| |
| |
| |
Etymologische aanteekeningen.
Saai, adj. Hoewel de gissing in F.-V.W. zich laat hooren, schijnt mij ook het volgende aannemelijk. Zooals men met substantievisch praedicaatsnomen kon zeggen: ‘Dat is puik’, zoo ook ‘Dat is saai’, en zoo goed als puik kon saai licht als adj. worden opgevat, zoodat men voortaan zei: ‘Wat is dat saai!’ en dgl. Z. over gelijken oorsprong der adj. druk en haacht Ts. 34, 7, en over een parallel op Föhr en Amrum Ts. 38, 277.
Salie. Met Uml. mnl. selve, nbra. (Zeeland, Uden; z. Onze Volkstaal 1) zēlf, zāelf met āe als rekking van ‘scherpkorte onvolk. e’ als in āerf (ald. 164), V. de Water zellĕf f. Gallée selve en z. f., Draaijer zelve, Molema zelve, zelf.
Mnl. saluwe, ouder nl. zaluw. Hierbij behoort nog, op Föhr, såο·lbrūəd ‘schwarzbrot’ (Zfdphil. 39, 24).
Sam (bnw.). Z. Mnl. Wb. Hierbij Draaijer zam ‘zaclit, week’ (in het vrb. van met traan gesmeerd leer) en dre. (De Jager's Archief 1) sam ‘malsch, sappig’, Staphorst sam ‘smeuig, week’ (Driem. Bl. 6); verder in Uddel (Noord en Z. 4, 270) sam(mig) ‘onsmakelijk, zuur, bedorven’ van eetwaren (men denke b.v. aan te week geworden ooft; het beteekent dan ook dat het beste, 't oog van iets af is; zoo zien rottende of aangestoken appels er sam uit).
Samen; mnl. hoene. - in heeft, behalve ofri. semin, ook Teuth. semen. Verwant zijn on. sòmi enz. (z.b.v. Falk-Torp sømme), waarbij ook wang. saum ‘mooi’ [Siebs Grundr.2 1, 1222: âu vóór lab. < ô]. Dit saum kan dienen ter verklaring van een der mnl. woorden met de bet. ‘links’. Op Wang.
| |
| |
was nl. de saum haun ‘de rechterhand’, zooals bij ons tot kinderen gesproken wordt van 't mooie handje; de verbinding kan echter ook verklaard worden uit een oudere bet. van het adj., nl. ‘passend’, on. sømr. Zooals de rechterhand de passende, de fatsoenlijke is, is de linker het tegendeel. Het Mnl. Wb. vermeldt de hoene hant ‘de linkerhand’ uit Willek. v. Humsterl. Het adj. is hier gelijk te stellen met ohd. hôni ‘smadelijk, veracht, laag’ (z. verder F.-V.W. hoon); te meer omdat men in 't Westerkw. nòg heun kent, als ‘neerslachtig, zwaarmoedig, niet wel en daardoor stil’. Vgl. ook Staphorst (Driem. Bl. 6, 80) daor is hij heunlĕk ofĕkomĕn ‘leelijk afgekomen’, alsmede het art. heunsproak bij Molema.
Sarren. Teuth. tzerren maakt ontleening aan het hd. hoogst waarschijnlijk.
Schaduw; geminatie bij wa-st. Ogm. horwa- ‘slijk, vuil’ is m. en n. (z.b.v. NED hore, hor); oostmnl. komt dat hor voor; in W. Vl. is hore door zijn -e f. geworden en staat naast n. hoor. De onv. voc. van mnl. hor is opvallend, maar stemt overeen met die van beierl. nar ‘engte’ en van 't aan te nemen adj. *nar of (en) *narre, vw. mnl. benarren (vgl. F.-V.W. benard), en van wvla. (h)arre f. (dat echter evenals hore door zijn -e f. kan zijn geworden) ‘aanbeeldje waarop men de pikke [zicht] en de zeissen met den arhamer dun en scherp klopt’, vw. (h)arren ‘met den arhamer scherp kloppen’ - vgl. Nl. Wb. haren III. De onv. voc. is te verklaren uit niet-epenthesis, zooals in onfr. dat. horuue (naast horouue). Uit de casus obl. horwes, -we was een nom. horwe (vgl. ben. schadwe), hor af te leiden (ausl. -rw was niet tegen den aard der taal; vgl. morw, muerw en pas 16e E overgeleverd murw), en hieruit en uit genoemde casus obl. kon de onv. voc. in hore en daaruit geapocopeerd hoor dringen, zoodat horre en het overgeleverd hor konden ontstaan. Zoo kon ook naast schade ‘schaduw’ schadde
opkomen, dat dre. is (Dr. Volksalm. 1848); met gron. sgar(re) vgl. ber(re) ‘bed’ Ten Doornk. Koolm. geeft schadde, gwl. scharde of scharre (in alle vrb. scharr'); Zaansch schad is
| |
| |
allicht < schadde, maar naast mnl. schadwe kan dit schad zijn ontstaan doordat schadw een ongebruikelijken Ausl. zou hebben. - Van anderen aard is de gem. in woorden voor (een soort van) bijl: tusschen gutt. en w had geen svarabhakti plaats, maar de gutt. werd een gem. (z. Wilmanns, D. Gr. § 140). In Nederland komen voor: Overijsel (bijgeschreven in Halbertsma's Wbkje, ex. Prov. Bibl. v. Frsl.) zulekse ‘eene smalle lange bijl, waarmede de timmerlieden gaten slaan in balken, drempels etc.’, gron. heksebiel ‘dikke kleufbiel met lange stoal’, naar men mij uitlegt; met dezelfde h - door houwen en hakken? - nrdholl. huks ‘groote bijl’ (z. dit nauwkeuriger De Ndl. Taal 6, 290), Fri. Wb. hakse-, heksebile naast aksebile. Got. aqizi <*akwizjô-, ohd. ackus, akis, onfr. os. akus (<akwis? zoo Holthausen § 166 A. 3) cons.- st. maken èn eks(e) >*akkis begrijpelijk èn aks <akkus <*akkwus.
Schaken. Bij skakan enz. vgl., ook voor de dubbele bet., nwfr. skekke ‘met forsche streken schaatsen; het stroo van het gedorschte koorn afhalen’, skek ‘streek zooals een schaatser maakt’, skek ‘tuk, begeerig’.
Gallée schee ‘schuw, meest v. paarden’, waarbij scheelap ‘oogklep’ (p. 61), Staphorst (Driem. Bl. 6) schee veur ĕn dink ‘bang voor iets’ (scheeuw ‘pop, vogelverschrikker’, vgl. hd. Scheuche, Dr. Bl. 5, 85, zal wel berusten op vermenging van dezen wortel met dien van schuw): ohd. *scioh >mhd. schiech, ags. scéoh.
Schemeren. Hierbij z. nog Mnl. Wb. scheemsel o. ‘schaduw, enz.’, ‘lichtglans’, schemel m. ‘spookgestalte, geestverschijning’, schemelen ‘schemeren, zich flauw vermengen met iets anders’ (gezegd van kleuren en licht; vgl. ndl. doorschemeren), Kil. en 17e E., nog zuidndl., ‘nevelachtig zijn (van de oogen), als in een nevel iets zien’. Z. verder behalve F.-V.W. ook Kluge Schemen ‘Schattenbild’.
Scheren. Dat de bet. welke dit woord heeft in zich wegscheren ook buiten Duitschland inheemsch was, maak ik op uit een eng. woord, welks genesis verder niet blijkt, doch dat
| |
| |
in vorm en bet. merkwaardig met ons scheren overeenstemt, t.w. to skirr (wijst sk op scand. oorsprong?; aangetroffen sedert 1548) ‘haastig wegloopen, vluchten’, ‘met een vaart loopen, vliegen, zeilen enz.’, ‘snel over (een strook land of water) gaan’, ‘werpen met een vlugge de oppervlakte rakende beweging’. Deze bett. doen tevens onderstellen, dat in wegscheren geen ander woord steekt dan in langs het watervlak scheren en dgl., en in steentjes langs het water scheren, de lammeren scheren het gras; m.a.w. dat overal is uit te gaan van het bekende skëran. Daar een beweging langs de oppervlakte weinig hinder pleegt te ondervinden, is de bijgedachte aan snelheid begrijpelijk. - De bet. van scheren <*skarjanan doet combinatie aan de hand met hd. Geschirr, ohd. gascirri; bij ‘op touw zetten, beramen’ sluit dat zich aan zooals Gerät bij raten en gerei bij mnl. reden, reiden, vooral als men let op Kil. scheren ‘parare, praeparare, ordinare, formare’ bij nhd. anschirren ‘(een paard) aanspannen’ past geheel mnl. mnd. scheren ‘spannen’ voor de hd. voc. vgl. men wirren uit werren. - Uit de vormen met -i wang. schîrî ‘scheren’.
Schol adj. Gallée heeft schòl ‘ondiep’, maar (61) ook school als Graafschapsch, en (uitsl.) school als Twentsch. Scholde wordt als Ov. opgegeven Taalgids III 46, Gunnink vermeldt schòldə, in Kampen schòl, Molema schol, waarbij hij dr. schol(de) opgeeft; skolde is Zwolsch; V. Schothorst heeft šouw ‘schuin’, van ploegen ‘ondiep’ (juist deze toepassing is ook elders gewoon); dit šouw is ontwikkeld als houwən ‘houden’. Men kan moeilijk nalaten, eng. shallow te vgl., en den in NED mogelijk genoemden oorsprong uit *skalwo- waarschijnlijk te achten. Te vgl. is stellig eng. shoal <sceald <*skalda ‘ondiep’, waardoor de meeste onzer vormen te verklaren zijn indien men bedenkt dat verbogen scholde licht tot scholle kon assimileeren, waaruit men dan schol abstraheerde. Maar ten deele althans zal het laatste wel berusten op een Tiefstufe naast *skalwo-, want dan is school begrijpelijk als bijvorm zonder gemin. (z. schaduw). [F.-V.W. schol I en II zijn zeker verwant, maar niet geheel
| |
| |
aan elkaar gelijk; het eerste heeft ò, het tweede ó; z. Nl. Wb. X 4, waarmee het gron. overeenkomt.] - De bett. ‘ondiep’ en ‘schuin’ bleken bov. samen te gaan; vgl. ook scheel, ohd. scëlah ‘scheef enz.’, waarbij o.a. gron. tautol. sgijf en sgel, sgel trekken, ‘krom trekken’ enz., dat evenzoo met schouw <skalda als ‘ondiep vaartuig’ kan verbonden worden - al zijn andere opvattingen niet minder mogelijk - als schuit met schuin. En daar ook ‘schuin’ en ‘links’ samengaan (vgl. de familie van scheef en scaevus), kan men ook mnl. hoede enz. als ‘ondiep’ of ‘ondiep gaand schip’, ‘klein schip’ verbinden met mnl. hoede links. Met wat Mnl. Wb. bij dit woord opmerkt vgl. nog Walde scaevus en Boisacq σϰαιƑός, alw. o.a. lit. kairê ‘linkerhand’.
Schor (znw.). Molema heeft schoar, schaar = schor ‘steil, hoog, van een wal, ook van golven’ hij merkt op: ‘De oa helt naar aa’, zoodat schoar, beter schaor, wel gerekte uitspr. zal zijn van schòr, zooals schaar van schar (ar oorspr. of uit er). In comp. heeft hij, naast schorwal, schoorwal; hij zelf noemt reeds de dubbele voc. bij Kil. In de Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limb. 1918, 41 wordt voor Valkenberg opgegeven schòòr n. ‘uiterste rand der vlakte waar een helling of holle weg begint; oever’ [het laatsfe denkelijk niet etymologisch bedoeld, hoewel volgt: ‘eng. shore = strand, oever’, want te Vreeswijk aan de Lek zegt men schooraas voor oeveraas ‘haft’ [meded. van Beets]. Het Sylter Wb. vermeldt skor ‘steil, jäh, schroff’, ‘plötzlich, jählings’. Het haalt daarbij mnd. mhd. schar ‘steil, schroff’ aan; Lexer heeft het in één citaat, als rijmwoord; het Mnd. Wb. vertaalt ‘flach’, maar de bet. is ook hier ‘steil’: de eenigste bewijsplaats spreekt van het dieplood uitwerpen ‘dat men des to beter kan marcken, we flack off schar dat dat land affdůpet’. - Het gron. heeft sgoor = rooksgoor; het eerste kan in de thans geldende bet. uit het tweede geabstraheerd zijn, hetwelk dan te houden is voor een
samenst. met sgoor in de oudere bet. (z. F.-V.W. schor); beide beteekenen ‘een halfverbrande en rookende turf’ het Fri. Wb. heeft rikskoarre ‘rookende turf, die niet wil
| |
| |
branden’, ‘niet doorgebrande turfkool’ en, met parallele ontw. der bet., rikkende steal, riksteal (onder r.: ryksteal) ‘rookende turfkool’ vgl. steal, pl. steallen ‘de opstaande, geheel of gedeeltelijk doorgebrande turven van het haardvuur’.
Schrander. Nwfri. skrander ‘vroeg op en aan 't werk’, ‘schrander’, Hindeloopen ‘ijverig’, nwfri. opskranderje ‘aanzetten (tot leeren, werken...)’, ‘zich flink te weer stellen’.
Schrank. Bij wat F.-V.W. aanvoert voor ‘een schuine beweging maken’ als grondbet. der basis komt dre. (Dr. Volksalm. 1846) schrankelen ‘een akker over schuins en kruiswijze eggen’. Opmerking verdient ald. nog schrang f. ‘omtuining’. Of ng naast nk even oud is als b.v. in kring naast kronkelen, dat is, evenals bij dre. rang(e): rank (z. bov. rank), twijfelachtig. In alle drie gevallen is sprake van een niet-rechte beweging; evenzoo bij slingen en slinken, bij mnl. swingen en b.v. ohd. swinkan.
Schrijven. Dat skrîban oorspr. gm. is, komt mij aannemelijk voor: zooals lezen vermoedelijk zijn nieuwe bet. heeft ontwikkeld onder invloed van het lat. legere, zoo kon ons ww. semantisch beïnvloed worden door scrîbere, zelfs veel lichter; ja het moest bijna, sedert de b als v klonk. Vóór gm. oorsprong spreken bij De Bo schribbelen en schrijbelen ‘krabben’, schribbel m. ‘schrab, krab, schram’, naar de vrb. te oordeelen niet toegepast op voorwerpen, maar op het lichaam, waarmee strookt ‘Eene schribbeling is eene kleene kwetsing’. Ook schreef, en nwfri. skreef ‘reet’, kan dan verwant zijn; evengoed ohd. skrëvôn ‘inkrassen’, dat ë <ῐ kan hebben.
Dre. schroeten (Zuidwolde, Ruinerwold) ‘pochen, grootspreken’ is = mnd. schruten - zeker met û - ‘snurken, snuiven’. Zie verder Falk-Torp skryde, waaraan is toe te voegen, dat hrûtan ook os. is, en dat men van de s-basis ook den eigennaam Skrymir in de Gylfaginning afleidt; in Gering's vertaling wordt hij verklaard als ‘der Groszsprecher’, en in het verhaal ‘schnarcht’ hij geweldig.
Schuren. Tegen afl. uit ofr. escurer pleit schurken; een
| |
| |
derivaat op -ken, nog wel met vocaalverkorting, zal denkelijk niet jong zijn. Naast skîr- in mnl. schier(e) enz. staat skûr- in oijsl. skýrr ‘verstandig, duidelijk’, skýra ‘verklaren’; ozw. skīr naast skȳra ‘reinigen’, skīr-skuta naast skȳr-skuta ‘aan het licht brengen’. Vgl. ook, naast on. skiór f. ‘ekster’, nzw. dial. skīr ‘id.’ - Aan de û van schûren bij Gallée mag men niet veel bewijskracht hechten; hij heeft ook slûze naast slüs ‘sluis’,zoodat û kan gesubstitueerd zijn, allicht naar zûr ‘zuur’. Doch in Zwolle zegt men óók skoeren, zooals mij de Red. van dit ts. mededeelt.
Schuur. Met n-formans ook Schiermonnikoog en Terschelling skún (overigens nwfri. skûrre), met de voc. van b.v. algemeen nwfri. tún ‘tuin’; nwfri. skûne ‘schelf, opgetaste hoop van veldvruchten’, waarnaast het Fri. Wb. heeft skoune, skûne ‘kegelvormig opgetaste hoop veldvruchten buitenshuis’ = Schierm. skuun. Föhr-Amrum skinni m.‘Scheune’, Helgol. skin f. ‘Scheune, Scheuer, Stall; Abtritt’, Sylt Skiin (di, dus niet ntr.), wat reeds geplaatst is naast mnd. schüne ‘Scheune, Scheuer’.
Serafijn, cherubijn, enz. Woorden met dit suffix vindt men behandeld in NED, waar geleerd wordt, dat bij Philistijn, Cherubijn de n reeds in 't gri. en lat. berust op den hebr. pl. op -în; dat mlat. rabbînus > eng. rabbin enz. gelijken oorsprong kan hebben, maar hebr. pl. rabbîn niet vaststaat; dat seraphin (slechts in 't ouder eng. met n) tegenover seraphîm [alleen in 't gezicht van Jesaja staat het woord] in de Vulgata is te verklaren uit een schrijffout in sommige hss. of als phonetische verandering. - Er is geen reden om rabbijn met Salverda de Grave te houden voor aan 't fra. ontleend (al zegt men in Gron. slechts het uit het N.T. bekende rabbi); hij verwondert zich trouwens over deze ontleening. Verg. ook - waarop Beets mij wijst - parnassijn(s), z. Nl. Wb. parnas. Of in deze woorden -în hebr. of aram. is, moet ik daarlaten. - De genoemden komen veelal voor in een groep, en dus in den pl. Dat een koopman in oud ijzer en dgl. rommel met tagrijn in den pl. benoemd wordt (z. F.-V.W.), schijnt vreemder. Ook vind ik het woord noch met noch zonder
| |
| |
pl.-suffix als Jiddisch vermeld. Bij ons schijnt het vrij jong; het ontbreekt in Kramers' Vreemde-woordentolk (1865). NED geeft tagarene north. dial.; ook tag(a)reen, ‘more fully tagarene shop... Hence tagarene man’. (Genoemd wb. is niet ongenegen, het te houden voor een willekeurige afl. van tag als syn. van rag.). Het ndl. woord zal dus wel uit het eng. komen.
Wvl. seve, seef f. ‘de smaak van iets’, sever m. ‘sap in planten’ behooren bij mnl. beseffen ‘smaken enz.’, en tevens bij on. safi ‘boomsap’, lat. sapa ‘mostsap’. Vgl. verder Falk og Torp saft en NED sap.
Sim is beter te verklaren uit sîma dan uit sîm; vgl. (n)immer, blom(me) ‘bloem’ e.a. met vocaalverkorting door geminatie der m.
Slaags. Vgl. hiermee dre. gangs ‘aan den gang’.
Slaap (tempus). Nwfri. sliep.
Dre. SLAGEN ‘gelijkenis hebben, slachten’ (Dr. Volksalm. 1847) is naast ohd. slahan nâh te vermelden als in beteekenisontwikkeling overeenkomend met ndl. slachten.
Slak. Evenals roomslak bij Molema - elders in Gr. roomslakker -, soort van vlinder die men wel eens in de melkenkaomer vindt (vgl. voor de bet. ook Kluge Schmetterling), behoort dit bij slakken, wat in 't Westerkw. door sommigen gezegd wordt voor slikken ‘likken’ wanneer sprake is van iets oplikken; ze zeggen b.v. dat de kat de room van de melk slakt het. Voor roomslakker vgl. misschien Dre. Volksalm. 1847 slakkeren ‘aflikken, van honden en katten’ natuurlijk kan -slakker ook nomen agentis bij slakken wezen. Verder behoort hierbij sukkerslak, een kinderlekkernij waarover Molema bij kekijltje inlicht. Wat de tong van een slak doet, wordt genoemd zooals wat die van een vlinder doet; men vond het meer een oplikken dan een afbijten: er is geen kaakbeweging. Slak(ke), dat zich later vertoont dan slek(ke), zal wel berusten op invloed van het verbum slakken.
Sleg(ge). Ook gron. slaai met aai (gewoonlijk ai geschreven) uit ei. Ontleening uit het fri. aan te nemen is overbodig: naast ofri. slei ‘slag’ staat os. slegi; daaruit slei zooals kei uit
| |
| |
*kegi, waarnaast evenzeer, hoewel met differentieering der bet., keg(ge). Vgl. nog bij De Bo wei ‘wegge, wigge’.
Slikken. Gron. nog ‘likken’. Hiernaast stond *slakken z. slak. De verhouding tusschen on. sleikja, ndl. slikken en slakken is even onduidelijk als die tusschen on. kneikja, ndl. knikken en knakken.
Slepen. Wang. slîpî ‘schleppen’.
Slinken. Z.F.-V.W. Zw. slinka reeds ozw. blijkens prt. slauk ‘sloop’. Vgl. nog on. slakke m. < *sklank- ‘berghelling’: hlykkr m. ‘kromming’. Wisseling van k en g ook in nwfri. slink(e) en slinge ‘slenk, laagte, geul in het land waarlangs het water afvloeit; ook in het strand, waarlangs het vloedwater in de zee terugkeert’. Z. Molema slenk, slink, alwaar ook sleng in een Oldambster zegwijs staat. Gunnink heeft slink ‘ondiepe, dichtgegroeide sloot’, V. Schothorst slenk ‘laagte’. Verder nwfri. slinke, slinkje st. ‘slenken, bezakken, verminderen, bedaren’.
Dial. sloeg. Molema geeft sloeg (en sloek) ‘neerslachtig, stil, terneergedrukt’ ook zegt men in 't gr. van bloemen en bladeren, dat ze sloeg hangen. Nwfri. slûch, Schierm. en Stadfri. [evenals in 't W.v. Gron.] sluuch ‘slaperig, loom, druiloorig’ nwfri. slûgje ‘sluimeren’ ook ‘dralen, talmen, luieren’. Z. weliwaar NED slug (de daar aangehaalde eng. en scand. woorden hebben als beteekeniskern ‘langzaam, traag, zwaar’), maar vgl. eer owfri. slêwich; z. slwich bij v. Helten Zldawf.
Slomp. Z. behalve F.-V.W. rompslomp Molema slomp(ert). In Noordhorn ien 'e rompslomp ‘zooals het in de gauwigheid het best kan’, b.v. eten nemen zonder dat er voor gedekt wordt, betalen zonder dat men gaat zitten. Middendorp (Hs. Gron. Univ. Bibl.) heeft: Koolzaad is 'n slomp gewas ‘wisselvallig’ V. Halsema (Ommelandsch 18e E.) in een slomp ‘tegelijk’.
Sloop, sloven. Met Abl. in Barendrecht sluif, in 't Westerkw. sloef ‘overtrek over een zeeren vinger’, nwfri. slûf ‘id.’, in Claes' Lijst sluif ‘scheede der hengstenroede’, nbra. (Zeeland, Uden; z. Onze Volkstaal 1) sluifken ‘dop’, b.v. van een pijp; ndd. slûve, verhoogduitscht tot Schlaube ‘Fruchthülse’.
| |
| |
Naast ags. slíefe enz. vermeldt NED i.v. sleeve o.a. fri. vormen, waaraan toe te voegen is wang. sleiv f. ‘mouw’, helgol. slēw m. ‘id.’, Föhr slīaw f. ‘id.’ Bij de in F.-V.W. voor sloven geconstateerde grondbet. ‘doen glijden, schuiven’ past het bij Molema genoemde sleuvern in het wil niet s. ‘niet vlotten’, dus eigl. ‘niet verder schuiven’ vgl. ‘niet opschieten’. Slūv ‘die zwaar werkt’, slūve ‘zwaar werken’ op Föhr wordt Zfdphil. 39, 20 met wgm. ô ‘angesetzt’ dit moet au zijn; z. ald.
Sloot. Dit woord heeft in 't gron. een mv. op -den; in holl. tongvallen komt ook slooie voor, en evenzoo spreekt men in Breda, waar het vklw. slooike < *sloodeke luidt. Ald. echter zegt men ook slooie van deuren en dgl., en daar zachtvolk. en scherpv. o er gescheiden zijn, zoodat dit slooie anders klinkt dan het vorige en dus kwalijk uit navolging daarvan te verklaren is, zou men allicht denken aan verwarring naar vrb. als broot, geschreven brood, pl. brooie. Evenwel ken ik uit het gron. alleen analogische verscherping zooals ranten naast randen, niet dgl. verzachting. Want loden ‘loten’ is oorspr.; z.F.-V.W.b.v.; de t van lote zou ik toeschrijven aan de syn. pote, schote, *sprote (? ags. sprota enz.), misschien ook sprute en wellicht het bij Kil. te vinden sprot(ten) ‘spruit(en)’ en fluyte. - Het Mnl. Wb. meldt als Dordtsch sloede ‘goot, straatgoot’, ‘waarvoor nog heden aldaar sloe gebruikelijk is’. Het woord was f.; niettemin meen ik het terug te vinden in het Sloe; men denke aan het IJ (z. Nl. Wb.); op d' Sloe werd nog lichter op 't Sloe dan op d' IJ op 't IJ. Neemt men dus aan dat sloede eens veel grooter verbreiding had - en dat is toch aannemelijk -, dan kon sloot naast sloede leiden tot sloode. Mogelijk is ook
inwerking van een *slôde = mhd. slôte slijk, en het werken van beide oorzaken; ik ken dit slôde echter niet. - Stadgron. slode bewijst niets; vgl. voude ‘voet’ natuurlijk kàn het op vermenging berusten, wat ook geldt van slôte naast slôt bij Ten Doornkaat Koolman, die verder saterl. slote aanhaalt; ik vind evenwel slechts slôt < ofri. slât (Grundr gm. phil.2 I 138).
| |
| |
Slop (bnw.). Dit nog al verbreide en vrij oude woord voor ‘slap’ zal wel niet uit het laatste ontstaan wezen. Daartegen pleit ook dat men 't gron. steeds à hoort in slap, steeds ò in slop ‘muil’, sloppen ‘in te ruim schoeisel gaan, zoodat de hielen niet aansluiten’. Eenerzijds toch is òp > ăp in 't gron. zeer bevreemdend, anderzijds is genoemd ww. kwalijk te scheiden van Beierlandsch slóppe ‘los zitten, niet sluiten’, in 't vrb. van schoenen, met vertaling ‘ze sluiten niet en glijden daardoor aan den voet’, vd. ook ik slóp ər òit [het schoeisel kan in Gron. slechts subj. zijn op de wijs van Die schoenen loopen gemakkelijk]. En dit ‘los zitten’ sluit weer aan bij beierl. slóp ‘slap’, dat op zich zelf beschouwd ook uit slap had kunnen afgeleid worden, met ó < a vóór lab. Voor het gron. ww. behoeft men geen verandering van subj. aan te nemen; de grondbet. kan zijn ‘slap, niet stevig gaan’.
Dial. smelen. Beantw. aan mnd. smelen (naast smalen) heeft V. Schothorst smē·lən ‘smalen, schimpen’. Molema heeft smeelen ‘smalen’ hij noemt het tevens dre. en zegt: noordfri. smêle, smiile ‘lachen, spottend lachen’. Ik vind bij Outzen smillen, smilleken, Nordbüll. smeele; Silt smiile (NB Sylt smiili) ‘lächeln’ vergeleken wordt eng. to smile en de. at smile. NED houdt het scand. (en daaruit overgenomen noordfri.) voor ontstaan uit mnd. * smîlen, en acht voor het eng. gelijken oorsprong mogelik. En daar ook in het scand. en het eng. meermalen de bijvoorstelling van spot aanwezig is, vraagt men zich af, of niet een woord met inheemschen Uml. met * smîlen vermengd is. Het nwfri. heeft voor ‘smalen’ smeule, ook sméle; dichterlijk of boekentaal smielje; smeulsk, smeelsk is ‘smalend, schimpend’.
Dial. smeu ‘smijdig’. Molema smui ‘lenig, buigzaam’ hij noemt dre. smeu en ndd. vormen (waarbij smijdigh e.a. ten onrechte). Dit bij ags. smáeđe, sméđe, eens smóđ (welke bijvorm wijst op een u-st.; Sievers Ags. Gr. § 302 A. 2), eng. smooth. Het laatste wordt reeds vergeleken door De Bo i.v. smood, smoot, met zachtl. o, ‘gelijk, effen, glad’, meest in de tautol.
| |
| |
effen en smoot; verbogen geeft hij het alleen in eene effene en smode straat. Daar oorspr. ô tot oe zou worden, is uit te gaan van *smanþuz; voor het o-timbre vóór gesync. nas. vgl. mnl. sochte <*samft- (wvl. zocht). Daarentegen is het product der Ersatzdehnung met de oorspr. ô > oe samengevallen in smoeg bij Opprel ‘zacht, smijdig’, in 't vrb. van boter, waarbij wordt opgemerkt: ‘Waarschijnlijk voor smoedəg, vgl. ags. smê-de’. Voor de bet. vgl. smuie botter bij Molema, maar ook smeu(ig) van goed gare spijs bij Boekenoogen. De verlengde vorm maakt geneigd, meujig (ik vernederlandsch de spelling), bij V. Schothorst ‘murw’, te houden voor vermenging van *meuk = ndl. meuk (z. Nl. Wb. meuk II) en smeujig ‘murw, smedig’ (of van *meujik en smeujig; vgl. de rekking in meuiiken ‘meuken’ e.a.). Nog heeft V.S. gemeuj ‘zacht, murw’ meu zou niet vreemd geweest zijn als menging van *meuk en *smeu: is ge- uit een corr. van ndl. gesmijdig ingedrongen?
Smeulen. De gelijkstelling met mnl. (eens) smolen, van Jezus' wonden, rijmend op woorden met ō, is problematisch. In menig geval ('t smeult hier, de wol smeult) denken wij inz. aan den reuk, en aanleiding om dit voor de oorspr. kern van het begrip te houden geven ndd. smȫln ‘dampig zijn, stuiven’ en dre. smulstig (Dr. Volksalm. 1846) ‘onzuiver, muf’. - Nwfri. smeule zou men moeten houden voor overgenomen smeulen, daar ö niet voor inheemsch geldt; intusschen is ‘smalen’ naast smele ook smeule, wat dan toch een fri. ontwikkeling schijnt; ook is overneming van een geheel vreemden klank niet zeer waars.
Smiecht. Ook bij dit woord en zijn verwanten kan men zeggen dat een i-wortel naast een u-wortel voorkomt, al schijnt de eerste jong te zijn. Onmiskenbaar bestaat verband tusschen smûgen (Gallée) ‘iets ter sluik doen, oneerlijk handelen; zwijgend bedenken’, wat zit ij daor te smûgen ‘wat zit gij daar zwijgend’ en ij smîgt (smiegt) - wat Gallée als 2e ps. opgeeft onder mededeeling dat de andere personen zelden voorkomen - ‘gij doet oneerlijk’. Deze verbale vorm smîgt, smiegt bevat toch stellig denzelfden wortel als ndl. smiecht, G. smîgt (smiegt) ‘bedrieger’,
| |
| |
waarbij G. dan ook zegt: vgl. smûgen. Bij den u-wortel heeft hij verder smögel ‘oolijkert, bedrieger’, smögeltjen ‘kort pijpje’, smuigert ‘bedrieger’. [ Smeugeltje is ook gron., evenals smoegen ‘slecht branden; moeilijk ademen’ hierbij, zooals Boekenoogen zegt, nholl. smuiger, Hindel. smoeger; vgl. σμχω.] Bij een woord van deze bet. zijn vocalische afwijkingen als in laatstgenoemd woord, consonantische als in smîstert (p. 62) ‘gemeene vent’, waarbij denkelijk smsteren ‘fluisteren’ met bijvorm smünsteren, niet bevreemdend en evenmin heeft men bij smiecht te denken aan een oud suffix als b.v. in ohd. leitid ‘aanvoerder’ veeleer zijn alle afwijkingen, daaronder begrepen het tredenop van î, ie, ‘slang’-formaties.
Dial. smietig, mnl. gescmeyticht. Ts. 34, 276 bespreekt De Vooys laatstgenoemd woord bij Jan van Leeuwen, naast in 't Mnl. Wb. vermeld gesmidich en gesmiede, Kil. ghesmijdigh; daar een t-vorm nergens staat opgeteekend, wijst hij op hd. geschmeiszig, en vraagt of invloed hiervan aan te nemen is. Het D. Wb. heeft bij geschmeide: ‘eine seltnere nebenform ist oberdeutsch geschmeisz’, en het geeft geschmeiszig als ‘oberd. nebenform zu geschmeidig’, en wel als 1) biegsam (H. Sachs), 2) schlank, von dünnem biegsamen Körperbau (H. Sachs; noch bayr. -östr.), 3) gelenk, gewandt (H. Sachs; noch ostpreusz.). Daar het woord dus nogal verbreid is, heeft men zich ook niet te verwonderen over zijn voorkomen in 't mnl.; en men zal gesmîtigh zelfs niet betwijfelen als men er naast houdt gron. smietig. Hiervan zegt Molema: ‘Het heeft betrekking op vlugheid van hand en oog, bv. bij gooien, enz.’ is deze omschrijving inderdaad voor Warfum b.v. juist, dan komt dat door invloed van smieten; in Noordhorn is het ‘lenig en handig’: 't Is 'n smietige kerel, 't Wark gait hom zoo smietig of.
Smodden. Besmodden is in 't Nl. Wb. ‘bevuilen, bevlekken’ vergeleken wordt meng. bismudden. Verdere verwanten noemt F.-V.W. bij modder; Molema vermeldt smodden als ‘smetten, bemorsen, bezoedelen’, smoddig ‘niet schoon, niet helder’, waarbij o zeker staat voor ō, d.i. ó; het gron. heeft verder smótschoed
| |
| |
‘schort dat gedragen wordt om de kleeren schoon te houden’ (niet alleen door kleine meisjes, zooals Molema opgeeft van smodschoet, waarbij de etymologische spelling met d aannemelijk hoewel niet zeker is; aan 't slot moest d staan wegens mv. -den), smótsen ‘zich bevuilen’ (ook elders smotsen ‘bemorsen’), smóts (de -) ‘moes’, t.w. òf appel- ‘appelmoes’ òf kruu(s)- doorn- dgl. gerecht v. kruisbessen’, smótskòp ‘schaap waarvan kop en beenen grauwachtig zijn’.
Smuk( ken) behoeft in het oostel. mnl. volstrekt niet, aan het du. te zijn ontleend, want tot in Friesland komt niet alleen opsmûkje voor, maar ook het toch zekerlijk inheemsche smûk ‘behaaglijk, genoeglijk; bevallig, aanminnig, liefdewekkend’, dimin.-adv. smûkjes. In Oost-Friesland is smk ‘mak’, nl. ‘zich voegend’, v. personen; ook deze afwijkende bet. maakt de onderstelling in Mnl. Wb., dat smukken aan onze oost. tongvallen eigen was, aannemelijk.
Snaaien. Het is moeilijk, te kiezen tusschen de opvatting in F.-V.W. als platte uitspraak van snijden en die in het Mnl. Wb. (z. spraeyen), volgens welke het woord staat tot snoeien zooals spraaien tot sproeien. Wel wil het mij vreemd voorkomen, dat men zou zeggen snij maken, snij hebben (snaai hebben reeds 1772, z. Molema snits) in plaats van snee (< snede) m., h., maar men kan denken aan er een slaatje uit slaan naast zijn, een slag slaan. Intusschen bestaat snoeien ‘snaaien’. De Dre. Volksalm. 1840 kent sneuijen, snoeijen ‘snoepen’, ook ‘doorzoeken, nazoeken, doorsnuffelen’ hiernaar verwijst die van ‘44 en geeft zelf sneuien ‘1) snuffelen, 2) snoepen, 3) snoeien, 4) snaaien’, sneuie ‘1) snoeper, 2) snuffelaar’, sneuiachtig en sneuisch ‘1) snoepachtig, 2) snuffelachtig’. In de bet. 2 en 3 komt in Gr. snuien voor. Wat de verbreiding van het woord betreft, niet slechts heeft V. Schothorst snājən ‘snaaien, wegkapen’ en Gallée snaai m. ‘voordeel’, en gôjen snaai maken, maar reeds degene die toevoegsels bij Halbertsma's
Wbkje v. het Overij. schreef in het ex. der Prov. Bibl. v. Frsl. vermeldt snaai maken ‘van de gelegenheid gebruik maken, om zijn voordeel
| |
| |
te doen’. Ook in N.-Holl. is snaaien zeer gewoon. Z. Boekenoogen, die ook wijst op snaaizen ‘eten v. fruit’ op Z.-Bevel.; dit kan een s-afl. zijn, zooals het naburig wvl. zoovele bewaard heeft. (Navorscher 13, 376 geeft snaaizen als ‘iets lekkers eten’). In W. Friesl. is snoeien ook ‘snoepen’, doch zegt men in die bet. gewoonlijk snaaien (Nav. 14, 374).
Snaperen (snoepen). Met dit vla. woord komt overeen helgol. snōpərə ‘schlickern, Süszigkeiten gern naschen’, hoewel eigenlijk snǫpərə te verwachten was. Het is dus eer aan te nemen dat snaperen en vers. vroeger ook in dgl. bet. noordndl. waren dan dat versnapering uit het vla. komt. Ouder ndl. snaperinghe (z.F.-V.W. snappen) wijst er op dat het ww. ook nog in meer oorspr. bet. voorkwam. - Hoe is de voc. te beoordeelen van nwfri. sneupe ‘speuren, rondsnuffelen, neuzen’? Men zou het willen verbinden met on. snopa ‘snuit’ enz., maar woorden met nwfri. eu gelden voor ontleend (al lijkt dit soms vreemd; vgl. slot v. smelen en v. strullen).
Snijden. Ablautend on. sneis f. ‘spies’, met s < ss. De in F.-V.W. bij snit onderstelde tt komt voor in gron. snitjen (uit *snitten) ‘snijden in hout’ (z. Molema), ook oostfri. Z. thans nog een vrb. van deze verscherping Nl. Wb. ritten I.
Snood. Hierbij komt een eigenaardige ontwikkeling der bet. voor, geheel in tegenstelling tot die bij mnl. snodel. In Hilvarenbeek is sneu ‘gevat’ (Van de Schelde tot de W. 1, 365), en in Groningerland zegt men snood van een intelligent mensch: men roemt b.v. dat er n snode kop op zit. Evenzoo is nwfri. snoad ‘schrander, snugger’ daarnaast staat sneu ‘teleurstellend, teleurgesteld’, dat dus in Frsl. evenals in Holl. aan het sa. ontleend is. Ook op Föhr en Amrum is ‘snuas adv. 1) gescheit; 2) schnöde’.
Specht. Nwfri. spiucht pleit almede tegen ontleening aan 't hd. Men zou kunnen denken aan verfriescht ndl. naar vrb. als rjucht ‘recht’, maar het adj. echt bewijst, dat klanksubstitutie niet noodig was, al durf ik haar niet voor onmogelijk verklaren.
Spint (v. hout). Oorspr. nd blijkt ook uit de rekking in
| |
| |
Noordhorn: 't spien - fri. residuum - en in Frsl.: it spyn.
Spook. Op verwantschap met ags. specan ‘spreken’ en on. spakr ‘wijs’ - die F.-V.W. trots het vage der combinatie mogelijk noemt - wijst Teuth. voirspoicken ‘waarzeggen’. Dit wordt met ‘praesagire’, en voirspoicker met ‘praesagus’ weergegeven. Teuth. onderscheidt spoick ‘citeria? larva, mascara’ van spoicke ‘divinatio, incantatio’ [de verklaring door tovery enz. wijst niet op een andere bet.], waarbij zich in bet. aansluiten spoicken = wijchlen ‘ominor’ en spoockinge ‘wichelarij’. Evenals bij praesagire wordt ‘voor-speuren’ overgebracht op het daaruit voortkomende ‘voorzeggen’. Of eer nog: reeds spôken was zoowel ‘zeggen’ als ‘(be)speuren’, evenals ags. specan - mede door invloed van sprecan? - ‘zeggen’ uit ‘(be)speuren’ ontwikkelde. Oudiersch saigid ‘hij spreekt’ is dan ook voor hetzelfde woord te houden als saigid ‘hij zoekt’. - Dat zich au-vocalisme in ons woord vertoont, is niet te loochenen; is reeds bij ô-vormen verbreiding door ontleening niet zeer aannemelijk, bij zwits. zerspäucken ‘durch spuk verjagen’ (met Uml. als ndd. spken ‘spoken’ vd. zal hij in spk zijn
gedrongen) valt er niet aan te denken. Mogelijk is, dat naast het woord dat in het ags. en on. voor ‘booze geest, duivel’ is aan te wijzen (ags. púca, on. púkr) een abl. * paukstond, hetwelk spauk - naast spôk - deed opkomen, te meer daar mnd. spûk dan volkomen begrijpelijk wordt uit pûknaast spôk-. Sylt Pük ‘Hauskobold’ kan wel aan het no. ontleend zijn.
Dial. sprik. Met on. sprek n. ‘oud, halfvergaan stuk van een boom’ is te vgl. ndd. en NO ndl. sprik(ke), z.b.v. Molema sprikken ‘dunne, verdorde of droge takjes’ mnd. mv. spricken en spricker. Hiervan en van ags. spraec ‘rijs’ verschilt, ook in bet., eng. sprig ‘a small shoot or twig’, me. sprigge. Vreemd zijn Westerkw. prik naast sprik, en nwfri. prikke ‘afgesneden of afgevallen twijg, sprokkel’ sa. oostfri. prik(ke) beteekent ‘Stechding’ m.i. behoort prikke bij prikken zooals stek en dial. stik bij steken. - Bij on. sprek vergelijkt men nog sprekla
| |
| |
f. ‘vlekje’ en verder freknor f. pl. ‘zomersproeten’. Bij mnl. znw. sparke, ww. -k(el)en behooren nwfri. sparken ‘spranken, vonken’ (Fri. Wb. Nalezing), ww. spark(el)je, onder welks invloed ‘opsperren’ (de oogen) opsparkje werd.
Spruw. Noordhornsch sprou zou met wvla. sproe wijzen op oorspr. ô; daarnaast in Grootegast niet het te verwachten sproe, maar spro met lange o waarachter misschien nog een oe-achtig element; een verhouding zooals ik alleen nog ken bij Noordh. hou! en Gr. ho! ‘ho!’ In Zutfen, naar men mij meedeelt, spreu. Eng. sprue, ook sprew, Schotsch sproo uit het ndl.; z. NED. - De Bo merkt op, dat sproe niet uit sprouw ontstaan kon; hij wil een oorsprong der diphthong als in vouw, hoewel voude algemeen is en hij geen sproude kent.
Stallen ‘stollen’ aan het slot van Bild.'s Floris de Vierde wordt wel als willekeurige vorming beschouwd, maar bestallen ‘stollen’ leest men meer dan eens bij Camphuyzen en andere 17e-eeuwers. Onze Volkstaal 2, 80 geeft voor de Neder-Betuwe op bestalle, bestalte ‘stollen’, 2, 107 stalle ‘id.’ Het vocalisme past bij dat van sk. sthâṇú-. Z.F.-V.W. stollen.
Stern ‘zeezwaluw’. Met rekking gron. steern; z. Molema. Nwfri. stirns, sterns (r stom; mv. -nzen), Ameland starns (r stom) ‘algemeene naam voor vogels van de geslachten sterna en hydrochelidon’ ook nwfri. stjirring, stjerring, stjarring; het Fri. Wb. noemt daarbij als holl. star, en voor ‘h. nigra’ Texelsch blaustar. Verder is verwant nwfri. stark hier en daar in de Woudstreken, elders ook wel star(r)ing ‘spreeuw’, hd. Star en zijn welbekende verwanten, onder welke met n-suffix lat. sturnus. Ags. stearn geeft Sweet als ‘seabird, tern?’ z. verder NED tern, waarbij op Sylt Tiarn-k met dim.-suff. ‘Küstenseeschwalbe, sterna macrura L.’ en Hudenstiar ‘Seeschwalbe’. Het Wb. voor Föhr-Amrum heeft sternk f. ‘nach Johannsen, caspische Seeschwalbe, sterna caspica’.
Dial. stoenen. Dit is door mij Voc. v. Noordhorn § 195 A onnauwkeurig weergegeven door ‘stuursch zijn’ juister is ‘voortdurend niets zeggen en zwart kijken’ en stoensk wordt mij
| |
| |
omschreven als ‘vrijd (“stroef, onvriendelijk”) en kort ien 't zeggen en niks nijt proatsk (volstrekt niet praatgraag)’. Elders, b.v. in de stad Gron., stoems, welks m ik zou toeschrijven aan stiems(k), door Molema vermeld als ‘koppig, stijfhoofdig, stug’, in den Dre. Volksalm. 1839, in den vorm stiems, als ‘stijfhoofdig’ nwfri. stymsk ‘stijfhoofdig en ontevreden, meestal het stilzwijgen bewarende’. Het woord komt voor tot in de Graafschap, blijkens Gallée 62 stîmsch ‘stijfhoofdig’. Invloed van het eene woord op het andere in omgekeerde richting blijkt uit de bet. van noordoverij. stiems ‘nijdig, koppig + zwijgend’ (Driem. Bl. 14, 84). - Het Fri. Wb. heeft stúmje ‘uit stijfhoofdigheid niet willen spreken’ naast stymje; het eerste uit het laatste en uit stúnje ‘stug, zwijgend pruilen, stug en ontevreden zijn’ naast stúnsk ‘pruilend, ontevreden en daardoor in zich zelf gekeerd’. Plaatst men naast deze woorden zwits. stûnen ‘droomend voor zich kijken’, dan wordt de gangbare onderstelling, dat het laatste, en dus indirect hd. staunen, aan ofra. estouner ontleend zou zijn, weinig waarschijnlijk.
Stoer, stuursch. De bet. van sk. sthûrá-, sthûlá- en van ohd. ozw. stûr ‘groot’ wijst op samenhang met ozw. stôr, own. stórr ‘groot’.
Strompelen. In F.-V.W. vindt men ablautende vormen met a; daarbij behoort overijs. (bijgeschreven in het ex. der Prov. Bibl. v. Frsl. in Halbertsma's Wbkje) strampen m. een gaffelsgewijze gewassen struik of boom nadat er meer takken uitgewassen zijn noemt men te (volgt iets onleesbaars) strampen.’ Gallée p. 62 stramp, strempe m. ‘tak’. Z. ook Molema strampel (daarnaast trampel; wellicht omdat men op den stomp van een afgezaagden tak trapt om in den boom te klimmen? Reeds Mo. vglkt trampeln). Voor den samenhang der bett. vgl. ben. strubbelen.
Strook. Een hierbij behoorend st. ww. is niet slechts on. strjúka, maar ook een, misschien defectief, os. verbum; immers van ‘strijken’ luiden de hoofdvormen in de Ommelanden strieken, strook, stroken.
| |
| |
Strop. Vóór gm. *struppa- is aan te voeren gron. stroep(e) ‘touw of dgl. dat door de lus welke er aan zit toegehaald of verruimd kan worden’, nwfri. strûp(e) ‘id.’, alsmede het ww. nrw. volkstaal strŷpa, strûpa, zw. strypa ‘strangulare’ wisseling met û toch is bezwaarlijk te begrijpen bij herkomst uit laat-lat. stroppus, struppus. Een derden vocaaltrap heeft misschien het westfa., waarin naast strüəpe (<*strupi; vgl. slüətel ‘sleutel’) voorkomt stroepe, met de voc. van (b.v.) doepen ‘doopen’, hoepen ‘ophoopen’ (doch en hôpen ‘viele’, ‘viel, oft, sehr’). Ook de vorm *strupi met één p spreekt tegen ontleening; behalve westf. is ze Oldambtsch, z. Molema streup i.v. struup, welken laatsten vorm ik slechts ken als ‘nettere’ uitspraak voor stroep, alsmede in 't W. van Gr. waar oe algemeen uu is geworden, terwijl in Veendam, Sappemeer enz., waar ze dat dikwijls geworden is, strube wordt gezegd (vgl. ald. swaibe ‘zweep’). Ik zou de familie niet in verband willen brengen met on. striúpe - waarmee dus struup kon overeenstemmen -,
zelden strúpe m. ‘keel’, ozw. strūpe: hoewel wij hals soms, kraag geregeld gebruiken voor wat den hals omgeeft, zoo is toch de toepassing op een strop - verondersteld al dat dit de grondbet. van het woord ware - m.i. niet waarschijnlijk. Over de moeilijk te beoordeelen verdere verwantschap z. Falk-Torp strube.
Strubbelen. Hierbij Gallée strübbe f. ‘stijf, borstelig haar (bij varkens)’. Dat nholl. stroffelen ‘struikelen’ verwant is (z.F.-V.W.), wordt nog duidelijker door Westerkw. stróvveln, dat ‘sloffen’ beteekent, maar waarmee men ook zegt: Hij kwam over 't plankje te s. en toen viel hij; in beide gevallen doet het geval zich licht voor als men oneffenheden op zijn weg vindt, vd. het verband met het begrip ‘stroef’. In Navorscher 35, 615 wordt voor Zeeuwsch Vl. opgegeven: ‘Strubbelen is ook het struikelen van menschen en paarden, tengevolge van vermoeidheid. Strubben is een znw., dat de worteleinden van struiken akkermaalshout aanduidt. Drooge strubben zijn goede brandstof, maar in 't bosch kan men er licht over strubbelen.’ Dit is een ontwikkeling der bet. als bij struikelen en stron- | |
| |
kelen. Vgl. hiermee Tegenw. Staat v. Drente I 24: ‘eiken strobben, die men, hier en daar op de velden, ontmoet; ten blijke, dat daar eertijds bomen gestaan hebben’.
Struif kan behooren bij os. struua ‘(cauda) tortuosa’ z. Zfdph. 39, 270, alsmede IF 17, 462 vlgg. Het nwfri. heeft strou, blijkens Fri. Wb. in verschillende deelen van Friesl. naam van verschillende meelgerechten.
Struisch. Z. Franck, wiens eerste vermoeden (<*strūtesch) wordt bevestigd doordat het mnl. (geld.) mv. struysen naast struytsen, waarvoor het Mnl. Wb. zeker terecht een bet. als ‘vederbos, kwast’ vermoedt, ontstaan van s uit ts bewijst; dus waarschijnlijk struisch <*strûtisk, streusch <*strŭtisk. Z. verder vormen bij F.-V.W. onder strot en bij F. onder stroef en vgl. Mnl. Wb. struselike en struus 2e art., en merk op dat hd. Strausz in de 16e E gezegd wordt van ‘wat zich op een vogelkop bevindt’, ‘kransje’ en ‘struik’. Bij de beide laatste bet. past wvla. struis ‘tros’.
Strullen, struilen e.a. Bij de bespreking van ll uit đl zegt Sievers (IF 4, 339): ‘Zu ahd. strëdan “fervere” gehören ferner sowohl mhd. strudel, strodelen Lexer II 1253 als nhd. (nd.) strullen’. Bij T.D. Koolman staat strüllen als ‘mit Geräusch u. heftig hervorbrechen od. ausfliessen, als Strahl aus Etwas hervorspritzen u. auslaufen etc.’; zulk een straal heet er strul(le); het mnd. heeft eens strulle, en in het nndd. zijn strul(le) en strullen tamelijk verbreid. Molema geeft ‘strullen (Old.) = het geluid van een' straal bij het verlaten der opening, met een' straal uitvloeien, zóó, dat men het duidelijk hoort’. Hij brengt ndl. struilen hiermee in verband, en allicht is men geneigd met hem mee te gaan; immers zooals koderen via koieren is geworden kuieren, schijnt strodelen te moeten leiden hetzij tot struielen hetzij via dit tot struilen (vgl. ben. ruilen; kuiren bestaat niet, maar is ook niet te verwachten, daar uir zich slechts met inspanning laat zeggen). Gewestelijk stroel ‘straal (v. water of bloed)’, ww. stroelen (tr. en intr.?), kunnen er bij behooren; ik weet echter niet of ze in zwang
| |
| |
zijn waar ŭ in open syll. soms haar klank behield; en evenmin of zuidbevel. struil ‘straal’ (Navorscher 10, 380) contractie van struiel is of ui heeft uit mnl. , daar Verschuur (N.-Bev.) kuiere, ruile tegenover krǖə ‘kruien’ geeft. Dat de gedachte aan geraas dan verdwenen is, is hier zoomin een bezwaar, als de bet. een zou zijn bij struilen, in de 17 e E ‘wateren’ (z. Oudemans), als platheid begrijpelijk. Maar wèl is de vorm dan een bezwaar bij streylen, dat Kil. naast struylen en strullen als Sax. Fris. Sicamb. opgeeft. De dubbele diphthong wijst op verband met struien, streien ‘strooien’ z. Ts. 32, 303. De grondbet. is bewaard in Noordhorn, waar struieln in de eerste plaats een term is bij het melken, met de bet. ‘den straal splitsen’ (de kou struielt met de ijne tit; dij tit struielt), terwijl men ook b.v. hoort ‘moeke struielde hom bi 't melken ien 'e mond’, omdat de melk verstrooid wordt, daar moeilijk zóó te mikken is dat alles in den mond komt. Sommigen zeggen ook dat de koffiepot en dat de kraan struielt, als deze bij het schenken niet goed open is, zoodat de straal zich verdeelt. Hierbij intr. resp.: de melk, de kóvje struielt. Struiel ( de -) ‘deel van een gesplitsten straal’. Dit alles wijst op afl. van struien ‘strooien’. Daar echter struilen in 't holl. voorkomt, waar struien niet thuis behoort,
mag men onderstellen, dat het eerste tevens uit strodelen ontstaan is; vgl. ook in Fri. Wb.: Bildt stroile. Toch zou het holl. woord uit het fri. kunnen komen; het Fri. Wb. heeft struil(k)je, ook streul(k)je ‘wateren, pissen, vooral zooals een kind nog doet’ eu schijnt vergemakkelijkte uitspraak, want ‘strooien’ is alleen struije en bij G. Jap. strije ( ui < ei na r: owfr. * strēja, z. Kloosterman, Voc. v. Metslawier § 158 Opm. 2). [Genoemd fri. struilje zou èn van struije èn van * strodelje kunnen komen; vgl. ruilje, elders roalje ‘ruilen’ (<* roaielje <* rodelje, dus met tweeërhande vereenvoudiging der diphthong; dat deze kon ontstaan bij intervoc. d en dat neiging tot vereenvoudiging bestond, daarvoor vgl. boaijem, boaim, boom ‘bodem’ en voor streulje peultsje naast puiltsje ‘buidel’), waarbij m.i. zonder - l-suffix
| |
| |
ndl. ruien, beide ‘wisselen’, het laatste met ellips van veeren; vgl. verder voor de bet. Kluge Mauser. Ook hier komt eu voor: Kil. reulen, wat op *reudelen, dus op -il-suffix, kan berusten, - en ù De Bo rullen (<*ruđlian?).]
Stug. On. stygg heeft acc. s. stygguan (vermeld Noreen, An. Gr. I3 § 79, 4) ‘abschreckend’, wijzend op gm. ww en daarmee op y < i; men vindt dit terug (z.a.w. § 74, 5a) in runisch zw. StikuR <*StiggwaR, = oijsl. Styggr (§ 145, 7). Stygg is dus met ndl. stug niet verwant, of slechts zeer in de verte. - In Hilvarenbeek en omstreken beduidt stug ‘groot, sterk’ (Van de Schelde tot de W. 1, 366), in Dordrecht ‘sterk, veel’, b.v. de kinderen groeien stug (Taalgids 4, 45); deze bett. naast die van ndl. stug doen denken aan wat in de familie van stoer, stuursch is op te merken.
Stuiten behoort tot de woorden met onverklaarde, in allerlei tongvallen voorkomende, ui. De Nieuwe Taalgids 11, 213 haalt uit de Nederduytsche Spraec-konst van den Leidenaar Van Heule van 1626 aan p. 10 ‘De Euy, hoort men in Leuyheyt, steuyten, Fleuyten, ook in de Brabantsche uyt-sprake van Uyl, vuyl, luyden’ uu vindt hij in de laatste gevallen juister. Juist zoo heeft het gron. enz. lui, stuiten, fluiten, maar oel, luden, enz. Zou ook de w vóór i verdwenen wezen, zooals in strei ‘stroo’ e.a. (Ts. 38, 298), in een oorspr. stuien? Dit kon beantwoorden aan got. staujan; m.a.w. ook het wgm. zou, naast *stôwôn < ags. stówian ‘restrain’, *stôwjanan bezeten hebben, en vóór Uml. zou de lange voc. evenmin meer te herkennen zijn als in, in Holl. en elders te constateeren, neien ‘naaien’, weien ‘waaien’ enz. Stuien kàn vanouds een -t-aft. naast zich gehad hebben (vgl. b.v. mhd. spiutzen naast spîen) en door haar invloed stuiten zijn geworden, maar stuiten kan ook zijn ontstaan door vermenging met stooten (zooals mogelijk spuiten uit spuien en sputen). - De bet. ‘roemen’
is vrij ver verbreid; haar ontwikkeling is parallel met wat men in F.-V.W. vindt onder beuken, boffen, bluffen, pochen. In 't Land van Cuyck is bestuiten (met vlug uitgespr. uu) ‘prijzen’ (Noord en Z. 3).
| |
| |
V. de Water heeft naast stuitə (ook ‘roemen over’) stātər ‘stuiter’ dit wijst echter op *stăter.
Dial. swens enz. ‘sinds’. Boekenoogen heeft swens ‘sinds’, syn. sond. Hij geeft het als bijw. op, en daar het in een der twee vrb. vgw., in het andere voorz. is, komt het zeker in alle drie functiën voor, zooals men ook verwacht. In Corn.-Vervliet is swens, swenst, swent ‘terwijl, pendant que, tandis que’ vgw., ‘sedert’ vgw. en bw., ‘intusschen, en attendant’ bw. Daar swijlens ald. dezelfde bett. heeft, zijn blijkbaar sent(s) en wijlen gecombineerd tot swent(s) - met metath. swenst - en swijlen. Het bijna verouderde Zaansche woord is dus op dezelfde wijs ontstaan.
Groningen.
w. de vries.
|
|