Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 40
(1921)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Hadewych en de ketterin Blommardinne.In het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, 1916, blz. 81 vgl., heeft Dr. Knuttel nogmaals de vraag ter discussie gebracht, of onze middeleeuwsche dichteres Hadewych toch niet zou kunnen vereenzelvigd worden met de mysterieuze ketterin Blommardinne, tegen wie Ruysbroeck te Brussel in 't begin der 14e eeuw zou hebben gepreekt. De oorlog heeft zoo veel geestesarbeid stil gelegd; inzonderheid voor degenen, die in het volle woeden van den strijd hebben gestaan en nog maar pas (of reeds?) uit de bedwelming van het kanongebulder tot bezinning zijn gekomen. Juist bij 't uitbreken van den volkerenkrijg lag mijn studie over Hadewych klaar, om als Mémoire couronné door de Académie royale de Belgique in druk te verschijnen. Nu zal er misschien nog wel een jaar moeten verloopen, alvorens dringender bezigheden mij zullen toelaten, mijn arbeid nog eens bij te werken en op de hoogte te brengen. Intusschen zij het mij geoorloofd hier enkele opmerkingen bij het artikel van Dr. Knuttel te plaatsen, die zullen aangeven, waarom ik met zijn stelling nog geen vrede kan hebben. Meer dan als losse kantaanteekeningen werden ze niet bedoeld; ik behoud me voor, later uitvoeriger over Hadewych's persoonlijkheid te verhandelen. Intusschen achtte ik het gepast, de voorstellingen van Dr. Knuttel uit den weg te ruimen, om des te veiliger te kunnen voortbouwen. De uiteenzetting van Dr. Knuttel zal ongetwijfeld allen welkom zijn geweest, die steeds een vaag vermoeden zijn blijven koesteren, dat er toch tusschen die Blommardinne en Hadewych wel eenig verband moet bestaan. Dit vermoeden berust op bijzonder merkwaardige punten van overeenkomst in beider leven, zooals Dr. Knuttel die overigens tegenover elkander | |
[pagina 46]
| |
heeft geplaatst. De Blommardinne is een adellijke jonkvrouw, heet Heilwych, staat aan 't hoofd van een mystische beweging, groepeert volgelingen om zich, heeft omzendbrieven aan geestverwanten geschreven en een onmiskenbaren invloed ook in hoogere standen uitgeoefend. 't Zelfde geldt omtrent van Hadewych; de verwantschap, zoo niet de identiteit van den naam is treffend; zij ook staat aan 't hoofd van een mystische beweging, groepeert volgelingen, zendt brieven en gedichten om, enz. Het kan niet geloochend worden, dat zulk een overeenstemming voldoende is, om bij sommigen het vermoeden wakker te houden, dat Hadewych toch wel die Blommardinne zou kunnen zijn. Dit moet ons ook niet verwonderen: die punten van overeenkomst zijn juist altijd de eenige argumenten geweest van de voorstanders Had. = Blomm.; en hoe zou deze stelling ooit aanklevers hebben gevonden, indien niet eenige zulke argumenten er voor hadden gepleit? Toch hoop ik aan te toonen, dat die vermeende punten van overeenkomst in werkelijkheid niet bestaan; dat er meer schijn dan zijn in steekt, en dat dus zelfs dit vermoeden allen stevigen steun mist. Maar laten we eerst de argumentatie van Dr. Knuttel, en speciaal zijn methode even beschouwen: hij heeft wel begrepen, dat, zoolang Blommardinne de ketterin is die Pomerius in zijn biographie van Ruysbroeck heeft beschreven, de vereenzelviging Blomm. = Had. uitgesloten blijft. Daarom slaat hij een weg in, die ook anderen al wel heeft aangelokt, maar waarop zij zich niet verder hebben gewaagd, omdat ze wel van meet af zagen, dat ze daar den vasten grond van stellige gegevens en feiten verlieten voor het losse zand van loutere gissingen. Hij veronderstelt nl. dat Pomerius schromelijk zou overdreven hebben en dat de Blommardinne eigenlijk zoo'n bijzondere ketterin niet zou zijn geweest; als men nu aan den anderen kant aanneemt, dat er bij Hadewych, wel geen eigenlijk kettersche, maar toch licht in beggaardschen en ketterschen zin te duiden leerstellingen voorkomen, zoo kunnen | |
[pagina 47]
| |
natuurlijk Blommardinne en Hadewych in 't eind wel samenloopen: men dunt hier wat af, men dikt daar wat bij; wien zou het dan nog verwonderen, dat men op één zelfde punt uitkomt? K. Ruelens, die de eerste de theorie Had. = Blomm. heeft verdedigd, had eigenlijk reeds dezelfde stelling ingenomen. Volgens hem ook zou de Blomm. niet zulk een ketterin zijn geweest. Enkele jaren vóór den oorlog, in 1911, kondigde de heer H. Nelis in Prof. Cauchie's Séminaire historique van Leuven (blz. 75) aan, dat hij een studie in arbeid had over: Une prétentue hérésiarque du XIV siècle: la bienheureuse Helwige Blommard. Er is echter nooit iets van gekomen. In het eerste nummer van een in 1914 nieuw gesticht tijdschrift: Revue Belge d'Histoire echter waagde zijn studiemakker Paul O'Sheridan een eersten stormloop, door een hevigen uitval tegen Pomerius. Zijn artikel, bl. 98, voerde den titel: Une tentative malheureuse de Ruysbroeck: la fondation du second ordre prédit par Joachim de Flore. In het Belgisch tijdschrift: Dietsche Warande en Belfort 1910, had ik vroeger reeds een opstel geplaatst, om de geloofwaardigheid van Pomerius te verdedigen. Dit werd door P. O'Sheridan onaangeroerd gelaten. Dr. Reypens, S.J. heeft dan ook, in hetzelfde tijdschrift D.W. en B. 1914 Pomerius' werk tegen O'Sheridan gehandhaafd, en met vol succes. Het tweede deel van O'Sheridan's opstel, waarin wat meer argumenten dan verdachtmakingen zouden komen, is dan ook nooit verschenen. Om terug te keeren tot Dr. Knuttel's arbeid: Bij zulk een methode als de door hem gevolgde kan, ik voor mij, moeilijk berusten. De positieve wetenschap, de eerbied voor de feiten, loopen er gevaar bij. De stelling, die men wil afleiden, wordt niet aan de hand gedaan door positieve gegevens: zij wordt integendeel die positieve gegevens zelf opgedrongen, die men dan schikt en schudt, tot ze in 't vooropgezette kader passen. En wat heeft men er dan ten slotte aan? Een gissing meer, dat is alles; zeker geen oplossing. Daarmee zij niet geloochend, dat de hypothese in de positieve wetenschappen niet | |
[pagina 48]
| |
zou geoorloofd zijn. Waar de historische gegevens geen zekere uitkomsten aan de hand doen, mag en moet men wel eens aan 't gissen gaan; als het maar gebeurt, en hierop dient de volle nadruk gelegd, binnen de perken door de zekere feiten aangegeven, en als men op slot van rekening maar niet vergeet, dat het gissingen zijn. Druischt echter een hypothese tegen stellige feiten in, dan mogen deze niet grifweg geloochend of in twijfel getrokken worden, door enkele altijd zeer gemakkelijke verdachtmakingen: dan moeten ze ook door positieve en krachtiger gestaafde feiten weerlegd of althans ontzenuwd worden. Ik vrees wel, dat O'Sheridan en H. Nelis zoo lang op hun studie laten wachten, omdat ze die stellige feiten nog moeten ontdekken; en ik zie niet in, dat Dr. Knuttel die heeft aangevoerd: laat hen eens overwegen, of ze niet te gemakkelijk zijn verlokt geworden door een hypothese, die op niets anders berust dan, zooals ik zal aantoonen, op de gelijkheid, of liever de gelijkenis van een zeer verspreiden voornaam, die zelfs niet eens vaststaat. Om het waarschijnlijk te maken, dat Pomerius fel zou overdreven hebben in zijn bericht over de Blommardinne, heeft Dr. Knuttel wel eenige argumenten bijgebracht. Dit is immers niet zoo moeilijk: voor zoo iets kan men al licht wat bedenkingen en bezwaren opstapelen. Men heeft slechts te zeggen, dat Pomerius een lofredenaar was, geen eigenlijke historicus; dat hij, om de rol van zijn held te vergrooten, de tegenstrevers, die deze bekampte, als veel gevaarlijker heeft voorgesteld dan ze eigenlijk waren; dat Pomerius zoo lang na de gebeurtenissen heeft geschreven en dus niet best meer op de hoogte zal zijn geweest, enz. Hoe nu zulke argumenten weerlegd? quod gratis affirmatur, gratis negatur. Ik kan hier niet breedvoerig de geloofwaardigheid van Pomerius uiteenzetten; ik verwijs derhalve naar bovenvermeld opstel: Het leven van Jan van Ruysbroeck door Pomerius en Surius, uit Dietsche Warande en Belfort 1910, waarin ik juist die vraag behandel en aantoon in welk | |
[pagina 49]
| |
jaar Pomerius' werk is verschenen en welke bronnen hij heeft gehad. Ook ik neem aan dat Pomerius wel eens meer als lofredenaar dan als zuiver historicus heeft gesproken. Maar de zeer sterke en zeer verontwaardigde wijze, waarop hij van de ketterij der Blommardinne gewaagt, laat hoegenaamd niet toe te veronderstellen, zooals Dr. Knuttel doet, dat Ruysbroeck slechts tegen enkel verkeerde, minder juiste, of verkeerd opgevatte leerstellingen van haar zou zijn opgetreden, of zelfs slechts tegen een overdreven en superstitieuse vereering van haar na haar dood. Wat Pomerius zegt: dat ze een inventrix nove doctrine was, die veel preekte: de spiritu libertatis et nefandissimno amore venereo, dat ze vol superbia was en scripta nefandissima omzond, enz. laten, zelfs bij een lofredenaar, zulk een verzachte, gansch onschuldige verklaring niet toe. Het weinige dat Pomerius anders positiefs over hare leer meedeelt toont eveneens voldoende aan, dat die Blommardinne inderdaad tot de sekte der Beggaerden en Begijnen behoorde, die door Clemens V in het concilie te Vienne (1311) werd veroordeeld, en zich in de eerste helft der 14e eeuw over België, maar vooral te Brussel verspreidde. Ook het feit dat zij leeraarde uit een zilveren zetel, wijst op een geest van hoogmoed, die de beggaardsche ketterin kenschetst. Van zoo iets of van zulk een geest, zal men bij de schrijfster Had. nergens een spoor aantreffen. Ruysbroeck's strijd tegen haar te willen terug voeren tot een bloot verschil van meening in enkele leerpunten, gaat, ten aanzien van zulk een getuigenis, toch niet aan. Maar Pomerius heeft zooveel jaren later geschreven! Dr. Knuttel zegt in 1440, dus ruim honderd jaar na Blommardinne's dood. Waar hij dit jaartal gehaald heeft, weet ik niet. In bovengenoemd opstel heb ik bewezen, en ten overvloede, meen ik, dat Pomerius' werk dagteekent uit de jaren 1415-1420. Zijn zegsmannen waren twee kanunniken, die Ruysbroeck goed hadden gekend en lang met hem hadden omge- | |
[pagina 50]
| |
gaan: Jan van Schoonhoven en Jan van Hoylaert, met nog andere Paters van Groenendael; hij heeft niets in zijn biographie opgenomen, wat hem niet door zulke getuigen en kloostergenooten van Ruysbroeck werd gewaarborgd; en 't vermoeden bestaat, dat hij veel schriftelijke mededeelingen van hen in zijn werk heeft ingelaschtGa naar voetnoot1). Al schrijft hij, derhalve, bijna 100 jaar na Blommardinne's dood, hij kan door die kanunniken zeer goed op de hoogte zijn gebracht van hare leer. Pomerius' getuigenis, in alle geval, geeft de opvatting weer, die men in de omgeving van Ruysbroeck over de Blommardinne had; en dit feit juist is van de hoogste beteekenis: daar komt het alleen op aan. Dat Ruysbroek in zijn schriften nergens de Blommardinne noemt is ook geen bewijs, dat Pomerius zou overdreven hebben. Ruysbroeck noemt, zoover ik weet, nergens iemand bij naam. Maar hij bestrijdt wel voortdurend en zoo wat overal de leer der Beggaerden en Begijnen, inzonderheid hun spiritus libertatis en hun amor venereus. Overigens zal de strijd niet zoo zeer schriftelijk als door preeken zijn gevoerd: al bevatten zijn geschriften toch nog wel een nagalm van zijn predikatiën. Is 't, ten slotte, waar, dat die ketterij van Blommardinne nergens anders vermeld wordt dan bij Pomerius?Ga naar voetnoot2). Indien zelfs dit zoo ware, zou dit bewijzen dat Pomerius ze uit de lucht gegrepen of overdreven heeft? Och neen! er waren toen zoo vele dergelijke sekten in omloop, waarvan de hoofden slechts toevallig en maar een enkele maal worden genoemd!Ga naar voetnoot3) In alle geval, Joh. Hoybergius in zijn aanteekeningen op de | |
[pagina 51]
| |
Corsendonca van J. Latomus; P. Impens in zijn Chronicon Bethlehemiticum; M. Mastelinus in zijn Necrologium Monasterii Viridis Vallis bl. 91 vermelden haar nog; en 't is bekend, dat de ketterij der Blommardinne nog in de 15e eeuw opnieuw te Brussel losbrak en moest bedwongen wordenGa naar voetnoot1). Bedoelen voorgaande argumenten van Dr. Knuttel voornamelijk de geloofwaardigheid van Pomerius te verminderen, zoo volgt nog een betoog, dat positief moet uitmaken, dat Pomerius overdreven heeft. Het komt hier op neer: heeft hij niet overdreven, dan is Ruysbroeck's strijd een echt fiasco geweest. Immers, de Blommardinne is nooit erg in haar bezittingen gestoord geweest, en haar invloed werd nooit geheel gebroken. Het bewijs voor het eerste steunt alleen op de vereenzelviging van Blommardinne met een domicella Heilwych Blommarts, van wie in sommige schepenakten der stad Brussel tusschen 1305-1835 spraak isGa naar voetnoot2). Maar juist deze vereenzelviging is verre van uitgemaakt. Uit het feit toch, dat men eenige schepenakten heeft, waarin een zekere Heilwych Blommarts allerlei hofsteden en huizen aankoopt en verder de vereffening van schulden of beloofde giften regelt, valt niets af te leiden voor hare identiteit met | |
[pagina 52]
| |
de Blommardine. Van de Blommardine weten we niet hoe ze met haar voornaam heette: men verlieze dat toch niet uit 't oog! Men kent niets meer dan dien naam: Blommardinne. Zij behoorde misschien tot de familie Blommarts, uit het Serroelofs geslacht; maar dat was een talrijke en groote familie te Brussel; en het was gebruik in dien tijd, voor vrouwen ook den familienaam te vervrouwelijken: een jonkvrouw uit het geslacht der Blommarts werd dus ook Blommardinne genoemd. Was die Heilwych Blommardinne degene tegen wie Ruysbroeck preekte? Dit juist valt te bewijzenGa naar voetnoot1). K. Ruelens had dit willen afleiden uit het feit dat na 1316 de inboedel dier Heilwych Blommarts merkelijk zou zijn ingezwolgen geworden, nadat juist Ruysbroeck tegen de Blommardinne was opgetreden. Dr. Knuttel ziet echter in de schepenakten nergens een aanduiding voor zulk een inzwelging, en leidt er uit af, dat Ruysbroeck's strijd tegen haar op een fiasco was uitgeloopen! Ik had er vroeger reeds uit afgeleid, dat daarom die Heilwych Blommarts wel verscheiden kan zijn geweest van de Blommardinne. Gissing tegen gissing: wie zal nu beslissen wat er van is? Ook de tegenwoordigheid van J. Hinckaert, Ruysbroeck's oom, als getuige bij de laatste schepenakte, kan slechts bezwaarlijk en ter wille alleen van de these, geduid worden als een bewijs, dat zelfs Hinckaert niet aan Ruysbroeck's zijde stond in zijn strijd. Voor mij bewijst dit, nogmaals, veeleer, dat die H. Blommarts niet de Blommardinne was. Van Dr. Knuttel's zienswijze moet gezegd: nimis probat, ergo nihil probat. Zoo zelfs Hinckaert het met de Blommardinne tegen Ruysbroeck hield, dan is R.'s strijd inderdaad een kolossaal, al te kolossaal fiasco geweest. | |
[pagina 53]
| |
Echter, Hinckaert's aanwezigheid bij die akte beteekent niet noodzakelijk dat hij die H. Blommaerts begunstigde: hij treedt er op als getuige, omdat hij belang had bij de zaak. Maar dan valt ook Dr. Knuttel's argumentatie: zelfs zoo die H. Blommaerts de Blommardinne ware, wat te bewijzen is, dan nog zou Hinckaert's tegenwoordigheid geen partij-kiezen zijn voor haar tegen zijn neef. En zoo blijft er van 't eerste bewijs dat R.'s strijd een fiasco was niets over. Nu het tweede: dat haar invloed nooit geheel gebroken werd. Dit bewijst hij door het feit, dat de vereerders der Blommardinne den zilveren zetel waaruit zij placht te leeraren ten geschenke aan de hertogin Joanna van Brabant zouden hebben aangeboden. Dat R. niet alle vereerders der Blommardinne op den brandstapel heeft gebracht, bewijst toch niet, dat zijn strijd een fiasco is geweest! Het was den kapelaan van St. Goedelen voldoende, de oogen der eenvoudigen te openen voor hare verderfelijke leer; en dat dit hem niet zou gelukt zijn wordt niet bewezen. We weten stellig, dat de ketterij der Blommardinne door Ruysbroeck in hare uitbreiding belemmerd werd. Maar de Blommardinne telde aanhangers in de hoogste standen der maatschappij: dezen verzetten zich door spot en laster, zelfs door hinderlagen, tegen den vermetelen priester. Ruysbroeck echter liet zich niet door hunne vijandschap afschrikken, om het ware mysticisme tegen ontaarding te vrijwaren. Zijne pogingen werden met den besten uitslag bekroond. De invloed der ketterin daalde; het getal harer geestesverwanten versmolt, zonder geheel te verdwijnen: om die verstokten terug te brengen was het R. niet op de eerste plaats te doen geweest: wie bekeert de zulken ooit? Met den dood der Blommardinne stierf hare ketterij nog niet geheel weg. In de 15e eeuw brak ze nogmaals te Brussel uit, maar werd nu krachtiger onderdrukt. Is dit nu een fiasco? Zelfs gesteld, dat die hertogin van Brabant haar zilveren zetel heeft aangenomen om geen andere reden dan uit vereering voor haar, zou dit slechts bewijzen, dat de Blommar- | |
[pagina 54]
| |
dinne, zelf waarschijnlijk een adellijke, onder de adcllijken aanklevers en beschermers had gevonden. Maar dit pleit niet tegen het welgelukken van R's strijdGa naar voetnoot1). Zoo meen ik genoegzaam aangetoond te hebben, dat Dr. Knuttel's poging, om de ketterij der Blommardinne te schrappen, en R's strijd tegen haar tot een eenvoudig meeningsverschil terug te voeren, als mislukt moet beschouwd worden: het is een loutere gissing, waartoe hij het zeer positieve en genoegzaam gestaafde getuigenis van Pomerius moet loochenen, en een paar beschouwingen bijbrengt, waaraan hij zelf, ik ben er van overtuigd, niet ernstig gelooft. Ze bewijzen ook hoegenaamd niets in zijn zin.
Is hij er misschien beter in geslaagd, aan te toonen dat sommige plaatsen uit Hadewych wel aanleiding hebben kunnen geven tot verkeerde verklaring in een ketterschen zin? Zoo iets te beweren is inderdaad niet lastig. K. Ruelens en al de voorstanders der Had. = Blomm. theorie hebben het al vroeger gedaan. Dr. Knuttel's subtiliteit bestaat hierin, dat zulke plaatsen geen ketterijen zijn, maar slechts voor een ketterschen uitleg vatbaar. Hij haalt daarom de octo errores der Beggaerden aan en toont voor enkele hoe sommige uitingen van Had. in dien zin konden geduid worden. Zie, met zulk een argumentatie gaat men niet ver! Dr. L. Willems had al vroeger gepoogd om Hadewych iets kettersch bij te zetten, door de bewering dat al 't kras heterodoxe uit hare werken was geweerd. De eene poging is al zoo willekeurig als de andere. Neem gelijk welken Kerkvader: bij allen zal men meer dan een plaats aantreffen, die kettersch kan geduid worden. Dr. Knuttel levert zelf het beste bewijs, dat zulke argumentatie geen steek houdt: plaatsen, waaruit hij b.v. verwantschap met een of andere error der beggaerden afleidt, dunken hem zelfs al | |
[pagina 55]
| |
zuiver calvinistisch te zijn! Zie, een calvinist zal er misschien calvinisme in vinden, een jansenist jansenisme, en een zoon der Katholieke Kerk de zuivere, van oudsaf overgeleverde leer. Is 't wel noodig verder te gaan, om aan te toonen, dat er langs dien weg nergens tot een uitkomst te geraken is? Gissing op gissing; hypothese op hypothese; niets meer. Veel beter had Dr. Knuttel tot zijn doel kunnen geraken met de verklaringen uit Had. zelf. Zij toch klaagt er zeer dikwijls over, dat de vreemden haar niet begrijpen. Maar waartoe? Kunnen we daar iets positiefs van afleiden tot het beoogde doel? En zoo, meen ik, is er met de methode van Dr. Knuttel niets te maken: niet alleen bewegen we ons op 't zoo onzekere terrein van willekeurige veronderstellingen en gissingen; maar zelfs kan tot eenige staving dier gissingen geen enkel eenigszins steekhoudend argument aangevoerd worden.
Laten we nu verder nog enkele positieve bezwaren aanhalen, die tegen de stelling Had. = Blommardinne pleiten. Vooreerst, zooals ik zegde, ligt er meer schijn dan zijn in de vermeende overeenstemming tusschen beider leven. Want, men onthoude dit wel: we weten niet hoe de ketterin Blommardinne met haar voornaam heette. De domicella van de schepenakten heet Heilwijch, ja; maar wie zal beweren, dat er maar één Blommardinne te Brussel was? Telkens er over de ketterin spraak is, bij Pomerius, Mastellinus, van Meerhout enz., heet zij, zonder meer, Blommardinne. Telkens er spraak is van de dichteres, heet ze altijd en overal: Hadewych. Van deze laatste is ons de familienaam; van de eerste de voornaam onbekend. Toch schijnt de Blommardinne niet anders dan onder dezen naam bekend te zijn geweest; de dichteres niet anders dan onder dien van Hadewych. Men zegge dus niet, dat de Blommardinne Hadewych heette; men weet er niets van. Men merke ook op, dat de Blommardinne der schepenakten, | |
[pagina 56]
| |
steeds Heilwige wordt genoemd; onze dichteres door allen steeds Hadewych, uitgenomen in de aanteekening uit de zeventiende eeuw. Men heeft trachten te bewijzen dat beide namen dikwijls verward werdenGa naar voetnoot1). 't Doet niets ter zake: ik constateer alleen, dat onze dichteres overalGa naar voetnoot2) Hadewych heet, nooit of nergens Heilwige zooals de Blommardinne uit de akten. Maar, zegt men, is 't niet vreemd, dat juist die Blommardinne Heilwych heet? Dit is alleen vreemd voor de zulken die weinig vertrouwd zijn met de voornamen in vroegere eeuwen gebruikelijk: Heilwych was een zeer verspreide naam. Ten bewijze, slechts dit: juist in die schepenakten handelt die Heilwijch Blommardinne met een zestal vrouwen, en drie ervan heeten Heilwige: Heilwige van Meerbeke, Heilwige van Everne, en Heilwige, weduwe van Hendrik de Rodenbeke. Men late zich dus niet door dien naam verleiden om in Heilwych onze Hadewych te zien! Geen gewoner naam dan die! Nu is 't juist die naam Heilwych, die het meest heeft bijgedragen om 't vermoeden wakker te houden dat Hadewych die Blommardinne kon zijn. In 't kort: om Blommardinne, die steeds Blommardinne, met Hadewych, die steeds Hadewych heet, te identifiëeren, heeft men niets dan een voornaam, Heilwych, waarvan 't lang niet vaststaat, dat het ook de voornaam der Blommardinne is geweest, voornaam, waarmee onze Hadewych wel verwant is, misschien identisch, maar van wiens spelling de naam der dichteres steeds stelselmatig afwijkt; voornaam, die overigens in dien tijd zoo gebruikelijk was, dat hij niet als grond voor een identificatie kan dienen. Wanneer Dr. Knuttel aan 't slot van zijn betoog: ‘het onwaarschijnlijk vindt dat er twee Hadewych's te Brussel hebben geleefd met beggaardsche strekking’, dan beken ik eenvoudig weg, dat ik hem niet begrijp. Wie heeft ooit beweerd of | |
[pagina 57]
| |
bewezen, dat Hadewych van Brussel was? In de eenige nota, die we hebben over haar, wordt ze de Antverpia genoemd. Zijn bewering is een petitio principii: hij veronderstelt eerst, dat Hadewych van Brussel is en dat ze een beggaardsche strekking heeft, om het dan onwaarschijnlijk te vinden, dat er nog een tweede zou zijn geweest. Wat nu over de overige punten van overeenkomst? Dat ze allebei van adellijke afkomst waren? Adellijke heeren en jonkvrouwen waren er toen genoeg! Dat ze allebei geschreven hebben? Maar van meer dan eene uit dien tijd is 't ook geweten, dat ze geschreven hebben. De werken der Blommardinne waren jaarlijksche omzendbrieven. De brieven van Had. hebben hoegenaamd dit karakter niet: zij waren gericht aan enkele, gewoonlijk ééne en misschien wel dezelfde, geestverwante, zijn soms heel kort, zijn van persoonlijken aard, vermelden nooit op welk tijdstip van 't jaar ze verzonden werden, schijnen zich niet uit te strekken over een tijdverloop van meer dan enkele jaren, en vertoonen niets van een encycliek. 't Zijn doodgewone brieven, met goede raadgevingen, aanwakkeringen, toevallige uiteenzettingen; slechts een paar zou men eenigszins als stelselmatige verhandelingen kunnen beschouwen, en dan nog! Overigens, die brieven, met hun voortdurende opwekking tot ijver, tot deugdbeoefening, tot gehoorzaamheid, tot nederigheid, tot zelfverloochening vooral van al 's menschen eigenliefde en lagere genieting, tot de warmste en krachtigste liefde tot Christus, enz. kunnen onmogelijk 't werk zijn geweest van een kettersch-gezinde. Wat hare Strophische Gedichten betreft, dat zijn loutere ontboezemingen van liefde voor Christus, van smart om de uitblijvende Minne, van klachten om het haar overzonden en toch zoo zware wee, van o zoo nederige, zoo vertrouwelijke, zoo innige overgave aan al wat de Liefde over haar beschikken moge; enz. Hier ook: geen zweem van kettersche gezindheid; ook geen spoor van een bewijs dat ze als jaarlijksche omzendbrieven waren bedoeld. In niets stemt dus wat Pomerius over de schriften | |
[pagina 58]
| |
der Blommardinne zegt overeen met het karakter der werken van Hadewych. Men zou de overeenstemming veel eer vinden tusschen de werken der Blomm. en die van Maria van Valenciennes, b.v., van wie Gersonius getuigt, dat zij eveneens als profetes en wonderdoenster door hare volgelingen werd vereerd, dat zij door schriften verspreiden liet: dat haar geest in de godsbeschouwing was te niet gegaan en weder opnieuw geschapen; dat zij met ongelooflijke scherpzinnigheid een werkje had opgesteld, waarin over het voorrecht en de verhevenheid der goddelijke Minne werd gehandeld; zoo iemand daartoe gekomen was, beweerde zij, wordt hij van alle wet bevrijd, want waar de geest des Heeren is, daar heerscht vrijheid. Eén der krachtigste argumenten tegen de theorie Had. = Blommardinne was het volgende: Jan van Leeuwen, Ruysbroeck's kloostergenoot en bewonderaar, noemt haar: een overheijlich wijf,.. de goede sinte hadewych; en hij prijst hare leer als: edel en goddelijkGa naar voetnoot1). Het is nu niet mogelijk, dat J.v.L. de ketterin Bl., tegen wie zijn meester had gepreekt, pas enkele jaren na haren dood en nog wel ten aanhoore van haren bestrijder, dien hij overigens in alles bewonderde, een overheilige vrouw met een goddelijke leering zou hebben genoemd. Verliest dit argument van zijn kracht, door de veronderstelling, dat de Bl. eigenlijk geen ketterin zou zijn geweest? Niet het minst: want voor de kloostergenooten van Ruysbroeck ten minste gold de Bl. zeker als ketterin. Het getuigenis van Pomerius kan niet zoo verzwakt worden als was het tusschen haar en R. maar om een meeningsverschil te doen geweest. Pomerius geeft daar weer, wat van Schoonhoven en Hoylaert, twee oude vrienden van R., over de Bl. dachten; wat met dezen het heele klooster van Groenendaal over haar oordeelde. De Bl. is altijd als een ketterin blijven beschouwd worden: Het is dus niet mogelijk dat J.v. Leeuwen met | |
[pagina 59]
| |
zijn meening over haar alleen stond tegenover Ruysbroeck, J. van Schoonhoven en van Hoylaert en zijn andere kloostergenooten. Zelfs gesteld, dat R. haar niet bestreden had als eigenlijke ketterin, een feit was toch, dat hij tegen haar had moeten optreden. Dan nog zou J.v. Leeuwen haar nooit als overheilig en haar leer zeker nooit als edel en goddelijk hebben geprezen. Men heeft ook hier uitkomst gezocht, door er op te wijzen dat er soms toch wel tusschen J. van Leeuwen en Ruysbroeck verschil van opvatting bestond, b.v. wat betreft Eckart. J. van Leeuwen valt inderdaad soms zeer heftig uit tegen den beroemden Dominikaner-mysticus. Ruysbroeck integendeel schijnt in zijn leer van het stelsel van Eckart kennis te hebben. Maar men merke op: dat het R.'s gewoonte niet was namen te noemen; en dat hij op meer dan een plaats duidelijk genoeg Eckart bestrijdt. Verder: R. was een zeer verdraagzaam man; J. van Leeuwen integendeel een vurige ketterjager. Indien dus R. de Bl. had moeten bestrijden, dan zou van Leeuwen, verre van haar overheilige te noemen, met een goddelijke leer, haar ongetwijfeld al even heftig hebben aangevallen als Eckart. Ik acht het werkelijk de moeite niet waard, in te gaan op de bewering als zou overheilich wijf niets meer zijn dan een zinspeling op Heil-wich (i.e. Heil-wijf)Ga naar voetnoot1). Mij dunkt, dat zoo iets voldoende is, om de heele methode van veronderstellingen en gissingen, die in dezen al te zeer wordt gevolgd, te kenschetsen. Ik merk slechts op, dat, zoo dit was, J.v. Leeuwen zou gezegd hebben: een overheilich wijf die heet Heil-wych of Heilwijf; maar niet, zooals hij heeft: die heet hadewych. En men vergete niet, dat hij er nog een heel eulogium aan toevoegt. Als men nu verder overweegt: dat Hadewych nog al dikwijls in middeleeuwsche hss. geciteerd wordt, altijd met lof, dat ze soms venerabilis, of venerabilis virgo, zelfs beata wordt | |
[pagina 60]
| |
genoemd en aangehaald naast kerkvaders zelfs, dat men excerpten uit hare werken maakt, dat Hendrik Mande, in de 15e eeuw hare brieven paraphraseertGa naar voetnoot1) en in vernieuwden vorm uitgeeft, enz., dan is het onmogelijk aan te nemen, niet alleen dat ze ketterin zou zijn geweest, maar zelfs iemand, tegen wie R., in alle geval, om hare leer, had moeten optreden en te velde trekken. Een ander belangrijk argument tegen de stelling Had. = Blommardinne is de tegenwoordigheid van hare hss. in kloosterbibliotheken. Wordt dit argument verzwakt door Dr. Knuttel's veronderstelling? Evenmin. Dr. Knuttel heeft getracht er de kracht van te breken, door er op te wijzen, dat Pomerius de werken van Blommardinne wel heeft gelezen, dat ze dus wel bewaard werden. Inderdaad; Pomerius zegt: expertus enim do testimonium, quod scripta illa nefandissima taliter fuere prima facie veritatis specie supervestita quod nemo possit erroris deprehendere seminarium, nisi per Illius gratiam et auxilium qui docet omnem veritatem. Maar juist: wat beteekent dit expertus? Door eigen lezing? misschien; laten we dat maar aannemen. Waar heeft hij hare werken gevonden? In 't Rooklooster? Of ergens in een midden van nog late aanhangers? Of geeft hij hier meer dan het getuigenis van J. van Schoonhoven, die zooveel dichter bij Blomm.'s tijd stond en van wiens verloren gegaan leven van R. Pomerius zich waarschijnlijk ruimschoots bediend heeft? Maar laten we even aannemen, dat hij dit gelezen heeft in een exemplaar van 't Rooklooster. Dan geschiedde dit wel in een exemplaar als b.v. hs. A van Hadewych, dat uit 't Rooklooster stamt nog vóór 't einde der 14e eeuw. Maar dan heeft hij daarin, uit de zeer vele aanteekeningen die er in voorkomen, kunnen opmaken, dat die werken van Hadewych met veel piëteit door de monniken, zijn kloosterbroeders, werden gelezen. Is dit aan te nemen, zoo ze inder- | |
[pagina 61]
| |
daad van de Blommardinne waren? en zou hij daarna zoo over de Bl. hebben geschreven? Verder heeft hij daarin kunnen zien, dat die werken toegeschreven werden aan Hadewych, nergens aan de Blommardinne; dat ze in den catalogus ook vermeld stonden als werken van Hadewych, niet van Bl.: hoe komt het dan, dat hij sprekende van die werken, ze nergens toeschrijft aan Hadewych, onder wier naam zij alleen bekend stonden bij zijn kloosterbroeders, maar wel aan Bl., wier naam nergens vermeld wordt? Dit alles is onmogelijk. Daarom: 't kan zijn dat Pomerius ergens nog een exemplaar heeft gevonden van schriften van Bl.; maar dit waren zeker de schriften niet van Hadewych. Overigens, het argument is nog veel sterker. Niet alleen waren Had.'s werken aanwezig op de bibliotheek van 't Rooklooster als een unicum, maar ze werden er met vlijt gelezen en nogmaals afgeschreven. Hs. A zelf is een afschrift van nog een ouder hs. uit 't zelfde klooster; in de 15e eeuw schijnen er drie exemplaren van Had. in 't Rooklooster te zijn geweest; in de 15e eeuw ook kopiëert men hare werken nog, want hs. B is een afschrift van A uit dien tijd. Hs. C is ook al een hs. uit het einde der 14e eeuw in een klooster, te Zeelhem, vervaardigd. Dit is natuurlijk allemaal niet aan te nemen, indien Had. een ketterin is geweest; maar ook niet, zoo Ruysbroeck haar ook maar alleen bestreden had: men zou, zelfs dan, hare werken niet met zulke piëteit hebben gelezen en vermenigvuldigd. Nergens een woord van afkeuring of waarschuwing; waar men van haar spreekt, is 't steeds met eerbied en uitbundigen lof. Tegen mijn bewering, dat de Blommardinne door allen die van haar gewagen steeds Blommardinne zonder meer wordt genoemd en als ketterin beschouwd, zou men kunnen opwerpen, dat die misschien allen tot Pomerius teruggaan. Misschien, maar wie zal dit bewijzen? Er tegen pleit, dat ten minste Mastelinus andere bronnen schijnt gekend te hebbenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 62]
| |
In alle geval blijft, dat noch Pomerius, noch zijn vertalerGa naar voetnoot1), noch Surius, noch Hoybergs, noch Impens, noch Mastelinus haar ooit met haar voornaam noemen, hoewel ze dit toch zeer gemakkelijk hadden kunnen doen, zoo Had. de Blomm. was. De mystische schrijfster toch stond overal onder dien naam bekend; ja, in de middens, waar die mannen leefden, wordt ze niet anders vermeld. Hadewych toch, de hss. en uittreksels en aanteekeningen van of over haar bewijzen dit, werd in die kringen, waartoe die schrijvers behoorden, voornamelijk gelezen. En geen enkel van hen zou vermoed hebben dat de werken der Had., die ze zoo vlijtig aanprezen, eigenlijk de werken der Blommardinne waren! En vermits zij het niet wisten, heeft niemand dit in die kringen geweten. Pomerius echter heeft wel geweten, welke de werken der Blommardinne waren: expertus do testimonium. Waren nu de werken van Hadewych de werken die Pomerius voor die van de Blommardinne had gehouden, zou dan zoo ergerlijk eene dwaling zich verder in die kringen hebben verspreid? Onder degenen die over de Blomm. hebben gehandeld wordt Jan van Meerhout genoemd: een tijdgenoot van Pomerius; zijn getuigenis werd bewaard door J. Hoybergs. Nu is het diezelfde Jan van Meerhout, die de schrijver is der zoo eerbiedige en talrijke aanteekeningen uit Hadewych, die in 't hs. n. 3037 ter koninklijke bibliotheek te Brussel voorkomen, te samen met andere aanhalingen uit kerkvadersGa naar voetnoot2). Hij kende dus Had. zeer wel; maar hij heeft haar nooit met de Blommardinne vereenzelvigd. Niemand uit de kringen waar in de 14e en 15e eeuwen Had. zoo verspreid was, als uit de talrijke aanteekeningen uit hare werken blijkt, heeft dit ooit gedaan, noch ooit vermoed, dat dit kon gedaan worden. Ik wil hier geen argument halen uit den tijd van vervaardiging | |
[pagina 63]
| |
van Had.'s werken. Ik hoop later aan te toonen dat ze zeer zeker uit de eerste helft der 13e eeuw zijn. De opmerking van Dr. Muller, dat Had.'s werken te volmaakt zijn voor de 13e eeuw maakt op mij geen indruk. Dat bewijst alleen, hoe weinig we weten met zekerheid over de ontwikkeling onzer literatuur in die eerste tijden. Ik beweer zelfs, dat juist dit streven naar kunstschoonheid bij Had. thuis hoort in den tijd, vóór van Maerlant's nuttigheidspoëzie in onze letteren zegevierde. Om samen te vatten: men vergete nooit, dat de mystische schrijfster Hadewych onder geen anderen naam bekend staat of genoemd wordt dan onder dien éénen van Hadewych; dat ze steeds met veel eerbied en achting wordt vermeld, vlijtig gelezen en geexcerpeerd tot in de 16e eeuw toe, en wel voornamelijk in de kringen die van de Ruysbroeksche hervorming afhankelijk zijn, dat nooit iemand haar van ketterij heeft beschuldigd of vermoed, zelfs onder de geestverwanten en kloosterbroeders van Ruysbroek; terwijl de Blommardinne onder geen anderen naam dan de Blommardinne is overgeleverd, zelfs in die kringen, waar Hadewych's werken, die dan Blommardinne's werken zouden zijn, verspreid en gelezen werden en waar de strijd van Ruysbroeck met de Blommardinne bekend was; zelfs door Pomerius, die de werken, welke de hare heeten te zijn, dan onder den naam van Hadewych toch heeft gelezen, welke naam dus spontaan onder zijn pen ware gekomen, te meer daar men er de werken niet anders dan als die van Hadewych vermeldde; en dat ze steeds is beschouwd geworden als een ketterin. Ten aanzien van zulke argumenten acht ik het onmogelijk, ooit de schrijfster Hadewych met de Blommardinne te identifiëeren; ook al ware deze laatste zoo kerkelijk gezind geweest, dat men haar geen zweem van ketterij kon ten laste leggen, ook al hadde dus Pomerius (wat niemand ooit bewezen heeft) schromelijk overdreven. Wat mij persoonlijk betreft, ik verlang niet liever dan zulk | |
[pagina 64]
| |
een poging ter identificatie te zien gelukken. Dan zouden we ten minste iets meer kunnen te weten komen over onze grootste dichteres uit de Middeleeuwen. Maar dan zal men wel andere, positieve argumenten moeten aanvoeren, vrees ik, dan die van Dr. Knuttel, die overigens niet wezenlijk afwijken van het betoog van K. Ruelens. Drongen (bij Gent, België). j. van mierlo, jun. s.j. |
|