‘Doe gevyelt eens op een tijt dat die werckluyde gegeten hadden. Doe segen sie doer een gat van eenre muren dat sie sat ende las dat kuut wtten grade, dat sie verworpen hadden, ende dat sie die at’. Het is niet waarschijnlijk, dat de herbergiersknechts als betaling zouden aannemen, wat de werklieden als waardeloos weggooiden, en dat zij dit dan nog als een voordeeltje zouden beschouwen.
Hieruit blijkt ook duidelijk, dat de uitdrukking niet gebezigd kan zijn in toepassing op verkwistende lekkerbekken.
Meer helpt ons ter verklaring eene plaats uit Dat Scaecspel, uitg. Van Schaick Avelingh, bl. 156. Een jonge man had na den dood zijns vaders al zijn goed in korten tijd doorgebracht. ‘Daernae, doe die tijt quam, dat hi nijt en hadde, stont hi by enen vier, daer zijn ghezellen saten ende aten ende droncken, daer hi zijn goet aen gheleit ende mede toe ghebrocht had, die hem nijt en gaven noch en boden, al had hi groten honger. Mer een van hem allen seide hem: ‘Hout, braet dien harinc, so moechstu dat kuut hebben’. Doe hi dien harinc had ghebraden, gaven si hem den kuut ende een stuc broot’.
Wij zien hier dus iemand, die voor eene allergeringste betaling, of liever voor geene betaling, een minderwaardig werk doet, hopende daardoor een ander gunstig te stemmen en zoodoende iets van hem te krijgen. De doorbrenger werd nu zelf klaplooper bij hen, die hem vroeger geholpen hadden zijn geld op te maken. Wij zouden dus voor den haring om de kuit braden de beteekenis ‘klaploopen’ krijgen, waar de verklaring van Idinau mede overeenkomt. In Des Coninx Summe wordt dan gesproken van klaploopers, die hopen te mogen mededrinken, of van herbergknechts, die kruipend beleefd tegenover de bezoekers zijn op hoop van eene groote fooi.
Maar zeer vaak worden de klaploopers met schimp weggejaagd of moeten zich allerlei krenkingen laten welgevallen, terwijl zij nog slechts weinig krijgen, en heel dikwijls valt de fooi veel kleiner uit dan gehoopt was. Zoo kon Plantijn gemakkelijk tot zijne eerste verklaring komen. Bij de tweede