Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Een Utrechtse navolging van Huygens'Voorhout.Onder een verzameling pamfletten, die de Utrechtse Universiteitsbibliotheek ten geschenke kreeg van de heer B.W.G. Wttewaall, bevindt zich een zeldzaam boekje van één vel druks, dat ik nergens vermeld vond. Op het titelblad staat: Ultrajectina Umbracula Ofte: De lof van het Haagse Voorhout, door Huygens gezongen, heeft de Utrechtse dichter aangespoord om het boomrijke Jans-kerkhof op een dergelijke wijze te eren. Al heeft de navolger het peil van de jonge Huygens niet bereikt, zijn gedicht is niet zonder talent geschreven, en. verdient uit taalen letterkundig oogpunt onze aandacht. De auteur heeft zijn naam niet rechtstreeks genoemd, maar zijn werk bevat twee aanwijzingen die ons op het spoor brengen. Op het graf van zijn vader, die in de Janskerk begraven ligt, staat het familiewapen ‘getekent met drie kronen’ ❘(vs. 321), dat toebehoort aan de bekende Utrechtse familie De Roy of Regius. Dr. A. Hulshof, die mij op dit boekje opmerkzaam maakte, vond dit bevestigd door de Griekse vertaling van diezelfde naam in het woord βασιλισϰος, aan het slot afgedrukt. Zoekt men in deze familie naar een geletterde jonge man, die dit gedicht had kunnen schrijven, dan ligt het voor de hand, te denken aan de zeer bekende Henricus Regius, die | |
[pagina 68]
| |
naam maakte als hoogleraar in de medicijnen en als CartesiaanGa naar voetnoot1). Deze Henrick werd in 1598 geboren als zoon van Justus de Roy en te Utrecht opgevoed door zijn oom Hadrianus de Roy, lid van de vroedschap. Na zijn studie en zijn buitenlandse reizen vinden wij hem als stadsdoctor te Utrecht van 1625 tot omstreeks 1630. Dan vertrekt hij naar Naarden om rector van de Latijnse school te worden. In 1634 keert hij voorgoed naar Utrecht terug, waar hij in dit jaar huwt met Maria de Swert. Hij zou dan omstreeks 1625 het gedicht geschreven kunnen hebben, dat hij zelf niet de moeite waard achtte om te laten drukken, en dat eerst in 1642 op een of andere wijze in handen van een drukker kwam. Deze veronderstelling blijkt bij nadere beschouwing onhoudbaar. Wij kunnen namelik nog nagaan welke graven zich in de Sint Janskerk bevonden. Het handschrift van Van Engelen, op het Stadsarchief te Utrecht bewaard, geeft tweemaal het wapen met de drie kronen (I, blz. 148): de eerste maal alleen met het bijschrift: ‘obiit Ao CIƆIƆCXXXIII’, de tweede maal met het uitvoeriger opschrift: ‘Obiit 6 April 1638’. ‘Nobilissimo et strenuissimo viro do ioanni regio in vita cohortis ad usum foederatarum provinciarum centurioneGa naar voetnoot2) sub auspiciis illustrissimoGa naar voetnoot2) principis a nassau.’ Al was het eerste graf dat van Justus de Roy, dan zou het gedicht na 1633 geschreven moeten zijn, wat niet waarschijnlik is. Bovendien noemt de dichter zich ‘u alderjonghste kint’ (vs. 310), terwijl wij uit een handschrift van Cornelis Boot weten, dat Henricus Regius slechts één zuster had, die jonger was dan hij. Op grond van dit alles, is het meest waarschijnlik dat de auteur de jongste zoon van de in 1638 gestorven Johannes de Roy was, en zijn gedicht inderdaad dagtekent van 1642, het | |
[pagina 69]
| |
jaartal dat er onder gedrukt is. Onder de schaarse gegevens die voor de tijdbepaling dienst zouden kunnen doen, is er geen die met dit jaartal in strijd isGa naar voetnoot1). Van de beroemde Utrechtse stadgenoten worden er een drietal aangeduid: Voetius (vs. 98), Anna Maria Schuurman (vs. 105) en Antonius Aemilius (vs. 110), die rector was van de Latijnse school en tevens hoogleraar in de geschiedenis en welsprekendheid. In 1638 nam hij wegens afnemende gezondheid ontslag uit de schooldienst, maar bleef hoogleraar tot 1654Ga naar voetnoot2). De jonge dichter kan zich dus in 1642 nog de Caesar-lektuur bij de gewezen rector herinneren. Tot een nadere beschouwing van inhoud en stijl stellen wij de lezer in staat door het gedicht in zijn geheel te laten volgen.
Utrecht, Sept. 1920. c.g.n. de vooys. | |
Lind-en-iepe-loff. van ians kercken-hoff.1[regelnummer]
Kerck-hoff wel te pas gelegen,
Wydt-gestreckt om Godes huys,
Om daer in syn plicht te plegen
Buyten ydelheyts gedruys:
5[regelnummer]
Hoff met gras en bosch beladen;
En door-sneden overal
Met gelycke wandel-paden
Niet te breedt, off niet te smal:
Eertyts hobbligh vande Klompen,
10[regelnummer]
Daer men Cruys en Kruydt sagh by;
Dat voor Geestelose rompen
| |
[pagina 70]
| |
Was vergeefse talmery
Nu syt ghy ontlast van lycken:
En u aerd en hoeft voortaen
15[regelnummer]
Voor geen aerde meer te wycken,
Alse voor-tyts heeft gedaen.
Nu syt ghy beset met reken
Soo van Lind, als iepe-groen;
Daer gelieven onder spreecken
20[regelnummer]
En 't nootwendigh ydel doen.
Saght! myn vlugge gans, waer henen?
'T is nogh vroeghjes op den dagh,
Om de vryeri te menen
Eer het avondt werden magh.
25[regelnummer]
Vogels, die nogh even sliepen
Onder 't nieuwe Somer-dack,
Singen op de doncker iepen;
Huppelen van tack tot tack..
Hoort! Pandions bloet geschonden
30[regelnummer]
Meet met droeve sangen aff
Susters schand, en swagers sonden,
En haer onverdiende straff.
Mooght ghy hier met vreden fluyten,
Naghtegaeltje, lente-luyt.
35[regelnummer]
Daer somwylen stocken stuyten
Op een kale kalver-huydt!
Daermen hoort op yser-kragen
Schaven menigh esse-speer,
Alsmen van de Wacht komt jagen,
40[regelnummer]
Off neemt derwaerts synen keer?
'T schynt wel, ghy bemindt de wapens,
Die rechtveerdigh syn gevat,
Als geen rust, en weynigh slapens
Godes vrienden maeckten mat:
45[regelnummer]
Als dien geessel van Godts-volckje,
En die vonck van Spaenjes gloet,
'T wel-wat duyster-maer-een-wolckje
Soop het Stichtse goet en bloet.
Vloeck van steden, haet van dorpen,
50[regelnummer]
Stercke jager voor den Heer,
Waert ghy dogh heel jongh geworpen
In de vloet van 't helse Meir!
Dat wy 't maer voor dromen hielen
| |
[pagina 71]
| |
(Daerom ghy soo god-loos loeght)
55[regelnummer]
Van soo veel onnosel Zielen,
Die ghy uyt het lichaem joeght!
Wel! wat hoor ick gunder schreuwen
Al wat verr ter stadtwaert in?
'T syn Verschrickers van de leuwen:
60[regelnummer]
Boden van de Dagh-bodin:
Vechters met een kam en spoiren:
Weckers van den Dienstbaer hoop:
Twemael wonderlick geboren
Kenners van het tyt-verloop.
65[regelnummer]
Maer om wat te gaen ten enden
Van dit over-welft-gehught,
Moet ick derwaerts henen wenden:
Want daer is een ruymer lucht.
Siet Aurora dogh eens vleyen
70[regelnummer]
Haren nieuwen Bruydegom,
En een bed van rosen spreyen
Tot een soeten wellekom!
Tithon sal geen handen wringen
Om syn overspeligh wyff:
75[regelnummer]
Singend door het groen te springen
Is nu maer syn tyt-verdryff
Phoebus schynt syn Lief te kennen:
Roert het gulde swepen-snoer,
En hy soeckt met haest te rennen
80[regelnummer]
Van de gryse Peeckel-hoer,
Die hem onder, die hem boven
Heeft gewassen na den eys:
Want hy was besweet, bestoven
Van syn Altyt-eene-reys.
85[regelnummer]
Dit genoeglyck morgen-koeltje
Is de tyt van Rymery;
Eer den Lichter met syn boeltje
Pleeght gepleeghde snoepery.
Hy verlight het breyn wat later,
90[regelnummer]
Als de kintsheyt van den dagh,
Die het sprenght met rosen-water,
Dat het woorden vleghten magh.
Nu en hoor ick niet te swyghen
Van soo menigh kloecke geest,
95[regelnummer]
Die gaet op Parnassus stijgen,
| |
[pagina 72]
| |
Of in schone boecken leest.
Nu en slaept niet onsen herder
Die met een gewisse Voet
Komt van dagh tot dagh al verder,
100[regelnummer]
En versterckt het swack gemoet.
Nu is besig 'Twerelts-wonder
Der verachte-vrouwen wraeck,
Daer de mannen moeten onder
Off in oirdeel, off in spraeck.
105[regelnummer]
Glans, en schuersel van de mannen,
Uwe konst is seer gelyck
Hem, dien Romen heeft gebannen
Sonder klare reden-blijck.
Oock en moetmen niet vergeten,
110[regelnummer]
O! Aemili, uwen loff;
Die nu (giss'ick) zijt geseten
In het groen van uwen hoff;
Daer ghy als een hoofden-breecker
Soeckt verbreydingh op 't verhael
115[regelnummer]
Van dien veel-door-weynigh-spreecker
Met een reeden-rijcke tael.
Ogh! hoe werd ick vaeck bewogen,
Als alleen u tongh en handt
Gaen door oiren en door oogen
120[regelnummer]
In dit onrijp jongh-verstant!
Als ghy breder aff gaet setten
Met ghespreck en met gereck
Cesars trouw bestendigh letten
Op Syn Legers-yet-gebreck.
125[regelnummer]
Hoe dat nu de Maen gedoocken
Achter een bedroefde wolck,
Dan een peert van toom gebroocken
Brenght verbaestheyt in het volck.
Ia, hoe sich de Roomse helden
130[regelnummer]
(Door verscheijden vreemdt-geval)
Tegen die gar-mannen stelden
In geberght, off bosch, off dal.
Ick en ben geen pluyme-strycker?
Maer het dunckt mij wonder wel,
135[regelnummer]
Dat Godt onse stadt maeckt rycker
Met nogh menigh wijs-gesel,
Die daerom is niet te minder,
| |
[pagina 73]
| |
Schoon dit ongesoute werck
Hem niet uyt-roept om 't Verhinder
140[regelnummer]
Van een ander oogh-gemerck.
Maer wat is dit voor een plaetsje,
Daer ick heb soo langh gestaen:
Daer mijn oogh soo menigh kaetsje
Op het dagen heeft gedaen:
145[regelnummer]
Daer ick eerstmael was gekomen,
Doen de schorre krayers-tael
Ons het horen had benomen
Van de Soete Naghtegael?
Ruymte voor de State-Kamer:
150[regelnummer]
Enghte naer 't Suyd-oosten toe;
Noyt en sach ick aengenamer,
Als ick tegenwoordigh doe.
Dese menschen-dicke-Swieringh,
Die hier wegh en weder woelt,
155[regelnummer]
Is ons kerck-hoff een vercieringh,
Daer myn tere pen op doelt.
Gladde baen, gelycke steentjes
In de aerde neer geset
Op het Smal, als cyffer-eentjes,
160[regelnummer]
Daer geen voet werdt door belet?
't Waer te wensen dat de Groten
Die u dickwils over gaen,
Noyt haer voeten mochten stoten
Tegen dwase lusten aen:
165[regelnummer]
Want de Saecken gaen al slapjes
Alsmen eerst niet aff en leyt
(Eermen treedt op dese-trapjes)
Gelt-en-eer-begerigheyt.
Nu, ick moet dit Vlack begeven:
170[regelnummer]
Want de klock slaet tien en twee:
Phoebus is op 't hooghst verheven
En soo doet de wyser mee.
O! wat werden sy al wyser,
Die bedencken dat de tyt,
175[regelnummer]
Even als een uire-wyser,
Soo in stilheyt henen glijdt!
Dese uir is uijtvercoren
By de gravers aen de sloot,
By de lopers op de voren:
| |
[pagina 74]
| |
180[regelnummer]
Wachtje schinck en roggen-broodt.
Broodt-versnipper werdt geslepen;
En ontfanger van 't gemael
Meent dat slockert is genepen
Van een Kromme kennip-ael.
185[regelnummer]
Titan kort de lange schimmen,
Die ons scheyden van syn vier:
Hy en kan niet hoger klimmen.
'Tis te heet; ick ga van hier.
Iepen-schorssen; linde-tackjes,
190[regelnummer]
Iont my weer u wildernis:
'Tvalt ons gunder al te vlackjes
Nu de Son in 't suijden is.
Son en kan geen gaetjes vinden:
En u bladers overvloet
195[regelnummer]
Wijckt geen Haegse bleecke linden,
Schoon ick Huygens wycken moet.
'Tis geleden weynigh dagen
Dat ick hier een borsje vond
Op dit banckje sitten klagen;
200[regelnummer]
'Twas een hete middag-stond:
Maer hy voelden minne-stralen
Meer, als die Apollo schiet;
Dat hy klaghtigh gaet verhalen,
Eer hy my, off yemant siet.
205[regelnummer]
Iuyst soo sluyp ick aen een kantje
Achter eenen dieken iep,
Om te horen wat het quantje
Met soo groten yver riep.
Wintje, (Sprack hy) ogh! hoe woel ick
210[regelnummer]
Door u aengenamen blas
Niet soo Sienlick als gevoelick!
Nochtans blyf ick die ick was
Wintje, woudt ghy my genesen
Van Cupido's wrede Vlam,
215[regelnummer]
Seecker gy Soudt oorsaeck wesen
Dat ick u omhelsen quam.
Windtjen, hoe sal ick u noemen?
Vyant van 't Verhitte Vee:
Vyandt van de teere bloemen:
220[regelnummer]
Op-roer van de stille Zee:
Rondt geswel van 't scheepsse linnen:
| |
[pagina 75]
| |
Rust van roeyens op de doght:
Procris-twyffel in het minnen,
Dat haer heeft ter doot gebroght:
225[regelnummer]
Graffste van tot-ramp-geboren,
Diemen om een stil geraes,
Om een Vondt van 't onverloren
Maeckt tot swarte-pickers-aes:
Vier-uyt-blusser, vier-onsteecker:
230[regelnummer]
Buyger van de swacke bies:
Peren-schudder: bloeysem-breecker
Malders segen: vlas-verlies.
Wintje, Segg' ick nogh een reysje,
Ruysser door dit iepen-hout;
235[regelnummer]
Ghij waert met myn eygen meysje
Gister avont wat te stout:
Want ghy lachten, en ghy bromden
Dat het doeck van 't borsje vloogh;
Dat de syde rockjes kromden,
240[regelnummer]
Als een op-gespannen boogh:
En gy spreyden en verdeelden
Op de wangen al het haer:
Ia! gy vleyden, en gy streelden
Over 't hertjen hier en daer.
245[regelnummer]
Wintjen hebje sulcke streecken?
Ia! gij sijdt van stouten aerdt:
Maer ick sal u Coningh Spreecken,
Dat hy u in 't Slot bewaert.
Off ghy 't Schoon maer woudt verkoelen,
250[regelnummer]
Daer myn branden komt van daen;
Ick en vraegh niet na dat woelen:
Laet myn Rosemontje gaen.
Rosemont is myn vermaecken,
En haer hertje leyt by 't myn:
255[regelnummer]
Sou daer ymant an geraecken
Sonder my verdriet te syn?
Rosemont, myn Schonen engel,
Deckt u lely-witte vel
Voor de wint, dien stouten bengel:
260[regelnummer]
Want het is een licht gesel:
Lydt geen winden meer na desen
Voor de wooningh van u hert,
Off myn lichaem sal haest wesen
| |
[pagina 76]
| |
Daer geen windt vernomen werdt.
265[regelnummer]
Langer had den quant gesproocken
Maer het schreyen, en gesught
Heeft syn reden heel gebroocken:
En ick lachten om de klught.
Ogh! wat heeft de liefde kraghten!
270[regelnummer]
Dat den genen, die bemint,
Moet met duysent na-gedaghten
Vresen voor de schrale windt!
Ey siet daer een hoop lick-eyen
By een statich koets-gery!
275[regelnummer]
Syn dit adelicke reyen,
Die daer sitten sij aen sy?
Dit is wel een moye proncker
Iuyst beneven Ioffer Puys:
Kenje wel een stroye-Ioncker,
280[regelnummer]
Off een stock-vis in het pluys?
Neen, die man is nogh al rapper,
In de alderleste koets:
Noyt en sagh ick groter snapper:
Siet! wat heeft de kerel moets!
285[regelnummer]
O! wat synder nu al basen.
Als het soo gaet voor de windt;
En wat al gehelmde hasen
Alsmen tegen stroom begint!
Nu is yder een verstandigh,
290[regelnummer]
Die een Ioffer-praetjen houdt;
En tot alle saken handigh,
Die veel duysent leugens flouwt:
Maer soo Nederlantse weelde
Eens (dat Godt verhoeden wil)
295[regelnummer]
Weer het bloedigh schreyen teelde
Van moordtdadigh Sweert-geschil:
Syde-kousjes, witte stevels,
Wel! waer blijfje kloecke maets?
Rouw' verstanden, nette knevels,
300[regelnummer]
Geeft ons nu een weynigh raets.
Tis veel vryer wat te hollen
Met de koetsen over-straet:
Off daer Palme-kogels rollen,
Diemen met een hamer slaet.
| |
[pagina 77]
| |
305[regelnummer]
Siet! ick moet myn grage sinnen
Wat gaen voeden in Ians kerck;
Daer myn Vaderlant is binnen
Onder een behouwe Serck.
Ah! te-laet-beminde vader,
310[regelnummer]
'Tis u alderjonghste kint,
Dat u duyster graff komt nader;
En sich hier alleenigh vindt:
Klachten kundt ghy nu niet vaten
Want u eene deel is caff;
315[regelnummer]
En het ander los-gelaten
Uyt de klem van aerdtse draff.
Efter moet ick dit ontvouwen:
'Tis wel wonder, dat de Nijt
Ons dit plaetsen nogh laet houwen;
320[regelnummer]
Daer ghy sonder wesen sijt.
'Tgraff getekent met drie kronen
Brenght my in gedaghtenis,
Dat myn lichaem soo sal wonen,
Als 't geen Ziel-huys meer en is:
325[regelnummer]
Dat ick sal maer een-mael sterven:
Lieve Ziele, siet wel toe.
Daer ghy kennis van moet derven,
Is wanneer, en waer, en hoe.
Tyt en plaets syn u verborgen:
330[regelnummer]
Leert dan sonder aerdtse pyn
Steedts en overal te sorgen,
En in boete veerdigh syn.
Off u Godt by droncke lieden,
Off by giftigh hoer-gequeel
335[regelnummer]
Voor syn aenschijn sal onbieden,
Weet ghy oock niet, weerde deel:
Wilt derhalven altyt leven
Soo, en in de selve staet,
Daer ghy geerne in soudt geven
340[regelnummer]
Rekenschap van uwe daet.
En wilt vorders oock bedencken
Met voorsichtigh ogen-keer,
Dat wy, eer ons Sieckten Krencken,
Dickwils sijgen doot ter neer:
345[regelnummer]
Ogh! wat synder rode lippen
Bleeck gewerden hier en daer;
| |
[pagina 78]
| |
En verstijfft, als harde klippen;
Eermen yetwes wierdt gewaer!
Maer hy wil de kerck toe sluyten,
350[regelnummer]
Die daer rammelt aen de deur.
'Tis al laet: ick ga na buyten
Uyt dit nare serck-getreur.
Bosch, ick Kom u weer genaken;
Schoon een bladt, off groene pael
355[regelnummer]
Nu geen schimmen konnen maken:
Want 't is schaduwe al temael.
Immers sult ghy my bedecken
Met u lighte wemel-top,
Als ick vliede voor het lekken
360[regelnummer]
Van een dichten Hemel-drop.
Siet! hoe schielick dat de luyster,
En de glans van alles wijckt:
En hoe door het blinde duyster
Al 't geschapen swart gelijckt!
365[regelnummer]
Al de vogels zijn aen 't swijgen;
Doch het speck-begeerigh-spoock
Schijnt nu weder moedt te krijgen;
En de Wijsheyts vogel oock.
Werckers handen zijn ontslagen
370[regelnummer]
Van een langen harden-tast:
En de peerden van de wagen:
En den esel van den last.
Avondt-schaduw', groote lommer;
Bode van de stille rust:
375[regelnummer]
Minne-decksel: al-vermommer,
Als-men neus en ooren kust:
Oorsaeck dat de vingers soecken
By een wonderbare bril
In die reuckerige hoecken,
380[regelnummer]
'Tgeen dat niemand vinden wil:
Schyn van droefheyt: vreugt van dieven:
Af-laet van de schildery:
Pijn van siecken: troost van Lieven:
Suypers morgen: waght-gety:
385[regelnummer]
Avondt, eynde van myn dighten;
Hola! 'tis een uir te vroegh:
Want hier rysen nieuwe lichten.
Seker! hier is stoffs genoegh.
| |
[pagina 79]
| |
Dit syn venus ondersaetjes,
390[regelnummer]
Die daer komen paer en paer:
Hoor eens watte soete praetjes
Datse houden met malkaer!
Dogh om met gemack het spreecken
Van de jeught te horen aen,
395[regelnummer]
Moet ick my wat gaen versteecken,
Daer de iepen dichter staen.
Ey! siet hier eens Ioffer peuckel!
Hollandts moertjen; halve meyt,
Hebje daer een stichtsen kneuckel?
400[regelnummer]
Sus! wat off den platter seydt?
Ga naar margenoot+Vaeyjer bauwt nogh ja hy trauwen,
Aen de vaert een beetjen eerdt,
Dat ick na sen doot sel hauwen:
'Tis nogh wel een deytje weerdt.
405[regelnummer]
Als wij daer dan same waren,
(O men dunckt dat ick 't al doe!)
Sauwe wy eens speule varen
Met een scheuyt na hieren toe:
O! hier is soo veul te keycken:
410[regelnummer]
WoeintGa naar voetnoot1) hier gaetmen in ferveel:
Eutert daer syn soo veul reycken
'Tis leuy-lecker leyntje, Neel.
Wel, wat segje daer van, neeltje.
Poesme sles, en neemt het an:
415[regelnummer]
Vat den appel by het steeltje,
Nauw het jauw gebeuren kan.
Ga naar margenoot+Noe ije, hoor iens, malle Pieter,
Hoe ick an moy goetje quam.
Moertjen woonden in de gieter,
420[regelnummer]
By een bregg te Rotterdam:
Vaertje was allangh estorven:
Moertjen had ien out gebreck,
Dat haer bienen had bedorven;
Datse gaen most op ien kreck.
425[regelnummer]
Doense noe as ien scharminckel,
Kranck te bedde was erocht,
| |
[pagina 80]
| |
Quam ick iensjes uet de winckel,
Dat ick haer wat proemen brocht,
Ia, ja; die het slot sou waghten
430[regelnummer]
Van dit hollandts sot geklap,
Moest hier wel by na vernachten:
Dies ick al wat vorder stap.
Gunder is een Nieumeegs gasje:
'Tis soo netjes, off het lagh
435[regelnummer]
In een kisjen off een kasjen:
Wel! wat brenght dit voor den dag?
Ga naar margenoot+Liesbet, wolde met den alden
Gosen soo gaen trouwen? neen;
Laet ons samen hues gaen halden:
440[regelnummer]
Smiten wi ons tuegh bi een.
Ionge veugels sien de beste:
Suete beckxken, heurde wel?
Soenme dan eens veur het leste.
Ga naar margenoot+Stille Claes, wat side fel!
445[regelnummer]
Wel het sal nogh schoonder komen!
Wont dit meijsje niet te Lent?
Sulcke peerden kan men tomen,
Die den breydel sijn gewent.
Siet eens! wat een dun-gedreten
450[regelnummer]
Volght hier met syn lieve bruyt!
Broodt en heeft hy niet gegeten:
Want hy spouwt het hacksel uyt.
Ga naar margenoot+Ie verseeckere joe, mon coeurtje,
Que ne pas een oogenblick
455[regelnummer]
Ie demeure van joo deurtje:
Altet, altet fantastic.
Giester avon en la pluye
Stonick voor joo heus, joofreau;
Al min klede sont perdeüs,
460[regelnummer]
Et de mantel, et chapeau.
Ga naar margenoot+Frans, je overvloeyt in talen;
En je spreeckt wat ongemeens:
Konje sulcken prys behalen
In de daet, wy waren 't eens.
| |
[pagina 81]
| |
465[regelnummer]
Ha, ha dat is een vereeringh!
Man, hoe staet u dit al aen?
'Tis geen brood, maer drogen heringh.
Maer wat werdt daer gins gedaen?
Ga naar margenoot+Ich! men sol ons wal bespien.
470[regelnummer]
Ga naar margenoot+Spedelie, my lithe hert,
Otherwayes moet ick die
Fan oon overgreaté smert.
Saght! hier komt Ioffrow en Ioncker:
Meest (geloov' ick) in den schyn
475[regelnummer]
'Tis fraey datmen soo in doncker
Oock kan schoon en edel syn.
Ga naar margenoot+Doen ick nogh, madamoiselle,
Was een kint geaestimeert,
Excelleerd' ick in duellen;
480[regelnummer]
Dat een ieder nogh narreert.
'Twas plaisante contemplati,
Met subtile feyntery
Te causeren inundati,
Van het bloet van myn party.
485[regelnummer]
Maer nu ick studeer in Iüre
Soo civil, als canonicq;
Word ick anders van nature.
Ga naar margenoot+O! wat benje lunaticq!
Ia, monsieur; u naeste buren
490[regelnummer]
Seggen dat ghy hebt verstant.
Quaestieuse proceduren
'T accorderen pour l'argent:
Daerom soudt ghy u verklaren,
Soo ghy wierde militair:
495[regelnummer]
Off ghy moest nogh werden eenen
Amsterdamschen Chevalier:
Want die blinckt (gelyck de sterren)
In gout-laken op het paardt!
Dat la royne d'Angleterre
500[regelnummer]
Van 't brilleren werdt vervaart.
Dat's een puyck van alle euwen,
Ick sou menen! dat's een Vrouw'
| |
[pagina 82]
| |
Uyl, wat doeje by de spreuwen!
Bloet, wat doeje in de kouw?
505[regelnummer]
Ginder verr gaet Amarillis?
Treden met dien jongen Tuyl
Die soo geerne op den tril is:
'K wed ick met syn baerdt wel ruyl:
Dogh ick laetse henen stappen:
510[regelnummer]
Want ick hoor hier dichte by
Uyt een ander vaetje tappen.
O! wat soeter sangery!
Een Ioffrouw singht op de wyse: Rosemont die lagh gedoken etc. 1.
Rosimene was geseten
Voor het gladde spiegel neer,
515[regelnummer]
Om met aendaght af te meten,
Offer nogh ontbreeckt iet meer,
Off te overvloedigh staet
Aen haer goddelick gelaet.
2.
Iuyst quam soetjes daer getreden
520[regelnummer]
Hy, die heeft soo menighmael
Hare schoonheyt aen gebeden
In een soet-gevlochte-tael:
'Twas Bellindor, die syn geest
Oeffent in gedighten meest.
3.
525[regelnummer]
Nu! sy was geheel bevangen
Door het roos- en lely-soet
Van haer eygen schoone wangen;
(Dat Aurora spyten moet)
Datse niet en wierdt gewaer,
530[regelnummer]
Datter een stont achter haer.
4.
Hy sagh naer het spiegel henen
Over 't hooft van syn godin,
En het sien dat doet hem menen
| |
[pagina 83]
| |
Dat hy gaet ten hemel in:
535[regelnummer]
Want hy siet haer soet gesight,
Dat syn bange Ziel verlicht.
5.
Dies hy roept met alle krachten
Sonder wat te zyn bedaert:
Spiegel, aep van myn gedaghten;
540[regelnummer]
Dat my meer en meer beswaert:
Want ick sie in u gewis,
Dat ick tegenwoordigh mis.
6.
Na-gewoel van myn beminde,
Daer niet als de stem ontbreeckt:
545[regelnummer]
Vondt van dat ick niet en vinde:
Schaduw' vlam, die my onsteeckt.
Spiegel, ghy syt als het glas,
Dat by Archimedes was:
7.
Tglas, dat desen grieck genaeckten,
550[regelnummer]
Sonne-stralen weder-stiet
Op de schepen, datse raeckten
Door een woedigh vier te niet:
Tvier, dat ghy soo vinnigh straelt,
Is, dat van myn engel daelt.
Een Ioncker antwoort al singende, op de wyse: Van de Engelsche klocke-dans. 555[regelnummer]
Komt hier, meir-swynen;
En pryst niet meer
Arions herpen-slach:
Komt hier, woestynen;
Maeckt nimmermeer weer
560[regelnummer]
Van Orpheo gewagh:
Maer vliedt na 't liedt,
Dat hier gesongen werdt;
Waer door een stenen-hert
Sou krygen dolle smert.
565[regelnummer]
Amphions soet gevley:
'Tvervoeren van de key,
Dat werdt hier door getert.
| |
[pagina 84]
| |
Princes, hier houd ick op: ick laet het singen varen:
Sou ick een herders fluyt met luyten willen paren?
570[regelnummer]
Neen, dat waer ongerymt: u goddelick geluyt
Geen negen susters wyckt; en daerom roep ick uyt.
Syrenen (soomen seydt) die plachten soo te singen,
Dat schippers over boordt in 't water moesten springen:
Maer als u soete keel haer sangen eens op heft,
575[regelnummer]
Soo val ick in een vier dat my het herte treft.
Niemant hoor ick langer spreecken:
Al de Lieven syn naer huys
Van dit kercken-hoff geweken,
Om het boeveklockx-gedruys.
580[regelnummer]
Moeten nu de lose boeven
Nergens op de straten tre'en;
Soo magh ick nogh wel wat toeven!
Want ick bender immers geen.
Ia, dat sou my wel gelusten;
585[regelnummer]
Dies ick trede van dit padt,
En ga op het banckje rusten,
Daer den windt-bekyver sat.
Ogh! wat voel ick menigh smertjen
Door gestadigh oogen-swenck
590[regelnummer]
Na de wooningh van dat hertjen,
Daer ick naght en dagh op denck!
Duyster iepen, Linde-bladers
Gunt ghy uwen prijser goedt,
Soo en weest dogh geen verraders
595[regelnummer]
Van dat Liefde seggen moet.
Ick sie een vierkant Swert hier midden door 't gheboomt;
Waer door de vrees en hoop my in het herte koomt.
O! swert, dat ghy in plaets van dese droevicheden
Vertoonden aen het volck dat ick was overleden!
600[regelnummer]
Soo sou nogh in de vreught myn Ziel-vooghdesse syn.
En ick Waer in de rust, en vry van dese pyn.
Myn Godt, wat is de mens! hoe vol veranderingen!
Hoe ydel in syn wens! hoe sot in alle dingen!
Ick heb voor desen tyt de vrouwen steedts veraght;
605[regelnummer]
En al wat vrouw geleeck, was minst in myn gedaght:
Maer nu ick heb de giff van Venus in-gedroncken,
Gevoel ick in het mergh wel dusent minne-voncken:
| |
[pagina 85]
| |
Soo dat het soet gesicht van een beleefde vrouw
Baert vrese van de doot, en hoop van eghte trouw.
610[regelnummer]
Ach! hoe sou dese vrees myn bange ziele knagen,
Indien ick op de hoop niet steunden alle dagen!
Ach! hoe sou dese hoop my rollen in die vreught,
Indien ick door de vrees niet vreesden ongeneught!
Myn son, syt ghy gesint u selven te verrycken
615[regelnummer]
Met gelt en hoge staet, soo moet ick afterwycken:
Maer doelt u kloecke geest op ongeveynsde min,
Soo neemt een edelman, en weest een Coningin.
Ey, waerom naer het gelt en Ere soo te hygen?
Indien het Godt belieft, wy sullen 't oock al krygen
620[regelnummer]
Voor my ik aght geen staet om gelt en goet gekocht!
Al waermen Croesus selvs, s'en dient soo niet gesocht.
Komt hier, vrindinne, komt: wy sullen aender heyden,
Off daer het u gevaelt, een vrolick leven leyden;
En nemen ons vermaeck voor al in Godes woordt;
625[regelnummer]
En spotten met het volck dat na de wereldt hoort.
Ick sal u onder 't groen met op-getogen sinne
Verhalen in gedight het soet van onse minne:
Maer overschone beelt, dat moet my syn gejont
Voor ieder aerdigh vers het versch van uwen mont.
630[regelnummer]
Wat magh ick hier alleen myn droeve sinnen quellen
In 't midden van de naght; en my te vreden stellen
Met in-gebeelde vreught, en leunen op een riet?
'T is vrughteloose praet: myn lief en hoort het niet.
Ick sal 't haer nietemin, ick sal 't haer openbaren,
635[regelnummer]
Soo my de goede Godt wil in gesontheyt sparen.
Vaert wel, beleefde vrouw, en pleeght met volle lust
Het geen ghy my ontneemt, te weten: goede rust.
finis βασιλισϰϲς
CIƆ IƆC XLII |
|