Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 38
(1919)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||||||||
Hadewijch - Hendrik Mande. Merkwaardige overeenkomst.Toen ik mij onlangs naar aanleiding van de verwantschap die er bestaat tusschen zuster Bertken en Hendrik Mande weer eens in het werk van den laatstgenoemde verdiepte, troffen mij bij de lezing van diens ‘devoet boecxken vander volmaecster hoecheit der minnen ende hoemen dair toe sal pinen te comen’ onmiddellijk daarin drie uitspraken van Hadewijch, n.l. in ‘Van dat die salige siele in die rijcheit ende claerheit des heiligen gheests een grote hoechtijt maket’Ga naar voetnoot1). Om de bijna letterlijke overeenkomst laat ik ze bier zonder verderen commentaar volgen:
| |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
Bij nadere vergelijking bleek trouwens dat niet alleen de bewuste zinnen van Hadewijch afkomstig waren, maar dat dit heele gedeelte uit Mande's genoemd ‘boecxken’ met kleine wijzigingen bijna woordelijk uit Hadewijchs 28en brief is overgenomen, door Mande, bij de inlassching, van een opschrift voorzien. Al is het wel bekend, dat Hadewijchs invloed op onze mystieken tot in de 16e eeuw reikte en ook, dat Hendrik Mande niet juist tot de zeer oorspronkelijke schrijvers behoort (in verband met Ruusbroec is hierop reeds gewezen o.a. door | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
Van Otterloo en G. Visser: Hendrik Mande blz. 86 vlgg.), toch is bij Hendrik Mande, voor zoover ik weet, nooit in bijzonderheden aangetoond, welke stukken aan Hadewijch zijn ontleend. De boven besproken overeenkomst leek mij te merkwaardig, om er hier niet de aandacht op te vestigen, al is er, als ik 't mij goed herinner, in 't algemeen wel eens melding gemaakt van invloed van Hadewijch ook op Mande, hoewel ik t.o. van dezen laatste tot mijn spijt niet kan terugvinden, wáár. Wel verre van de schim van Hendrik Mande wegens geestelijken diefstal voor den rechterstoel te willen dagen, zou ik dergelijke ‘aanhalingen’ uit vroegere geschriften zonder het noemen van de bron, veeleer willen beschouwen als een der bewijzen voor de geheel andere opvatting, die omtrent het schrijverschap in de M.E. gangbaar was dan die men tegenwoordig daarvan heeft. De schrijver voelt zich in dien tijd veel minder dan thans een persoonlijkheid, wier eigen eer gemoeid is met de voortbrengselen zijner pen, maar meer een werktuig ter verbreiding van wat volgens hem bekendheid verdiende en noodig had. Bij het vergelijken van vroegere en latere schrijvers kan het ontdekken van navolging, overnemen (zooals hier) niet alleen de weetgierigheid uit litterair-historisch oogpunt bevredigen, maar steeds aanleiding geven tot vragen van meer algemeen belang. Alleen maar het nagaan van de schijnbaar geringe afwijkingen immers van den lateren schrijver kan reeds aardige bijdragen leveren tot de kennis van den ontwikkelingsgang der denkbeelden in verband met tijd, plaats en persoonlijke opvatting. Is het, om nu maar eens alleen bij de gegeven aanhalingen stil te blijven staan, bij de kleine tekstverschillen (klein wat de wijziging der woorden betreft) niet aardig om op te merken, hoe Hendrik Mande b.v. de uitdrukking ‘god worden met gode’ niet meer aandurft, maar die vervangt door godlic gheworden mit gode? (ik cursiveer, J.S.) Tevens kan een nauwlettend bestudeeren, juist van de veranderingen die latere (af)schrijvers aanbrengen altijd leiden tot | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
vergelijkende dialectstudie of tot het vinden van verklaringen, door hen ongezocht gegeven bij het overbrengen van enkele (bij hen waarschijnlijk min gebruikelijke) uitdrukkingen in hun taal (iets waarvan ook de bovenstaande overeenkomstige plaatsen voorbeelden opleveren). Ook met het oog op de beschavingsgeschiedenis, de ‘folklore’ zou dus een vergelijking van datgene wat Hendrik Mande aan anderen heeft ontleend met de bron waaruit hij heeft geput, zeker niet van belang zijn ontbloot en juist bij een weinig oorspronkelijken schrijver als dezen de moeite kunnen loonen. Waar het toeval, de herinnering-op-den-klank-af, mij deze overeenkomst deed ontdekken, zou bij een opzettelijk onderzoek waarschijnlijk méér van dien aard zijn te vinden.
joha. snellen. |
|