Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 39
(1920)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Losse opmerkingen over woorden uit de Goudse rechtsbronnen.De mededelingen, door wijlen Verdam uit Goudse rechtsbronnen gedaanGa naar voetnoot1), geven mij aanleiding tot enkele opmerkingen en aanvullingen, die ik zo gaarne hemzelf zou hebben toegezonden. Aan zijn tekstverbeteringen kunnen er nog een paar worden toegevoegd. Op blz. 242, 15 (ao. 1504) van de uitgaaf van deze rechtsbronnen zijn twee woorden uitgevallen of, waarschijnliker, door de schrijver overgeslagen; er moet staan: soe souden de kerckmeesters die [scade die] an de clocken gheschiet soude wesen, dan verhalen an den costers, in der tijt wesende. - Op blz. 544 (ao. 1525) wordt gesproken van 't misbruik om 't harde dak van de huizen af te breken en weer door rieten daken te vervangen, waardoor brandgevaar ontstaat. Daarna gaat het verder: Ende om dairinne repelicken te voirsien, enz. Lees: redelicken. Nu enkele kanttekeningen op woorden die Verdam vermeldt. ‘elen, znw. m.’ Verdam (blz. 246) ontleent het recht om voor 't Middelnederlands dit woord in de betekenis ‘eland’ aan te nemen, aan de volgende plaats uit het jaar 1488 (blz. 110, 20 e. vv.): Item soe sellen die zeemwerkers van der Goude gheen leer touwen dan gerechtich wiltleder, dat is te verstaen herten, hinden, eelen, deynen, reen, bocken of gheyten, enz. Nu zijn echter herten, hinden, deynen enz. adjektieven, evenzeer als elders voorkomende bucken, ossijn, swinijn, -in, -en, Mhd. | |
[pagina 162]
| |
bückīn, hirzīn, swīnīn e. dgl. Een plaats in ZVl. Bijdr. 5, 36, 1 e.v. (ao. 1252): ossine coyene calueren gheeten bucken heeline hertine salevellen zou ons kunnen bewegen, ook eelen als adjektief te beschouwen, maar toch ligt het meer voor de hand, dit te houden voor het eerste lid van een samenstelling *eelenleder, herinnerende aan het reeds bekende elenhuut, welk woord met de handelswaar zelf overgekomen was uit Noord-Duitsland en, met vervanging van -huut door zinverwante woorden, aanleiding gaf tot het scheppen van de woorden elenvel en elenleder, vgl. Mndl. Wdb. op elenhuut, elenvel, Mnd. Wtb. op elenhût. In vele gevallen kon de samenstelling met de naam van het dier (al of niet in de genitief) in gelijke betekenis worden gebruikt als een kombinatie met het adjektief dat de afkomst van dat dier aanduidde, b.v. ossenhuut = ossijn huut, en daaruit sproot weer de mogelikheid voort om de twee manieren in één zin te bezigen, zoals b.v. op de plaats uit de Goudse rechtsbronnen en in ZVl. Bijdr. 5, 56, 21 e. vv.: van ossinen huden. coeyen gheetinen caluerinen hertinen helenhuden zalevellen. Wel schijnt er blijkens de vroeger aangehaalde Zeeuws-Vlaamse plaats ook een adjectief *helijn, d.i. *elijn, geweest te zijn, uit geen ander Germaans dialekt bekend en ongetwijfeld een jonge formatie zoals calverijn, perdijn, deynen, maar gewoon was het zeker niet en op de laatst aangehaalde plaats uit Zeeuws-Vlaanderen kan alleen het compositum bedoeld wezen. Hoe het zij, het bestaan van een substantief *elen in 't Middelnederlands is niet bewezen. feiter (blz. 246). Bij dit woord (plur. feyters R.v. Gouda blz. 303, 19) wordt aangetekend dat het hier voor 't eerst wordt gevonden. Intussen verdient vermelding dat in het Kaetspel Ghemoralizeert (uitg. J.A. Roetert Frederikse) herhaaldelik voorkomt faiteur, dat de uitgever ook in zijn Woordenlijst heeft opgenomen, met de vertaling ‘dader’, ‘misdadiger’; b.v. de faiteur blz. 27, 27. In de Goudse tekst (van omstreeks 1519) is het uitheemse woord (Ofra. faitor enz.) enigszins verhollandst door het van 't suffiks -er te voorzien. | |
[pagina 163]
| |
ziste in de passage die watermeesteren ... sullen ommegaen zien die gebreken van die waterscippen ende zisten (blz. 560, 5 e.v.) beantwoordt, volgens Verdam's zeker juiste gissing (blz. 255), aan Ofra. giste, en er is, dunkt mij, geen bezwaar tegen om het te verstaan in de in 't Frans uiterst gewone betekenis ‘stutbalk’, waarin het woord ook in 't Engels is overgegaan (Me. gĭste, Ne. joist). Er schijnt niet bepaald sprake te zijn van een schoorbalk onder een brug (Ofra. gistes ‘poutres sur lesquelles reposent les assiettes d'un pont’ Godefroy, gîtes ‘pièces de bois concourant à l'assemblage d'un pont tournant’ Littré), maar daar er bij het herstel van de waterscippen ende zisten te pas komen een tymmerman ende metselair (t.a.p., r. 11 e.v.), en het woord in 't Frans o.a. ook is en in 't Waals nog wordt gebezigd in de zin van ‘vloerbalk, rib’ (= solive, z. Godefroy op giste), lijkt ‘steunbalk’ een aannemelike vertaling. Met de waterscippen zijn afwateringen bedoeld; zie Mndl. Wdb. 9, 1830 e.v. ondorpelicken. Bij dit adverbium, vermeld door Verdam blz. 250, behoort het adjektief in: onnutte, ondorpelicke, onmanierlicke woerden te spreecken blz. 314, 25. Ten onrechte schrijft Verdam de samenstelling met on- aan de ‘versterkende kracht’ van dit voorvoegsel toe. Nadat de oude betekenis van de woorden dorpe(r)lijc, -like(n), of liever het verband met dorper(e), was vergeten, werd on- er voorgevoegd omdat ze een negatief begrip schenen te vertegenwoordigen, zoals onbehoorlijc, onmanierlijc, ontamelijc e. dgl. weyt, verkensweyt. Dit is de juiste vorm van de woorden, niet *weite, *verkensweite (Verdam blz. 254), gelijk men ook kan zien uit de Informacie van 1514 (uitg. R. Fruin), blz. 382, 3: Van verckensweyt, dat van buyten incompt, de tweedeel van 1 grooten, waar het woord neutrum blijkt te zijn. De daar voorafgaande posten betreffen een schaap, een lam en een zuigkalf, de volgende smale tonnen mit gesouten vleesch en vreemt speck, waaruit duidelik blijkt dat de vertaling van verckensweyt met ‘weit voor varkensvoer gebruikt’ Mndl. Wdb. | |
[pagina 164]
| |
8, 1275 verkeerd is, zoals trouwens het onzijdig geslacht al bewijst. Ook de plaats in de Informacie is uit Gouda afkomstig, wat natuurlik niet belet dat de woorden elders eveneens bekend kunnen zijn geweest. Verdam geeft als betekenis van weyt: ‘eene soort van beuling’, en op sommige plaatsen schijnt dit ook wel te passen, nl. waar van weyten ende boelingen of w. of bolingen sprake is, maar minder goed waar het heet: dat men geen weyten, slachten ofte uuytval van beesten hierbinnen zal mogen brengen off bruycken anders dan smeer blz. 399, 19 (ao. 1573?) of in: men zal geen verckenvleys, weyten ofte uytval langer mogen bruycken dan up hoer malen .... Ende en zullen nae die malen tzelfde verckenvleysch, slachten ofte weyten nyet weder ter marct mogen brengen blz. 400, 3 e. vv. Men zou hieruit opmaken dat weyten een minder edel deel van 't varken, b.v. de ingewanden, waren en dan zou het neutrum weit uit geweide kunnen zijn ontstaan, ofschoon de t wel vreemd zou wezen. Maar er is één plaats die in andere richting schijnt te wijzen. Blz. 399, 22 e. vv. leest men: Item dat nyemant zal mogen zijn weyten vercopen, tenzy dat zy ierst besien zijn van den vleysvinders, opte boete van zes schellingen groot. Ende die vleysvinders zullen hebben van elcke rugge van den verckens te bezien eenen deyt. Desgelicx zo zal men bezien alle geroockt speck, dat onder die leuyffen off in die huysen gebruyct wordt ende zullen die vynders daeroff hebben als van den weyten. Moeten we hieruit opmaken dat een weyt en een varkensrug (elders verckensrugghe) hetzelfde zijn, dan hebben wij de oorsprong van het woord ergens anders te zoeken. slachten, blijkbaar pluralis, schijnt op de beide hoger aangehaalde plaatsen ongeveer hetzelfde te betekenen als uytval ‘afval’. Ten slotte een woord dat aan Verdam's speurdersblik ontsnapt is, maar dat, zover ik weet, nog niet uit zo vroege tijd is opgetekend, nl. *scosse ‘ijsschots’, plur. scossen. Het komt voor op de volgende plaatsen: de scossen van den yse wel uutten bijtten te halen blz. 154, 20 (ao. 1492), voort soe en sal men geen scossen in de bijt laeten leggen, maer men zal | |
[pagina 165]
| |
se uphalen of ondert uptrecken ende dat een homanscap en zal zijn scossen in des anders bijt niet laeten driven 305, 10 e. vv. (ao. 1512), dgl. ook scossen 320, 34 (id.). De eenparige spelling met -ss- (tegenover -ts- in plaetsen 394, 24 e. dgl.) doet vermoeden dat ons schots een quasi-verbeterde, quasi-beschaafde uitspraak afbeeldt, een vermoeden dat bevestigd wordt door Fries skos, plur. skosse (Fri. Wdb.), welke vorm ook in 't Noordfries op Amrum en Föhr voortleeft als skoss, plur. -ən (Schmidt-Petersen, Wtb. d. Nordfries. Spr.); in 't Fries immers blijft -ts- (en -ts) bewaard. Zodoende zouden plat-Zuidhollands sxos, Westvoorns schòasə (v. Weel), Zaans skos (Boekenoogen) een oudere uitspraak met -ss- vertegenwoordigen en niet hun -s(s) uit -ts- hebben ontwikkeld, wat anders op zichzelf geenszins uitgesloten zou zijn. Opmerkelik is het echter dat in 't Gelders-Overijsels het woord schòtse (skòtse) luidt (femininum, Gallée) en in het Noordfries van Sylt skots, plur. -en (zie Möller, Söl'ring Uurterbok op isskots). Het eerste zou men desnoods kunnen verklaren als een aan de Nederlandse landstaal ontleende vorm, maar het lijkt wel vreemd dat een woord dat in 't Fries blijkbaar vanouds inheems was, op Sylt een Nederlandse vorm zou hebben, terwijl ook van een dissimilatie van -ss-> -ts- in de Sylter tongval niets te bespeuren is, behalve misschien bij het twijfelachtige en niet-inheemse hitsi ‘hijsen’, Nd. hissen. Alles bijeengenomen, pleiten desondanks de tot dusver bekende vormen eerder voor prioriteit van scosse dan van scotseGa naar voetnoot1). In 't Nederlands van het eind van de 16e eeuw vindt men schos en schots naast elkaar in Gerrit de Veer's verhaal van de reis van Barentz en Heemskerck naar Nova-Zembla: als de visschers haer (robben) op een schos ijs betrapen O.-I. en W.-I. Voyag. 1, 7 a, maar: so dat wy 't schip aen een schots ijs moesten vastmaecken ald: 1, 27a en daarna: dat hy (een ijsbeer) sig (als een kat) ter | |
[pagina 166]
| |
vlugt uyt 'et water op een vlakke, dog wel vijf voet hooge schots begeeft Zeltsaame Walvisvangst (ao. 1682), blz. 43Ga naar voetnoot1), wanneer een grooter ysveldt op anderen, die kleinder zyn aandringt, en de kleine ysschotzen zoo veel te snelder voort gestuwt worden Zorgdrager, Groenlandsche Visscherij (2e druk 1728), blz. 99. Het schijnt dat wij te doen hebben met een woord dat beperkt is tot 't Fries en Hollands (en Graafschaps?) hetgeen zou verklaren waarom Kiliaan en Plantijn het niet kennen. Noch met schossen ‘slempen’ (z. Mndl. Wdb. 7, 685), noch met schosse ‘peul’ (z. ald.) kan het iets te maken hebben, en de r in Vroeg-Nndd. schortse ‘ijsschots’ (Schiller-Lübben 4, 122), later schörsse-îs (ald.), Vroeg-Nndl. schorssen plur. ‘ijsschotsen’ Cats 2, 71 b veroorlooft niet, dit voor hetzelfde woord te houden, zelfs al mocht hier -ts- niet het oorspronkelike zijn. In andere Nederlandse streken behoren thuis schol(le) (Mndl. scolle = Ohd. scolla f. naast scollo m., Mhd. scholle m., Nhd. fem.) en schorre (Plantijn een Scholle ijs, oft schorre ijs, Vn glasson, Glacies, frustum magnum glaciei, ruptura glaciei; Kiliaan schorre van ijs. Ruptura glaciei, massa glaciei naast scholle van ijs. Crusta glaciei, massa glaciei; De Bo schorre ‘stuk ijs, ijsschol, fr. glaçon’; vgl. Ohd. scorro ‘scopulus’, Mhd. schorre ‘schroffer fels, felszacke’?); het eerste betekent ook ‘gleba’, het tweede eveneens (Kil.) en bovendien ‘ruptura, scissura, pars rupta aut scissaGa naar voetnoot2); scissura lapidum, pars petrae scissae; rupes, cautes, saxum abruptum’ (dez. en dgl. Plantijn), ‘rudus, caementum’ (Kil.), zie ook Mndl. Wdb. 7, 679 en De Bo op schorre. Gelijk men weet, kan schol(le) met een verbum voor ‘splijten’, schorre met een voor ‘snijden’ verwant zijn, en aangezien in vele Europese talen, b.v. verscheiden Baltoslaviese, zover geen afleidsel van ‘ijs’ in gebruik is, voor ‘schots’ eenvoudig een woord als ‘stuk, brok, klomp | |
[pagina 167]
| |
(ijs)’ wordt gebezigd, zou men ter verklaring van schos, schots iets dergelijks kunnen onderstellen. Blijkens Friese vormen kan de -ss- alleen uit -tt-, niet uit -ks- ontstaan zijn, maar de enige verba die in aanmerking komen als verwanten, hebben een vokalisme dat niet past bij de Fries-Hollandse o, vgl. aan de ene kant σϰεδάννυμι enz. (z. Boisacq s.v. en Walde op scandula), aan de andere Oind. chinádmi, Gri. σχίζω, Lat. scindo enz. en uit het Germaans Ohd. scesso m. ‘rupes’ (Walde op scindo), scessōn ‘dolare’. Dat scesso of een vrouwelike ā-stam *scessa zou in 't Middelnederlands *scisse, in 't Fries *skis luiden, en hoe verleidelik het nu ook moge zijn, aan te nemen dat scosse e. dgl. voor *scisse e. dgl. staan en hun o aan scolle of scorre hebben ontleend, het lijkt mij gewaagd dit te veronderstellen, zolang niet een van de beide laatsten ook in 't Fries is aangetoond; maar niet minder stout acht ik het, een geheel in de lucht hangende vorm *squdtā of zo iets, bij ‘schieten’, te konstrueren, al zou men de betekenisontwikkeling desnoods aannemelik kunnen maken door aan drijvende en kruiende schotsen te herinneren. Wat de pluralis Ndd. schortsen, Ndl. schorssen (bij Cats) aangaat, men denkt daarbij onwillekeurig aan een nog niet genoemd Oudhoogduits *scorso (akkus. scorsen ‘glebam’ Ahd. Gl. 2, 514, 40), dat met scorre wel in verband te brengen zou zijn, maar bij nader toezien toch minder gemakkelik met de eerstvermelde woorden. De twee voorbeelden van schortsen (van ise) ‘ijsschotsen’ bij Schiller-Lübben staan in de Kronick van Oostfriesland van Beninga († 1562), terwijl daar uit de 19e eeuw (naar 't Ostfris. Wtb. van Stürenburg) schörsse-îs ‘in Schollen zerrissenes Eis, auf welchem die Knaben spielen’ vermeld wordt; noch de -ts- van het ene, noch de -ss- van het andere (en van de vorm bij Cats) stroken met de -s- van Ohd. *scorso, zodat men beter doet, geen verband met dit woord aan te nemen. Misschien is toch de gissing dat schortse, schorsse hetzelfde zou zijn als Mndl. scor(t)se, Nndd. schortse ‘schors’, ‘korst’ (Cats schorsse 1, 172 a), niet zo verwerpelik | |
[pagina 168]
| |
als Verdam, Mndl. Wdb. 7, 679 meent, want al is er verschil tussen een ijskorst en een ijsschots, men behoeft slechts de boven aangehaalde omschrijvingen van scholle van ijs bij Kiliaan te lezen, om in te zien dat hetzelfde woord heel goed beide betekenissen in zich kan verenigen. Wellicht zou dan scosse zelf niet vreemd zijn aan de toepassing van de benaming scor(t)se op een ijsschots, maar nodig is die veronderstelling niet. j.h. kern. |
|