkbaar bezongen had. De | |
[pagina 250]
| |
‘rooster van S. Laurens,’ waarover Tesselschade schrijft, doet mij terstond denken aan Laurens Reael, op wiens naam ook in verzen van Vondel, tweemaal toespelingen voorkomen met den geroosterden heilige, waarvan de eene, in ‘Het Lof der Zee-vaert,’ vooral aan Tesselschade goed bekend moest zijn, omdat ook zij en ‘'t saligh Roemers huys,’ er in herdacht worden. En inderdaad heeft Barlaeus een huwelijkszang op Reael en zijn bruid Suzanna de Moor gemaakt, waarin, zooals begrijpelijk is bij zulk een krijgsman als de dappere Reael, een en ander voorkomt over zijn oorlogsheldendadenGa naar voetnoot1). Maar.... Reael is in 1629 getrouwd, en reeds in 1637 overleden en Barlaeus was eerst in 1636 met Tesselschade in kennis gekomen. Zijn dus de data 1636 en 1641, waartusschen ik den brief meen te moeten stellen, juist, dan kan hij bezwaarlijk geschreven zijn in dank voor het zenden van het bruiloftsdicht op Reael, tenzij dat de dichter het zeer laat, tusschen 1636-1637, aan Tesselschade zou hebben gezonden, wat toch ook weêr niet geheel onmogelijk is, namelijk bij gelegenheid van Reaels overlijden. Wel heeft van Baerle nog twee gedichten gemaakt bij huwelijken van oorlogshelden, n.l. op Willem II met Maria Stuart, en op Enno van Friesland met Henriette Catharine Frederik Hendriks dochterGa naar voetnoot2). Beide gedichten zijn in 1641 vervaardigd, maar kunnen niet in Tesselschades brief bedoeld zijn. Maar, de inhoud van den brief is eigenlijk zóó onbeduidend, dat het van ondergeschikt belang is met zekerheid te weten in welken tijd hij is geschreven. Van meer beteekenis is de tweede brief, met het vers, een sonnet, door Tesselschade aan Hooft geschreven. De brief is | |
[pagina 251]
| |
reeds door Dr. Worp uitgegeven en te vinden op bl. 295 van zijn boek. Maar brief en vers hooren bijeen: Mijn Heer Hooft, siet hier metter haest beantwoort u E staetlyck swijgen, ende ons Vastaerts revel-kal. Ick meen hij mij dees vuyle dranck toesent, om u E daer mede te genesen. Doch ten schaet niet, als 't u E maer baet doet. Lachter maer eens om, en schudt de koorts van u lever. Het is genoech aen u E vriendinne | |
Aen mijn Heer Hooft.Dat Bareleus pen, soo met mij om wou springen, Brief en versje dateeren zeker van December 1644, toen, zooals uit een gedicht van Huygens (Worp bl. 293) blijkt, Hooft door vierdendaagschen koorts werd geplaagd. Vastaerts (d.i. Huygens')3) revel-kal is zijn vers aan Tesselschade: ‘Tesselschades vraegh nopende de kerck.’ (Worp bl. 294), door haar terecht een ‘vuyle dranck’ genoemd. Blijkens den | |
[pagina 252]
| |
eersten versregel hierboven heeft ook Barlaeus haar een onaangenaam vers of een briefje gezonden. Aangenaam doet het aan, dat Tesselschade al deze hatelijkheden op haar geloof zoo gemoedelijk en kalm opneemt, en alles nog gebruikt om Hooft, haar nobelen vriend te troosten en op te beuren in zijn ziekte. Zij moet een buitengewoon grootmoedig en edel hart bezeten hebben. De beteekenis van Tessels sonnet aan Hooft vraagt wel om eenige opheldering, die in deze omschrijving gegeven wordt. ‘Dat Barlaeus en Huygens mij zulke dwaze praatjes hebben gezonden in hun verzen, komt misschien doordat hun zucht om kluchtig te zijn hun aard veranderde, die door al hun statige deftigheid niet in toom was te houden. Ik heb die onaangename verzen om uwentwil, Hooft, verdragen. Want om zieken te genezen baat niet steeds een teug van den bitteren drank der wijsheid, maar een zoetere geneesheer moet de genezing bewerken. Daarom meende Barlaeus dat de Dwaasheid een liedje moest zingen dat heil kon bewerken. Men neemt de plaag van U weg, en als ge haar kwijt zijt, keert ze nooit weerom, evenmin als de dood! Al was uw ziekte nog veel erger dan uw vierdendaagsche koorts, die de gal zuivert, houd moed. Bedenk hoeveel genoegen de viering van uw herstel zal geven. Denk maar, (evenals ik tegenover de spotternij van Barlaeus) het lijden, dat men maar éens heeft te verdragen, daar geraakt men gauw overheen.’ In den voorafgaanden brief van Tesselschade ligt deze beteekenis van het sonnet opgesloten. Zij offert het leed, dat de vuile verzen van beide heeren haar geeft, op ter wille van de genezing van haar oprechten en eerlijken vriend Hooft, en spoort hem aan om zijn ziekte wat luchtig op te nemen, evenals zij het doet met die hinderlijke versjes.
Tesselschades gemoedstoestand tijdens haar bekeering tot de | |
[pagina 253]
| |
Katholieke Kerk komt duidelijk aan het licht in het gedichtje: ‘Die Rejsen wil op aerdt, hoe sterker, hoe bequamer,’ (Worp, bl. 239) dat zij aan Vondel zond in antwoord op zijn ‘Opdraght aen Eusebia’ van ‘Peter en Pauwels,’ nadat Hooft, Van Baerle en Huygens het hadden gelezen. Boven dit vers heeft Tesselschade twee versregels van Petrarca geschreven, waaraan noch Worp, noch ik in mijn ‘Oorkonden over Vondel’ (bl. 163) voldoende aandacht geschonken hebben; wat mij betreft, omdat ik het sonnet toen niet kon vinden, waaraan Tesselschade ze ontleend hadGa naar voetnoot1). Ik veronderstel, dat ook Worp het niet heeft gekend, want op de plaats, die hij bij Petrarca aangeeft, komt het niet voor. (Canz. II, Son. 12, vs. 3 en 4). Nu deze verzen blijken te zijn de derde en vierde regel van Sonetto 249, moet men het geheele sonnet leeren kennen, en voelen hoe fijn het weêrgeeft wat omging in haar gemoed toen haar groote strijd bijna volstreden was, en Vondels ‘Opdraght’ haar had aangespoord om ‘Rome zelf [te] bestormen op zijn kracht,’ ‘... met gebeên, en tranen en twee tongen, en wonderheên en afgepynight bloet.’ | |
Petrarca, Sonetto 249.In morte di M. Laura.Come va'l mondo! or mi diletta, e piace
Quel che più mi dispiacque: or veggio, e sento
Che per aver salute ebbi tormento,
E breve guerra per eterna pace.
O speranza, o desir sempre fallace!
E degli amanti più, ben per un cento:
O quant' era 'l peggior farmi contento
Quella ch'or siede in Cielo, e 'n terra giace!
Ma 'l cieco Amor', e la mia sorda mente
| |
[pagina 254]
| |
Mi traviavan sì, ch'andar per viva
Forza mi convenia dove morte era.
Benedetta colei ch'a miglior riva
Volse 'l mio corso: e l'empia voglia ardente
Lusingando affrenò, perch'io non pera.
Ik geef hiervan deze vertaling: ‘O, 's werelds loop! nu behaagt mij en word ik bevredigd door wat mij het meest mishaagde! nu zie en voel ik, dat ik om het heil te verkrijgen moet lijden, en een korten strijd voor een eeuwigen vrede moet voeren. O hoop, o verlangen, steeds zoo bedriegelijk! het meest voor de gelieven, ja, wel voor honderden. Zij, die in den Hemel zetelt, en nu in de aarde rust, o zij kon mij bevredigen, wanneer ik het ergste leed! Maar de blinde Liefde en mijn verdoofde geest deden mij zóo verdoolen, dat ik met kracht gevoerd werd te gaan waar de dood was! Gezegend zij, die mijn weg naar een beteren kant heeft gestuurd, en mijn vurigen boozen wil zacht heeft beteugeld, opdat ik niet zou verloren gaan’. Het is opmerkelijk, dat Tesselschade dit sonnet van Petrarca op den dood van Laura in herinnering brengt, waarin zoo juist haar zielstoestand wordt geteekend. Zij past het toe op haar eigen leven, waarop het, afgezien van de beteekenis, die de dichter er in legt in verband met Laura, bijzonder goed slaat. Wat haar in het ijdele leven in de wereldsche kringen waarin zij verkeerde, het meest mishaagde, de vroomheid, bevredigt haar nu. Zij moet lijden (door het verlies van haar man en haar dochtertje) om de zaligheid te verkrijgen. Een korten strijd voeren om den eeuwigen vrede te erlangen. Hoe bedriegelijk was haar omgang met de schoone geesten die haar vergoodden (als Van Baerle en Huygens). Waar Petrarca op Laura doelt, die hem gered heeft, zinspeelt Tesselschade blijkbaar op de H. Maagd, die in den | |
[pagina 255]
| |
hemel zetelt, en die haar in de ergste omstandigheden heeft gerust gesteld. Maar de blinde, wereldsche liefde en haar verdoofde geest voerden haar op een dwaalweg, naar den geestelijken dood. Gezegend zij Maria, haar patrones, die haar gang naar een beteren kant heeft geleid, en haar verkeerde verlangens met zachtheid heeft beteugeld, opdat zij niet eeuwig zou verloren gaan. Naar mijn meening, ligt deze beteekenis in Tesselschades verwijzing naar dit sonnet, waarin zij zoo fijn en dichterlijk haar gevoelsleven en bekeering weet uit te drukken.
Welk een geheel buitengewone vrouw Tesselschade is geweest, wordt nog beschreven in een boek, waar Dr. Worp het ook blijkbaar niet gezocht zal hebben, in ‘Faces Augustae, sive Poematia, quibus Illustriores Nuptiae.... jam a Caspare Barlaeo et Cornelio Boyo Latino Carmine celebrantur..... Dordraci, 1643’. Het deeltje bevat o.a. ook de vertaling van vele verzen van Cats en ten slotte: ‘Casparis Barlaei Dialogi aliquot nuptiales’. (Blz. 21.) Uit een van deze dialogen, tusschen Barlaeus en Hooft, is het volgende door mij uit het Latijn vrij vertaald. Dit fragment begint met een bijzonder aardige beschouwing over de kleeding van Barlaeus, wanneer hij bij Tesselschade op bezoek ging, en geeft verder zulk een waar en uitmuntend portret van Tesselschade in al haar groote qualiteiten, als ik het nog nergens heb aangetroffen. Samenspraak over de noodzakelijkheid van het huwelijk. Sprekers: Hooft, Van Baerle. H. ‘Gegroet, Van Baerle. B. Wees ook gij gegroet, hoogedele en driemaal aanzienlijke man. H. Waarom noemt gij mij driemaal aanzienlijk, niet twee-, niet viermaal? B. Omdat gij drievoudige eeretitels bezit: de lauweren, het ambt en de ordeteekenen van S. Michaël. De laurier heeft Apollo U gegeven, het eerambt de regeering van Holland, de adelsteekenen de koning van Frankrijk; zoodat gij U verheugt in het aan- | |
[pagina 256]
| |
zien van dichter, drost en ridder. Gij munt uit in deze drievoudige waardigheid, gelijk Apollo, gelijk Diana, die ook een drievoudige waardigheid bezaten. H. Gij zijt zeer overdreven in het vergrooten van den lof uwer vrienden. Maar hoe komt gij zoo keurig, en goed gekapt, tegen uwe gewoonte en die der dichters? Voor den scheidsrechter antwoordde Eumolpus, toen iemand hem vroeg, waarom hij zoo slecht gekleed was: ‘Juist omdat ik dichter ben’. Uw castoren hoed raakt nauwelijks uw hoofd (staat op een haartje); de haren van uw baard zijn met een warme tang volgens de nieuwste mode geschikt, zoodat gij over elk haar in beraad gegaan schijnt te zijn; uw kleed riekt niet naar slechte wol, maar is zelfs van zijde; uw handschoenen ruiken naar pastilles; uw halskraag glanst op uw schouders als klatergoud, waar de wind door speelt; uw schoenen, met kurk opgevuld, maken uw gestalte bedriegelijk grooter. Waarlijk men zou denken, dat ge uit Cyprus of Cnidus komt, waar in de tempels van Venus het vuil veracht wordt en alles vol glans is. B. Volstrekt niet; Cyprus of Cnidus is in het bezit van den vuilen Turk. Daar heb ik niets te maken. Eigenlijk, om de waarheid te zeggen, kom ik zoo juist uit Alkmaar, de hoofdstad van Noord-Holland, waar de zoo beroemde Tesselschade woont, zij, die haar geslacht vooruitstreeft in helderheid van verstand en door haar velerlei deugden en kunstvaardigheid, zooals terecht door Huygens is gezegd: ‘Zij is de fakkel en de vuurbaak van het Alkmaarsche landGa naar voetnoot1). H. Maar welke groote en uitmuntende hoedanigheden hebt gij in haar opgemerkt? B. Ik heb het reeds gezegd. Deze Vrouwe is mij geheel een wonder, en het volmaaktste werk der goden, als ik mij zoo mag uitdrukken. Er is niets goddelijker en verhevener dan haar geest. Zij begrijpt, hetgeen gewone geesten niet kunnen bevatten; zij vertreedt met de voeten al wat laag en gewoon is, daar zij in hare beschouwingen boven de wolken is; geestige spreekwijzen | |
[pagina 257]
| |
zoekt ze niet te maken, maar ze ontvloeien haar mond; zij is scherpzinnig en welsprekend in hare gezegden en antwoorden. Zij schrijft verzen, niet in éen taal, maar in 't Nederlandsch, Fransch en Italiaansch, en zoo afgewerkt, alsof zij naar de lamp rieken, maar vol diepzinnige beteekenis, zoodat gij na de tweede, ja na de derde lezing steeds wijzer wordt. Ik zag in haar huis de uitgezochtste voortbrengselen van verschillende kunsten. En haar huisraad koopt zij niet, maar zij maakt het zelf. Zij is van hare schatten de moeder, de gastvrouw en de kunstenares. Zij schildert met het penceel en daagt Apelles uit; zij evenaart Praxiteles door beeldhouwen; zij weeft en spint in wedijver met Arachne; zij zingt om door Sappho benijd te worden; zij tokkelt de luit als Orpheus of Amphion. Guirlanden en kransen van vruchten, bladen, bloemen en schelpen verbindt en ordent zij, dat men twijfelt of de natuur aan de kunst of de kunst aan de natuur toegeeft. Zij maakt bloemen van stoffen, dat gij zoudt zweren, dat ze leven. Zij schrijft zoo nauwkeurig en sierlijk, dat het meer te prijzen valt dan drukwerk. In hare gesprekken is overreding en een bewonderenswaardige schoonheid. In hare oogen ligt eerbaarheid, in haar gang zedigheid, en in hare gebaren een welwillende ernst. Haar ziel is één deugd; maar al de andere bezit zij samengevat. De Grieken noemen dit een algemeene rechtschapenheid. H. Hebt gij met haar gesproken? B. Overvloedig. H. Waarover? B. Wilt gij weten, wat de koning der koningin in het oor fluistert? en wat Juno met Jupiter heeft gebabbeld? zooals de blijspeldichter zegt. Ik zal niet alles zeggen, want de lotgenooten van één ongeluk hebben immers hunne geheimenGa naar voetnoot1). Maar dit wil ik wel erkennen, wij hebben geredetwist over den ongehuwden staat en het huwelijk, en of het beter is ongehuwd te zijn of getrouwd. Ik was vóor het huwelijk; zij verdedigde den ongehuwden staat, hetzij om (mij) den wijsgeer te plagen, of omdat zij pas Hieronymus gelezen | |
[pagina 258]
| |
had. Wij spraken over het eerste huwelijk, waarvan zij niet afkeerig was; denk niet, dat ik als weduwnaar bij een weduwe over een tweede huwelijk heb gesproken. H. Ik ben het eens met Tesselschade, verdedig gij uw meening. Ik zal u, die de huwelijken goedkeurt, tegenovergestelde redenen aangeven, die even aannemelijk zijn, opdat gij ook zult gelooven, dat het één niet meer beteekent dan het ánder. B. Als gij mij alleen wilt gelooven, dan verdrijft gij de onbegrijpelijkheid.’ Dan volgt een langdurige geestige samenspraak over de voor- en nadeelen van het huwelijk, waarin over Tesselschade evenwel niet meer gesproken wordt. Wat Barlaeus over haar zegt, en de beschrijving van haar kunstvaardigheid mag in een biographie van deze merkwaardige vrouw niet ontbreken. De ‘Faces Augustae,’ waaraan deze samenspraak ontleend is, verscheen in 1643, dus nog bij haar leven.
Heemstede/Haarlem, Augustus 1921. j.f.m. sterck. |
|