Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHugeniana.Ga naar voetnoot1)Costelick Mal vs. 284.In Tijdschr. XXXIII, bl. 49 had ik bij den regel: (God) Siet dat men niet en hoort, hoort dat men niet en seit, Huygens van gebrek aan logica beschuldigd. Wat het eerste gedeelte van dit vers betreft: ‘men hoeft geen God te zijn,’ betoogde ik, ‘om iets te zien, wat men niet hooren kan.’ Tegen deze uitspraak is Mr. C. Bake, Tijdschr. XXXIII, bl. 161, in verzet gekomen en heeft mij er op gewezen, dat ‘als men maar aanneemt, dat het eerste men betrekking heeft op de buitenwereld (God ziet, wat de menschen niet hooren), en het tweede men op hem, die iets verkeerds doet (God ziet, wat de dader verzwijgt), ook de eerste helft van den regel logisch gedacht is.’ Aan dat tweeledig gebruik van men had ik volstrekt niet gedacht en toch is het niets dan een van die vele strikjes, welke de oolijke Huygens den argeloozen lezer zoo gaarne spant. Mag ik nu op mijne beurt Mr. Bake er op opmerkzaam | |
[pagina 65]
| |
maken, dat hij zich niet juist uitdrukt, wanneer hij het laatste gedeelte van den regel interpreteert met: God ziet, wat de dader verzwijgt.’ Er staat m.i. ‘God hoort, wat de denker niet zegt. Immers, zoo eerst krijgt men de juiste tegenstelling: God ziet de daden, waarvan de andere menschen nooit iets vernemen en hoort de gedachten, die de denker niet aan anderen openbaart; m.a.w. God ziet de verborgenste daden en kent de geheimste gedachten. | |
Bontwercker.Mijne meening (Tijdschr. XXXI, bl. 102) dat de uitdrukking (Trijntje Cornelisz, vs. 1151):
Ye selt me kaer wel haest totten bongtwercker vinde geene obscoene toespeling bevat en Kees, de knecht, daarmede alleen wil te kennen geven, dat Trijn een standje van haren man te wachten staat, heeft bestrijding gevonden (Tijdschr. XXXIII, 279) bij Prof. Dr. J.W. Muller, die er in zijn artikel Bontwercker (Ned. Wdb. III, 376) een dergelijke allusie bij meende te mogen onderstellen. Laat ik dan mijne zienswijze nog eens even toelichten. Met de verklaring van Prof. Muller is er onmogelijk verband te brengen tusschen de woorden van Kees:
Ye selt me kaer wel haest totten bongtwercker vinde
Maer wat het 't te beduye, se worde strack weer vrinde
As 't Trijn verkurven heyt: Claes is goet, en sy loos.
Schabaet, wat roert 'et mijn, kgae legge noch en poos.
Neemt men daarentegen mijne verklaring aan, die, dit zal Prof. M. mij toegeven, een gewichtigen steun vindt in Harrebomée II, XXVII: ‘Hij heeft den bontwerker gevonden d.i. hij is bont en blauw geslagen’ - een spreekwoord, hetwelk | |
[pagina 66]
| |
ook door den oolijksten schooljongen niet uit zijn duim kan gezogen zijn - dan is niet alleen het boven geciteerde in alle opzichten duidelijk, maar houdt het ook het schoonste verband met wat vs. 1167 vlgg. door denzelfden Kees gezegd wordt. Men lette vooral op vs. 1171: Soo voerdes' oorlogh, en dan maecktese weer vrede. Er moet dus ruzie en verzoening hebben plaats gehad, precies wat in vs. 1151 vlgg. (zie boven) voorspeld wordt. En dit wordt nog nader bevestigd door Kees' verdere, wijsgeerige opmerking, vs. 1172 vlgg: 'T is, trouwens, mier ebeurt; en 't lijkent oock wel rede,
Dat man en vrouw somtijds eens vallen overhoop,
En grommelen en poos, en geve dan weer koop: enz.
Alsmede door zijne vraag in het onmiddellijk volgende tooneel, vs. 1180: ‘Hoe ister, hommeles?’ Elsene/Brussel. h.j. eymael. |
|