| |
| |
| |
Etymologische aanteekeningen.
Na, naar. - Het Nl. Wb. zegt (IX 1309): ‘Zooals De Jager opmerkt (Taalk. Mag. 1, 61; ao 1835) is het Huydecoper geweest, die (Pr. 1, 29) heeft bepaald dat na en naar als voorzetsels moesten worden onderscheiden zooals men nu in de geschreven taal gewoon is; Bilderdijk (zie Ged. v.P.C. Hooft 3, 22) vond dat onderscheid zeer willekeurig, en de gesproken taal houdt er zich ook niet aan; deze kent in N.-N. alleen na, in Vlaanderen alleen naar.’ Huyd. merkt er echter bij op: ‘zoo zal men dit doorgaands bij onzen Dichter [Vondel] onderscheiden vinden’. (De Jager verwijst t.a.p. naar Bruining Ndd. Syn. I 24; daar wordt nog opgemerkt dat Vondel in latere gedichten na en naer scheidt.) Ook wòrdt bedoeld onderscheid in het spreken wel gemaakt, al is het lang niet algemeen. Of dat uit de schrijftaal ontleend is, is zeer de vraag; in een groot deel van Groningen althans maakt men hetzelfde verschil tusschen noa en noar. Van Lelyveld, die den 2en dr. van H.'s Proeve uitgaf, stelt t.a.p. slechts, dat naarvolgen, naarbootsen en dgl. van H. afkomstig zijn; verder zegt hij: ‘Vondel schijnt de eerste geweest te zijn, die het boven opgegeven onderscheid tusschen na en naar, doorgaands, in acht genomen heeft; 't welk tegenwoordig bij onze nauwkeurigste schrijvers [bij comp. met naar spreekt hij van ‘de meeste tegenwoordige Liefhebbers van eene kuische taal’] gevolgd wordt.’ - Op een geumlautet adv. zooals mhd. nhe (ohd. nâhi ‘subito’) wijst mnl. (ge)neken, Teuth. neecken, mnd. nêken, neiken. Vgl. verder Mnl. Wb. genaeyen en wat daar geoordeeld wordt over naeyen III. - Kan het Nl. Wb. nee I genoemde ook nĕ zijn?
| |
| |
Naar (adj.) Wegens de gebrekkige overlevering en overbrenging uit het fri., die bij de Willekeuren van Vredewold zijn op te merken, is bynaren (var.: benouwen) in 26 (p. 15 Pro Exc. IVi; Von Richthofen 379) geen voldoend bewijs voor (noordoost.) mnl. nare ‘nauw’, al is het bestaan van dit woord zeer waarschijniijk.
Nachtmerrie. Wangeroog rîdîmêr f.; ook op W. reed deze; ze heette ook wôelrîder m. = ndd. wâlrîder (vgl. voor de bet. ags. voel ‘lijk’ met anderen vocaaltrap).
Ofri. *naga enz. Oofri. *naga = ohd. nagan is op te maken uit Wangeroog nag ‘knagen’. De wortels met en zonder k in den Anl. komen ook voor met inl. gg. Bremisch-ns. Wb. knagge ‘eine gute Ecke, oder dickes Stück Brodts’, dre. knag (De Jagers Arch. I) ‘uitgesneden hoek of kerf’, b.v. uit een tak, uit het oor van een schaap, als herkenningsteeken. Molema heeft 1) knagge ‘gewoonlijk olle -, van een oud paard, ook wel van een oude koe gezegd, en zoo veel als: oud, mager schepsel .... knagge van knagen ... daar het beest geene tanden meer in den bek heeft’; 2) knaggen = karven (‘kerven’) ‘ringen om de horens van koeien’. Westerwolde knage ‘kerf’ (Driem. Bl. 13, 127) is dit woord: volk. a ware oa. Voor nagg- in het ndd. en scand. z. Falk-Torp. Vgl. ook Mnl. Wb. naggen (Teuth.).
Namens enz. Namens is eer met F.-V.W. te houden voor opzettelijk gevormd, dan met Nl. Wb. voor overgenomen uit het hd. Vooreerst kan gedacht worden aan invloed van het veel oudere wegens in de bet. ‘vanwege’; dan is echter vreemd, dat namens niet uit vroegeren tijd is genoteerd. Daarom is een algemeene bespreking der formatie gewenscht. Zulke woorden op -ens zijn ten deele oud; jegens en nevens, neffens zijn mnl.; voor mnl. behouden (+ subst.; acc. abs.) en nopende heeft reeds de 16e E behoudens en nopen(d)s, met de welbekende zoogen. adv. s, die ook doorgaans, wetens, willens, en alvorens, bevorens, mnl. en gron. van verrens e.a. vertoonen. Maar opmerkelijk is, dat -ens bepaaldelijk voorkomt in woor- | |
| |
den die, zooals wegens, veel gebruikt worden in wetten, reglementen enz. Thans ziet men daarvan in het Mnl. Wb. ook een vrb. onder vermogens (16e E). In zulke stukken vooral is ook het gebruik opgekomen van vertaalde ptc. (meest prs.) als aangaande (reeds mnl.), aangezien (mnl. aen(ghe)sien dat conj., aen(ghe)sien praep.), niettegenstaande (mnl. ook niet jegenst. en niet wederst.), betreffende, belangende, rakende, gedurende (mnl. sijn leven lanc ged., durende
ener tijt) en bov. vermeld nopende (voor behouden daar meest behoudelike). Met adv. s werd -ende: -endes > -ents > -ens, en dit laatste, reeds voorkomend in praepp. (z. bov.) die ten deele ook oorspr. ptcc. waren, werd in de 19e E productief. Voorloopig kan men zich, bij het ontbreken van détail-onderzoek, de zaak zóó voorstellen. Fr. suivant werd vertaald door volgende, waaruit met ‘adverbiale’ s volgendes > volgens. Volgende is reeds mnl. praep., en Voc. Cop. heeft het als ‘porro’. Mnl. volgen(de)s is niet overgeleverd (wel vervolgens adv.; verder mnd. volgendes ‘vervolgens’), maar bestond stellig. Weldra bezigde men het ook als praep. (behouden(s) (z. bov.) eveneens). En daar het alras zeer gebruikelijk werd (b.v. in volgens belofte, v. art. 34), lokte het tot allerlei navolging. Zoo werd ingevolge, waarachter van behoorde, evenals volgens onmiddellijk bij het subst. aangesloten (blijkens Nl. Wb. reeds Cost. v. Brugge 1723). Verder werd, zooals in, ten gevolge van met volgens wisselde, naast uit kracht van, naar luid van, uit naam van, ten opzichte van, ten tijde van, onder voorbehoud van geplaatst krachtens, luidens, namens, opzichtens (Nl. Wb. XI 1416 onder afl. van opzicht), tijdens,
voorbehoudens (z. slot). [Vroeger bestond ook opzichtelijk, verkort uit o. tot, zooals betrekkelijk uit b. tot en overeenkomstig uit ov. met. (Nl. Wb. A 3 wordt ov. als bnw. beschouwd in: een leer ov. den inhoud der heilige boeken, ov. de waarheid zijn, - als bw. v. wijze in: ov. de natuur te leven; feitelijk zijn beide praep., evenals volgens, opzichtelijk en betrekkelijk), alsmede (slechts Bilderdijk? z. Nl. Wb.) overeenstemmig uit o. met, tenzij het zijn dat. heeft ontleend aan conform of dgl.] Zoo vormt -ens van
| |
| |
een subst. een praep., met een bet. alsof het subst. werd gevolgd door van en voorafgegaan door een gemakkelijk aan te vullen praep. Ten derde: daar volgens gelijkstaat met zooals volgt uit, gaf men zooals blijkt uit weer door blijkens; naast volgens [en luidens] art. 34 kreeg men dus blijkens art. 34. - Voor van ... wegen is evenzoo vanwege(n) in gebruik genomen als later vanaf voor van ... af [reeds Staten-Bijbel veel vaker vanwegen + acc. dan van + gen. + wegen; ook van wegen + dat + caus. zin]; en daarna is het nieuwe woord van de zoogen. adv. s - beter partikel-s - voorzien in gron. vanwegens dat ‘wat dat aangaat’ en dgl. De procope van van is te vgl. met de apocope in ingevolge (van); in de bet. ‘aangaande’ kunnen isorhythmische uitdr. als bericht nopens het overlijden vrb. zijn geweest, ook voor toevoeging van -s; in de bet. ‘ter oorzake van’ kan de vorm zonder van uit de andere bett. zijn ingedrongen. Ook kan van zijn weggevallen doordat het nutteloos en toonloos was. In elk geval is wegen(s) vrij oud; de vaste verbinding deswegen(s) heeft het Nl. Wb. 1e helft 18e E, dieswegen in V.d. Goes Briefw. 2, 40 (d.i. 1669). - Èn praep. èn adv. was achtervolgende (mnl., 17e E) > -ns, terwijl
achtereenvolgens natuurlijk slechts als adv. voorkomt; vervolgens is, gelijk gezegd is, reeds mnl. adv., en is thans in 't zndl. ook praep. met de bet. ‘volgens’ (z. Mnl. Wb.). Een ander adv. uit praep. + subst. + partikel -s z. Molema onderwegens. Verder kent ieder het ontstaan uit ptc. prs. van wetens e.a. (z. bov.); daarbij behoort vliegens, en V. Helten, Vondels Taal § 152, vermeldt stilzwijgens. Maar de massa der bw. op -ens bestaat; zooals bekend is, uit germanismen. [Ergerlijk want verwarrend is, dat sommigen overigens vóór een zin plaatsen in stede van b.v. trouwens er ìn.] Deze maken weer den indruk, dat een licht in te vullen praep. onuitgedrukt is gebleven; zooals vroegstens beteekent ‘op het (zijn) vroegst’, overigens ‘voor het overige’, zoo kon men nu voor ‘naar [het] recht’ gaan zeggen rechtens. Maar misschien is ook hier van weggelaten; in Noordhorn o.a. zegt men vanrechten[s] (voor
| |
| |
ouder van rechte; misschien naar van wegen(s), van verren(s) naast -e, of (en) naar achteren, onderen, die na praep. achter, onder(e) verdrongen) ‘eigenlijk’), b.v. niet alleen ‘v. moest jullie nu eerst weer bij ons komen’, maar ook zelfs: ‘v. had hij 's nachts willen blijven’. - Van hd. oorsprong is natuurlijk het soms in krantenberichten voorkomend namens ‘met name’: ‘een smid namens Henzel’ en dgl. - Het is moeilijk, alle vrb. op te sporen; met de germm. beproef ik dat trouwens niet. Als nieuwste voortwoekering, zoover ik wist, las ik in een afkondiging der gem. Groningen (1918): voorbehoudens buitengewone omstandigheden; maar V.d. Palm, Bijbel voor de Jeugd XI, 113, schreef reeds: dat God, voorbehoudens de aangekondigde strafgerigten, nogtans waarlijk met DAVID verzoend was (dus in andere toepassing).
Neefje. Neef ‘mug’ in neefsgegons (Nl. Wb. IX toev. op 1783). Evenzoo Fri. Wb. neven ‘een soort (langbeenige) mugjes (culex pipiens)’. Fra. cousin is in deze bet. niet hetzelfde woord als de voortzetting van consobrinus, prov. cosí, maar ontleend aan prov. cozin < *culicinus ‘mug’ (Meyer-Lübke). In neef(je) vermoed ik een aardigheid (wellicht ontstaan waar men door cousin getroffen werd): een mug die iemand bijt wordt diens bloedverwant.
Neet (niet). Ablautend on. hnoss f. (met gm. ss) ‘Geschmeide’. - Met mnd. needen komt dre. *needen ‘stooten’ overeen; het is op te maken uit neelig < *needelig ‘netelig’ (Dr. Volksalm. 1846); de bet. ‘stooten’ komt ook voor bij on. hnióþa (invloed van hníta(n)?).
Mnl. *nendich. Het Mnl. Wb. merkt op, dat niet dit wordt aangetroffen, maar wel de afl. nendicheit ‘stoutmoedigheid’. Verder, dat nendelike op de beide plaatsen waar het voorkomt schijnt te naderen tot de bet. van mnl. (bij ongeluk staat er: ndl.) dapper, nl. ‘snel’. Dat is ook zoo bij den nnl. representant van nendich, die in V. Schothorst is te vinden: nejndəx ‘flink, vlug’.
Dial. nei[g]en. Bij mnl. neyen, niën, nigen merkt het Mnl.
| |
| |
Wb. op: ‘waarschijnlijk ook [nog] in noordndl. tongvallen; vgl. Weiland 3, 273, waar het geld. neijen (neigen: “het paard neigt, zegt een geld, landman”) wordt vermeld’. Voeg hierbij dre. (Dr. Volksalm. 1839) neijen ‘hinneken der paarden’. Een afl. van den vorm met g in Staphorst (Driem. Bl. 6, 85): neigĕrĕn ‘hinniken’; vgl. ndl. hinniken naast ouder hinnen.
Nerf. Er is geen reden om dit woord voor du. te houden op grond van zijn laat voorkomen en van de v, f. Zooals 't Mnl. Wb. opmerkt, is vooreest *nerwe ‘litteeken’ op te maken uit nerwen = mhd. nerwen. Ald. wordt onder narvelsee er op gewezen, dat narve, nerve bij Kil. niet vreemd is, aangezien hij ook verve naast verwe, varue geeft. Men kan er bijvoegen, dat hij verwe kende als traditioneele spelling, maar het in geschrifte weinig voorkomend nerve phonetisch weergaf. En het woord is eigen aan N. Bra.: Zeeland, Uden (Onze Volkstaal I) met de bekende procope erf(t) m. ‘opperhuid, nerf, ook het bovenste, de zode, van weiland’. Evenzoo zegt men in Valkenberg erf m. voor ‘vuile korst, voornamelijk op de huid’ (Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limbourg 1917). Het Fri. Wb. heeft erf n. ‘nerf van leder, glans van welgedaanheid, van vruchtbaarheid, bij dieren en planten’, en daarnaast nerf; maar de nerf als ‘de buitenste oppervlakte van leder’; wang. ärv n. is ‘an einigen Gegenständen die oberste Kruste, namentlich beim Leder’. - Daar uit ‘opperhuid’ begrijpelijk is ‘het bovenste, de zode, van weiland’ (vgl. F.-V.W. zwoord slot), is het onnoodig, te onderstellen dat ons woord vermengd is met een corr. van on. jǫrfi m. ‘zand, grint’. [Niet algemeen wordt in nerf enz. procope aangenomen. Torp vergelijkt in zijn Wortschatz mnd. are en on.
ørr n. (< *arwaz, -iz) ‘Narbe’ met sk. arus adj. ‘wund’, n. ‘wunde’. Doch Lasch, Mnd. Gr., beoordeelt are = nare als adder = nadder, d.w.z., neemt procope aan. Nu valt reeds bij adder de verre verbreiding van dit verschijnsel op, maar voor het scand. zal wel niemand het aannemen. Ik acht are enz. van ørr te scheiden, maar verwantschap met het laatste, en dan vermenging met nerwe, blijft mogelijk.]
| |
| |
Nest(elen). De Uml. in ozwe. nysta zw. n. ‘Knäuel’ tegenover ngutn. niausta wordt door Noreen (die het, minder geloofelijk, met gelijkbet. westnoordsch hnoda verbindt) uit den gen.-dat. op -in verklaard. Dit wordt aannemelijk als men bedenkt hoe vaak van in de war sprake is; gron. toeze, toes hoort men zelfs uitsluitend na in en uit. Daar echter in deze bet. ook nest voorkwam, is begrijpelijk, dat ook nest ‘nidus’ nust naast zich kreeg, te meer als men denkt aan de bouwwijs van nesten. In 't gron. thans steeds u, ook in nuzzeln ‘nestelen’; het laatste tevens door invloed van een ww. met oorspr. ü; vgl. Molema nusseln, nusteln en het daar aangehaalde oostfri. nüsseln. Nwfri. nêst ‘nest, vogelnest’ (en ‘bed’ enz.), doch nust ‘nest van dieren’; nusselje, ook nesselje ‘talmen in het werk, schijnbaar bezig zijn’; nusje, nuske ‘hoopje, hoeveelheid (van eetbare waar)’; núskje ‘beuzelen’, ‘langzaam wandelen’ is of een der in 't nwfri. gewone afll. van het verklw. òf een van den k-st., van welken ook komt (z. Nl. Wb.) ndl. nusch naast nisch en het verder verbreide nesch: got. hnasqus enz. Misschien is de Schwundstufe uitgangspunt geworden van sec. u-Abl.; naast nwfri. nesk ‘zacht, weekelijk; kalm,
rustig’, ‘prettig, aangenaam’, njesk ‘kneuterig, prettig en stil, zonder veel beweging’ staat verouderd njusk ‘lauw, traag en kleingeestig in wat men te verrichten heeft’, ook ‘verwijfd’ - dit bij G. Jap. nuysk -, en verouderd njuskje ‘talmen, dralen, met traagheid handelen, en te veel met kleinigheden bezig zijn’ (G. Jap. nuyskje; thans njeskje ‘met tr. h., ta., dr.’); verder nuiskje ‘langzaam wandelen’, nuskje ‘beuzelen’, langzaam w.’
Neulen heeft dezelfde dubbele bet. als teuten e.a. In zulke gevallen komt vaak plaatselijk slechts één opvatting voor. Zoo beteekent teuten in het gron. alleen ‘babbelen’; neulen is volgens Molema ‘brommen, pruttelen’, terwijl ik het hoorde voor ‘klagen over kleinigheden, met name over geringe lichamelijke lasten’, ‘mopperen bij geringe aanleiding’ en ‘vrij denkbeeldige bezwaren uiten’, en verder van het bekende half
| |
| |
kreunend geluid van koeien, - daarentegen is Wangeroogsch nö3l ‘dralen’ en heeft D. Wb. nöhlen, nölen als 1) ‘langsam sein in reden und thun’, 2) (opperd.) ‘unnütze arbeit thun, besonders wenn man dadurch von etwas anderem abgehalten wird’. Neulen is dus zoogoed als neutelen ver verbreid.
Neutelen. Hierbij schijnt een gron. nutel ‘fatterig’ te behooren, welks grondvorm niet zeker te bepalen valt; z. Molema i.v. Semantisch staat verder af het ook door hem vermelde neutelg ‘knorrig’. Nl. Wb. neutelen Aanm. acht dit eer een bijvorm van netelig dan verwant met mnl. netel, notel. De gron. eu evenwel pleit daartegen. (Intusschen zal het Mnl. Wb. wel terecht geen mnl. - Westerwoldsch - notel erkennen; dat o verschreven is voor e, is te waarschijnlijker wegens voorafgaand stoteschen en volgend stotesch; z.i.v.). Nötelik, nölik ‘verdrietig’ bij Gallée maakt aannemelijk, dat de bet. ontstond onder invloed van neulen, hetwelk met neutelen in andere opvattingen verwisselbaar was.
Gron. nietjen ‘sarren’ wordt reeds door Molema in verband gebracht met woorden die beteekenen ‘met de hoorns of met den kop stooten’ (al brengt hij daar te veel bij te pas). Nietjen is in Groningerland voor *nieten in de plaats gekomen, zooals natjen ‘voortdurend nat zijn’ (van 't weer) naast natten staat. Voor verwanten zie men F.-V.W. II neet. Uit het fri. is daaraan toe te voegen wang. nît st. ww. ‘van rundvee dat menschen vervolgt’ en helgol. nit st. (naast niit st.; prt. en ptc. resp. nēt, nētən en nȫt, nȫtən; voor de dubbele vocaalreeks vgl. b.v. F.-V.W. II neet) ‘stoszen (von Tieren)’, Föhr-Amrum nĭtj, prt. näd, ptc. nedden ‘mit dem Kopfe und den Hörnern stoszen, meistens von Tieren’. - Bij on. hníta voegt Noreen hniss n. ‘leelijke smaak’.
Niks behoeft geen du. te zijn: mnl. nicht is ‘een vooral, doch niet uitsluitend in de oostelijke tongvallen voorkomende bijvorm van niet’ (Mnl. Wb.). ‘Ook in de bet. niets’ (ib.). De t valt in zulke verbindingen als nichts weg (vgl. de volksuitspraak van rechts, Maastrichtsch enz,); en chs > ks niet slechts
| |
| |
in den exercitieterm reks (die door links zal zijn uitgelokt: men roepe slechts eenige malen achter elkander: links! rechts!), maar ook in fluks en gron. lukst! ‘je liegt!’. *Nichts zou, althans in 't oosten, ouder kunnen zijn dan ons blijkt; maar het kan ook zeer wel ontstaan zijn uit mnl. nicht met een aan niets ontleende s. Wangeroog nicks kan licht ndd. zijn, en nwfri. niks sa. of (en) holl. (vanwaar nwfr. nikster?). - De negatie nicht leeft voort in Westerwolde als nich. Bij wang. nich (als vraag nêg?) kan men aan ontleening denken.
Dial. noemer ‘nummer’. Noordbevel. nmər is niet met Verschuur (§ 111 Opm.) te houden voor overgenomen nhd. Nummer, maar de oe is ontleend aan het § 126 vermelde nmr ‘noemer’. Evenzoo west. Westerkw. numer naar numen ‘noemen’; dan ingedrongen in Noordhorn, waar het ww. nuimen luidt.
Noord. Den in F.-V.W. aarzelend aangenomen vocaaltrap gm. a heeft denkelijk ook helgol. nat (nog slechts 1e lid van eigennamen? - nūrm win ‘noordenwind’, Siebs Helgol. 302 b nūrdnūrwest, ook, hoewel ‘gelehrt’, nūrdsē); het kan echter oorspr. e hebben zooals νέρτερος enz., - vgl. sat ‘setzen’ nat ‘Netz’, bast ‘beste’ enz.
Nopen is wegens de mnl. bet. ‘steken, prikken, enz.’ te houden voor verwant met got. dishniupan ‘verscheuren’ en dishnupnan incohat. ‘verscheurd worden’, ozwe. niūpa ‘knijpen’ (z. verder F.-V.W. nop(pen)) - waarbij in bet. aansluit ndl. benopen ‘benepen’; beknopen bij Molema is vermenging van benopen en (in het gron. nog in deze bet. gangbaar) beknepen -, helgol. nop ‘vloo’. Hierbij behoort ook Nl. Wb. nop II ‘stoot en dgl.’, naast het gewoner noop I, ouder nope. Noop III ‘gebrekkig, slecht; doodziek’ laat als grondbet. vermoeden ‘bekneld, in den druk’; de bet. ‘knellen’ had ook mnl. nopen ontwikkeld.
Nuk enz. Ozwe. nykkia ‘zucken’. Voor de dezen wortel toekomende bet. vgl. nog De Bo i.v. neuken ‘een harden duw, stoot of slag geven’, alwaar: ‘Men zegt ook nukken.’ Stap- | |
| |
horst nokke ‘breisteek’ (Driem. Bl. 6, 85), Hellendoorn nukke ‘id.’ (ald. 7, 31). Molema nok ‘stoot met de scharnier van een slingerbiel’, nokken ‘zulke stooten toebrengen’. Niet hierbij ndl. nokken ww.; vgl. wang. nuk m. en f. ‘der Schlucken’.
Nut adj. Ablautend nwfr. njût ‘tam, mak’, b.v. van eenden, maar ook van eetbare kastanjes. - Bij oofri. note f. ‘ertrag aus ackerbau und viehzucht’ (ags. notu) behoort nwfr. noat, nôt n. ‘graan’, ook wel met inbegrip van peulgewassen, en noatich ‘ingetogen, gedwee, bescheiden, onderdanig’, b.v. G. Japicx noatich in njût ‘ingetogen en mak’, alsmede wvla. note f. ‘akkervrucht, récolte’, een land noten ‘zich ten nutte maken, exploiter’.
Gallée nzen ‘onderzoeken, doorsnuffelen’ is niet = ndl. neuzen (‘neus’ is bij G. nöse), maar beantwoordt in vorm en bet. aan Oxf. Gl. niuson, niusian, ohd. niusen ‘versuchen’, waarbij o.a. got. bi-niuhsjan, niuhseins. Ten Doornkaat Koolman heeft nusken, nüsken ‘schnüffeln, stöbern, enz.’ (ü is zeer begrijpelijk, daar èn dubbele cons. èn toonlooze syllabe verkorting kon bewerken); hiernaast nsken (van nse, en daarbij in quant. aansluitend) en nsken (door quantiteit-inwerking van het vorige ontstaan uit nüsken). Vd. soms ns voor nse. Dit ns kon dan bewerken, dat ns ‘loos’, naar het schijnt bij ons ww. behoorend, inzonderheid ging beteekenen ‘altklug’ en ‘naseweis’.
On-. Het uit sa. tongvallen bekende versterkende on- (z.o.a. Ts. 19, 236 en de vrb. bij Gallée; het komt niet in de Bat. Arc. voor, z. Ts. 34, 19) schijnt ten onrechte aangenomen in Nl. Wdb. X 2130: ‘In de volgende plaats kan onverschillig in geen enkelen anderen zin dan in dien van verschillend worden opgevat. || Dat men de Modderklai aan het Y, of bij Wieringen en andere Oevers, liggende, tot onverschillige diepte vind; naar geraade van den geweezen meerderen of minderen aanval van den stroom, berkhey, N.H. 2, 30.’ Het woord zegt eigenlijk: ‘onverschillig welke [diepte]’, ‘[een diepte] die onverschillig is’. - Ondiep ‘peilloos diep’ schreef Vondel (2, 746:
| |
| |
‘Daer hij in 't ondiep swemt der Oceaensche gronden’; later veranderd); navolging van ongrond?
Onbesuisd. Hierbij gron. gezoes ‘drukte’, in uitdr. als al dat -; gijn - !, der gijn - met hebben kennen. Gunnink onbezst ‘onbesuisd; zeer’.
Ongel. Daar med. en med. asp. soms wisselen, inzonderheid naast een nas., is het mogelijk, naast den wortel van lat. unguen, ohd. ancho enz. een aan te nemen met gm. med.; deze zou ongel enz. daarom beter verklaren dan lat. unguen doet, omdat het laatstgenoemde volstrekt niet de gewone benaming voor vet was; ook verwacht men wegens de bet. voor ‘ongel’ zoomin een lat. naam als b.v. voor ‘reuzel’. Men mag dus dre. angel ‘glans, gloed’ [- op 't land, op een paard, een koe, kat, bunzing (in 't geheele N. en Z.W.); een mooie -, een goeie -], blijkens Driem. Bl. I 124 ook gron. en fri. in de aan Dr. grenzende streken, alsmede nwfri. - oostelijk vooral - ang ‘glans van gezondheid’ met de besproken woorden verbinden. Met gm. k nog in Hindeloopen ankje ‘dikker worden, glanzen’, van een zuigeling.
Onlede. Dit mnl. woord (waarbij Mnl. Wb. den oorsprong van lieverlede behandelt) leeft voort in dre. onlee ‘drukte’ (Dr. Volksalm. 1846).
Ont-. Gramm. W. in onrw. undan ‘weg van’, undingi ‘weggeloopen slaaf’: unningi ‘id’.
Ontberen. Reeds aan het simplex komt een bet. toe als ‘deficere’; Westendorp gaf voor Sebaldeburen op de moan beert ‘is in 't afgaan’; en hoewel het aldaar zelfs aan oude menschen onbekend schijnt, zoo moet de uitdr. toch ergens in Groningen gebruikelijk wezen, want Middendorp (hs. Gron. Univ. Bibl.) geeft als gron. op: de maan beirt (sic!; maar eir is geen gron. klankgroep) ‘als zij, in 't afgaan zijnde, weinig licht meer geeft’. Hij brengt het ook met ontberen in verband. Reddingius echter (Gr. Volksalm. 1840 p. 40): zoo heeft men het mij verklaard, maar in Tuinman vond ik de maan is te bier; zou het hiermee overeenstemmen? want bier is
| |
| |
gron. beir. Doch gron. bijer ‘bier’ verklaart niet eens phonetisch het door hem genoemde beert van W., terwijl bijert of baiert, resp. in 't W. biert, mij niet is voorgekomen. Molema: Hunsegoo de moan baiert of beiert. Beiert is denkelijk opgekomen als volksetym. toen men beert niet meer begreep; Mo. zegt: ‘de maan wiegelt [zich], om dat zij schijnbaar als in den rug ligt’; ei moest vervolgens ai worden, en een door Mo. gehoord beiert zal zeker ‘beschaafd’ zijn geweest.
Ooi, oonen. Wangeroog (Fri. Arch. II 4) liáchtmsdî (Lichtmis) den ôent de î. De noot zegt: ‘bedeutet wohl: dan will die Ente Eier legen’!; maar de bet. is stellig: ‘dan oont het schaap’; vgl. ook den regel die er op volgt: den kálvert de kî. [ôe is de regelmatige ontwikkeling der ofri. â < au; î regelm. < ofri. ei; in de Woordenlijst van Ehrentraut staat voor ‘koe’ slechts kû, pl. kîer.] Vgl. ook îlaum n. ‘schaap dat nog geen jongen gehad heeft’. Ei - hetzij als fri. achterblijver (vgl. owfri. ey), hetzij als sa. vorm (in genesis te vergelijken met onfr. -ei ‘door water omgeven land’; z. PBB 16, 300 vlg.) - schuilt ook in Noordhornsch tai, waarmee men het schaap (ook de schapen) roept en het aanspreekt; het laatste doet men, om heel vriendelijk te wezen, ook wel met taike; soms dient tai(ke) ook als een soort van ‘eigennaam’ voor het dier. Tai kàn ontstaan zijn uit lidw. + onz. ai, aangezien ndl. ooi soms - denkelijk naar schaap - ntr. is, maar eer zal het geabstraheerd zijn uit taike. Evenzoo toch is Noordh. taouke ‘eenjarig schaap’ een met het lidw. vergroeide oorspr. verkleinwoordvorm, nl. van *ou of *au vr. i- st. = ohd. ou; z. Braune Ahd. Gr. § 219 A. 3. [Tegenover
de opvatting dat ei < ewi tot het fri. beperkt zou zijn verwijs ik nog naar dial. glei Ts. 34, 15, '6, en maak opmerkzaam op dre. strei n. ‘stroo:’, streiing f. ‘stroo, tot strooiing’ onder 't vee’ (Oosterhesselen; Dr. Volksalm. 1844) en opdeien ‘dooien’, opdeiing ‘dooi’ (Dr. Va. 1848).]
Ooievaar. Afl. van bëran verklaart ohd. -bëro en -boro, daar deze ook in andere comp. voorkomen. Juist daarom kun- | |
| |
nen ze echter jongere varianten zijn van -baro, met gelijke voc. als een andere oude diernaam, t.w. slango: slingan. De stamvoc. van 't eerste lid is ohd. mnl. o, mnd. daarnaast a en e (adebar, edebar, edebere, odevare, odever); vgl. hiermee Fri. Wb. adebar (Gaasterland) en verder i.v. earrebarre, waarnaast arrebarre, eibert en (III 487) ea(de)barre; oaije-faer is volgens III 507 een Hollandisme. Die ‘stamvoc.’ a en e mag men toeschrijven aan assim. aan het tweede lid, zooals in (Overflakkee) ellebesse ‘aalbes’, en zooals in fri. vormen van ons woord (z. bov.) de cons. van (e)arre- zulk een oorsprong heeft (vgl. ook, dat men vaak oerang-oetang hoort voor orang-oetan); dus ede- ontwikkeld vóór -ere, ade- vóór are. Daarmee zijn de feitelijke vormen verklaard, behoudens de v. [Gron. aibert, in 't W. eibert, is te vergelijken met b.v. gait, in 't W. geit ‘gaat’; z. ook ben. raai; stad-gron. ooievoar is een ontleening: in den Gron. Volksalm. 1915, p. 27 leest men: ‘Met het oude raadhuis verdween (laatst 18e E.) ... het oude
‘eybersnust’.] Men zal moeten aannemen, dat de intervoc. bh aan het begin van het tweede comp.lid, als een tusschenpositie innemend tusschen Anl. en Inl., nu eens b, dan weer v leverde; te vgl. is wellicht, met bh deels intervoc. deels tusschen nas. en voc., (o.a. gron.) ambolt ‘aanbeeld’ (mnd. naast anebolt, dus an- voor ane- ingedrongen uit het simplex) naast mnl. anvilte, anevilt enz.; ongelukkigerwijs is bij dit woord (en bij arbeid; z. Ts. 33, 145) het getal denkbaarheden vrij groot. Dial. uiver < *uiever < *oiever, met ontwikkeling als kuieren, wijst op oorspr. ŏ; evenzoo dre. uibert (in 't W.; Dr. Volksalm. 1846). - Ouder mnl. oudevaar, ouwevaar, door volksetym. uit odevaar.
Ooken. Hiervan okərən ‘woekeren’, anokərən ‘aangroeien, voortwoekeren’ bij V. Schothorst. Wvla. oekeren is van anderen oorsprong; vgl. oeker ‘woeker’, oelen ‘woelen’, Oensdag en dgl.
Oor. Z. Kluge Öse en vgl. nwfr. oes, uis ‘oog (aan een kleed) om den haak in te doen’, pl. oezen ‘lissen aan het gareel van een werkpaard, om hieraan de trekzeelen vast te maken’.
| |
| |
Oor-. In de meeste woorden volgde op or- een dent. en was rekking dus phonetisch mogelijk; uit oordeel enz. kon ze indringen in de minder talrijke woorden oorbaar enz.
Open. Suffix met Abl.; -in in dre. (Koekange) en overij. (Giethoorn) eupen (gelijk althans G. ook heeft ekeumen ‘gekomen’, eleupen ‘geloopen’ enz.; Driem. Bl. 10, 93), evenals in ofr. epen (nwfr. iepen, wang. ípîn, helgol. ēpəm) en ozwe. ypin (naast upin uit dat. upnom).
Opgetogen. Mnl. eens bij Ruusb. pl. opghetogenheden ‘geestvervoering, zinsverrukking’. Dit mag evengoed als menig ander woord aan den invloed der du. mystiek worden toegeschreven; vgl. mhd. úfgezogenheit ‘innere Erleuchtung’. Toevallig komt het adj., naar het schijnt, eerst na de middeleeuwen voor, evenals ndl. opgetrokken (zeldzamer en denkelijk naar 't vrb. van opgetogen; opgenomen en opgetild zullen wel jongere navolgingen zijn).
Oorlof, verlof. Oorlof, ndd. ôrlof, heeft ò < ô door 't zwak accent. Dat verlof eveneens ò heeft, komt òf doordat oorspr. de voc. kort was òf door invloed van oorlof. Evenzoo constateert Van Helten Zldaofr. 85 noot 4, voor ofri. orlyff, orlve, orlf verkorting, nl. i-kleurige e. Toch is Abl. mogelijk, zooals Noreen vaststelt voor ozw. (Dala-wet) oluvis ‘ohne erlaubnis’.
Oorsprong, oorzaak. Dat deze woorden alleen in devote en late teksten voorkomen, maakt du. invloed wel aannemelijk; toch zou men - ook voor andere woorden - nog moeten onderzoeken, of andere teksten van zoodanigen inhoud zijn dat die woorden stellig wel gebruikt waren als ze bestaan hadden. Dit laatste moet men niet te spoedig aannemen, daar menig zeker niet ontleend woord vrij laat opduikt (al benoemt het ook iets wat dagelijks in elk huis is op te merken, zooals stoom). Evenwel wil ik volstrekt niet V. Wijk's verklaringen verwerpen (z. ook volgend art.); doch bij oorsprong is te bedenken dat dit in Gelderland ‘bron’ beteekent en dus ook fig. fons kon weergeven, in elk geval ndl. is.
Opper (hoop). Mnl. daarnaast oper; de bijvormen operen,
| |
| |
operman hoeven dus niet weerhouden, opperen en opperman hiermee te verbinden; de ó van gron. ópperman is bij een woord van deze bet. verklaarbaar uit ontleening (vooral vóór lab.; vgl. kóvver ‘koffer’, kóvvie, kóvje ‘koffie’). In een deel van Friesland zegt men opper, in een deel oper. Ndl. ópper(en) zal de ó wel aan op en misschien aan mnl. oppen hebben ontleend; gron. òpper is phonetisch ontwikkeld.
Oud. Bij got. alþeis behooren oijsl. elle, ozwe. oelle, Veluwsch El-speet < *Ellenspeet < *Eldenspete, zoo geheeten in tegenstelling tot Nun-speet ( vóór nsp verkort tot ù).
Over. Euver < *uvir zit wellicht in ouder ndl. (en archaïstisch bij Thijm) euverman (bij Oudemans citaat uit Klucht van Oene) en in Noordhornsch euvelleer < *euverl. ‘overleder’; Molema kent daarvoor de verhaspelingen eufleer en heufleer (waarin men heuft ‘hoofd’ zal voelen, zooals, trots het ontbreken der t, in heufstel, gelijk men b.v. in Finsterwolde zegt voor ‘hoofdstel’ (om den kop van een paard). *Uvir is dus evenzeer aan te nemen voor het os., en denkelijk het ownfra., als voor het oonfra., waar ovir ontstond uit *uvir en *ovar (V. Helten Aonfr. Gr. § 27 γ). Juist de geringe verbreiding van holl. euver wekt het vermoeden, dat de eu niet gelijk te stellen is met die van veugel ‘vogel’ en dgl.; in het wvla. komt het meer voor, zoodat daar de herkomst van euverleer e.a. twijfelachtiger is; ook het Zaansch heeft niet slechts euver en -leer, maar ook veugel, zeumer.
Overrompelen. Vgl. Molema (om)rompeln ‘door een onverwachten duw .... iemand onder den voet brengen’; hij vergelijkt holst. rumpeln ‘schudden, stooten’. Verder heeft hij rom(p)slomps, romsloms ‘onverhoeds en dgl.’, en noemt daarbij (sa.) oostfri. rumpslump ‘treffer, toeval’. In Noordhorn is ien 'e rompslomp of met 'n r. ‘zooals het in de gauwigheid het best kan’. Abl. nwfri. rimpen ‘haastig, onbezonnen, korzelig, driftig’, Westerkw. rimpen ‘plotseling’ of ‘in betrekkelijk korten tijd’; althans in de laatste bet. ook rimpel, b.v. Dij bomen binnen rimpel wozzen ‘gegroeid’. De i is hier tusschenklank tusschen
| |
| |
nasale ì en nas. è; è in Dwingeloo rempen ‘plotseling’ (Van de Schelde tot de W. I 631), ‘schielijk, dadelijk’ (632). Zonder suffix dre. (Dr. Volksalm. 1844) raemp, remp ‘1) driftig; 2) levendig (vivax); 3 lang; (in Odoorn)’. [ae = è in fra. mère, blijkens 162 noot.] - Men zou rempen voor oorspr. kunnen houden, en fri. rimpen verklaren zooals klim ‘klem’; maar vgl. Nl. Wb. overrimpelen [doch niet, wegens de bet., rimpelen, bij Kil.]. Dat de bet. inderdaad op samenhang van overrompelen, en a fortiori van overrimpelen, met rimpen, rimpel in den zin van ‘plotseling’ wijst, daarvoor vgl. men verrassen en vooral überraschen. - Verbale verwanten vindt men in het eng. en fri. NED. heeft remp als verouderd en zeldzaam ww., met een vrb. van c. 897 (ptc. rempende) en een van c. 1330 (prt. rempede); de bet. is ‘to act hastily; to hasten’. Voor Föhr meldt Zfdph. 39, 27 reimp ‘schnell und mit weiten stichen nähen’, ‘im föhringschen nd. rampm’; deze vorm van het ndd. dat op het eiland is ingedrongen wijkt wel van den fri. af, doch zal er toch uit ontstaan wezen, wat men te eer zal aannemen daar Schmidt-Petersen rämp heeft voor ‘heften, mit weiten, unordentlichen Stichen nähen’.
Padde enz. Met eng. paddock vgl. Schotsch poddock, puddock, met een stamvoc. als podde (z. F.-V.W. podding, waarbij is te voegen wang. pud f., Cad. Müller podde); voor het demin. -suffix vgl. b.v. ags. cranoc, cornoc = ohd. chranuh, -ih, en in een deel van Gron. pórk < *póddək (elders in die prov. pór of pórre < *póddə, waaruit blijkens Molema ook pód) ‘pad’, hier en daar - evenals pór - ook ‘groote bruine kikker’ (zoo zijn eng. pad en paddock - als ‘pad’ verouderd - in sommige dial. over als ‘kikker’), verder Boekenoogen poddik ‘pad’ Oostzaan. - Semantisch eigenaardig is bij Draaijer podde ‘oud vuil, oud smeer (gevolg v. onzindelijkheid)’, 't zit geducht in de p.; ik hoop dat ik er de p. weer uitkrijg; iem. uit de p. helpen ‘hem een reinigingsproces doen ondergaan’), waarbij verpodden ('t huis is al glad verpod) en podderig (zijn de bewoners); bij Gunnink podə (o onvolk.) ‘oud vuil’ (met ver- | |
| |
wijzing naar D.), podərəx ‘slecht uitziend, verflenst’, vəpodṇ ‘verwelken, geen deeg hebben’ [G. heeft dēgə ‘groei, pleizier’]; bij V. Schothorst vərpodən (o is onvolk.
ó) ‘ziek worden door te veel eten of thuis zitten’, een kat of een hond vərpot als hij te veel vertroeteld wordt, podərəx ‘smoezelig’. Hierbij ook dre. (Dr. Volksalm. 1848) por ‘knobbel, gezwel, noest, uitwas’; ‘de o is dof’. Dat hierin werkelijk het woord voor ‘pad’ steekt (dus ‘pad’ > ‘gif dat doet kwijnen’ (verzwakt: ‘oud vuil’), ‘kwijning door iets wat in het organisme schuilt’), blijkt uit de volgende vormen met g in plaats van d; immers ook pogge is ‘pad’ en ‘kikker’ - z. Mnl. Wb., waaraan toe te voegen is bij Cad. Müller pogge ‘kikker’ (naast podde ‘pad’, dat reeds genoemd is). Molema heeft pōch, pōg; pōgge (zijn ō is phon. uo) in in de - zitten ‘niet willen groeien, in kwijnenden toestand verkeeren’, v. jonge planten, dieren en menschen. Hij gaat voort: ‘Dr. [uit Dr. Volksalm. 1848] pogge = gebrek aan groeikracht; daar is de pogge in = dat wil niet groeien, daar is bederf in, waarvoor wij: hij zit in de pōgge’, en vergelijkt uit Ten Doornkaat Koolman puche, pûche, wat deze met ‘Finne, Schwäre, Beule’ vertaalt; z. voor de bet. bov. dre. por. Het Fri. Wb. heeft pogge (spr. -ó-) ‘kwijning, ongesteldheid, verval’ (3 vrb. met yn' e-, maar ook de - krijgen = beginnen te kwijnen) en pogge, pôge = pod,
podde ‘padde’, pogje ‘sukkelen, kwijnen’; pogge ‘slecht snijdend mes’ zal verkort zijn; in 't gron. is het porreviller. - Zooals podde (en puut) behooren bij pud- ‘zwellen’, zoo behoort pogge bij een wortel met de bet. ‘zwellen, opblazen’; z. F.-V.W. podding, pok, en vgl. genoemd puche, pûche met mhd. pfûchen ‘snuiven’; de zweer wordt dus evenzoo aangeduid als ‘het opgezette’ als in het gron., waar swel ‘zweer’ beteekent. - Daar bij ‘padde’ a, e, u, o voorkomt, kan men aannemen dat, met gelijke wisseling van a- en u-wortel, bij het syn. pogge behooren: Achterhoeksch pogge, Teuth. puggen, pegsken ‘jong varken’, alsmede eng. pig < me. pigge, pygge (waarschijnlijk in ags. picbred voor *picgbréad, zegt NED) ‘varken’, opgevat als ‘dikkerd’. Ook ndl. big(ge), nwfri. bich ‘biggetje, varkentje’
| |
| |
acht ik verwant met het eng. adj. big, me. bigge (en bijvormen); dat ook dit subst. een i heeft die met a wisselt, ziet men b.v. uit F.-V.W. of Nl. Wb. De v van reeds mnl. vigge kan aan verkijn ontleend zijn, uit welks invloed ook viggen, vikken zich laten verklaren. Natuurlijk is dit een onzekere onderstelling, maar F.-V.W. werpt ook de onderstelling op, dat gm. *baira- een analogische vervorming is van *ʒaira- (ik zou dan denken aan invloed der prototypen van bake ‘zwijn’ en van barg).
Paf schijnt van hd. oorsprong. Weigand5 leert, dat deze ‘Interj. des ausbrechenden Schalles’ als paff en baff sedert de 17e E is aan te wijzen; abl. zijn piff en puff, en ndl. poef, pief paf (poef), pifpaffen. Verder heeft Weig. paff sein od. baff sein ‘vollständig überrascht sein, wie bei einem plötzlichen Schusse’, terwijl ik ook baff stehn heb gelezen, dat dus wel de oorsprong zal wezen van ndl. paf staan.
Dre. paldert. Dr. Volksalm. 1847 paldert m. ‘poel, stilstaand water’, waterpaldert ‘waterpoel’; ablautend met poel (en plas?). Iemand uit De Leek zegt mij, dat palderáksie daar beteekent: ‘heel slecht land, door rusch, water, struikgewas en dgl. beslagen’; een Winschoter kent palternáksie als ‘een land waarin alles door elkander groeit’. Reeds hier heeft zich de bet. eenigszins gewijzigd, en is de d t geworden, wat schijnt te wijzen op invloed van palter. Deze is onmiskenbaar in Noordhornsch palterráksie ‘oude rommel’, en in gron. palteraksie, palternaksie ‘mengelmoes’ van het hs. Middendorp der Gron. Univ. Bibl. Rr schijnt dus assim. van rn, maar de bet. van naksie is mij duister. - Voor paldert verwacht men poldert (vgl. old ‘oud’ enz.); de a is hier niet toe te schrijven aan inwerking van palter (over welks a men ben. palt zie), zooals mogelijk is bij palterraksie enz., maar van platte (z. ben. plas).
Palt. Dit woord herinnert door vorm en bet. aan got. plats m. (denkelijk niet plat n.; vgl. de verwanten b.v. bij F.-V.W.) ‘Lappen, Flicken’. Reeds Ten Doornkaat Koolman vraagt, of met dat woord soms verband bestaat, en verder met spalte(r) (z. ben.) en met eng. paltry. Hij heeft palt(e) (mnd. palte en
| |
| |
pult(e)? Mnd. Wb. kent palte slechts uit Kil. en Schambach, pulte in 't geheel niet; zwe. dial. pult ‘stuk hout’, nrw. dial. pultr, ‘bundel’); evenzoo Molema palten, pōlten (ō is bij hem zachtkorte o), wat echter geen plur. tantum is, gelijk ook blijkt uit zijn vrb. de ijne palt slacht d' ander = 't zijn niets dan lompen, die zij om 't lijf heeft (Mo. vat slacht op als ‘gelijkt’; ik versta de uitdr. als: de eene palt slaat de andere; dus: het is palt aan palt; ik zou dus schrijven: slagt). In 't oostfri. en gron. valt alt op, omdat al vóór t in ol overgaat. Pulte ‘lautet ab’ met got. plats; *plat beantwoordt er aan, en kon - vooral nadat pult naast pulte was opgekomen - door invloed van dit syn. in palt overgaan, hetwelk dan, door pulte, palte naast zich kreeg, tenzij dit reeds dadelijk uit pulte en palt was ontstaan. - NED kent sedert de 2e helft der 16e E paltry, naar 't schijnt een afl. van palt, pelt, als ‘refuse, rubbish, trash; any thing worthless’ en als adj., welk laatste ieder kent; verder beteekent palt in Schotsche dialecten en bij Harman (1567) ‘a piece of strong coarse cloth, or of a thick dirty dress; any thing waste or dirty; trash’. Genoemd Wb. merkt op: perhaps id. with Fris. palt, E. Fris.
palt(e), mlg. and lg. palte, pulte ‘a rag’ enz. Het late voorkomen van het eng. woord wekt de verdenking van ontleening; hetzelfde geldt van de. pjalt, ouder, en nog dial., palt, zwe. palta, terwijl ook het eerst bij Plant, en Kil. voorkomend ndl. woord door Kil. als sa., fri. en geld, wordt gequalificeerd; z. evenwel Falk-Torp, waar het scand. en ndd. woord beide inheemsch geacht worden. Gelijke onregelm. voc. heeft T.D.K. palter ‘abgespaltenes, unförmliches Stück, Kloben etc.’ Daar palt ook ‘homp’ beteekent, kan het er bij behooren; het phonetisch te verwachten polter heeft het mnd. in polterlappen naast pa. ‘tautol. Zus.’ ‘Lappen, Fetzen’; evenals het poltenere heeft naast pa. ‘Wallfahrer im groben Wollenrock, Bettler, Landstreicher’. Maar wellicht ontstond palter uit palt door inwerking van spalt(e) (naast spolde, spolte) en spalter ‘abgespaltenes Stück, Scheit, Kloben’; hierbij behoort gron. spalter ‘wat afvliegt van
| |
| |
hout, been enz., grooter dan een splinter’; spalter naast spalte kon licht palter naast palt(e) doen ontstaan, daar de bet. der woorden associatie begunstigde. Omgekeerd wordt de a van spalt(e), spalter begrijpelijk uit palt, dat gewoner is dan polt of dgl. Ouder zwe. is palter, nrw. dial. paltre, pjaaltra ‘erbarmelijk mensch; bundel’; de eerste bet. is ook eigen aan de. pjalt, ouder en dial. palt. De vormen met en zonder -er (-re, -ra) in het scand. en het ndd. schijnen mij te zeer parallel voor ‘Urverwandtschaft’.
Pand. De mnl. bet. ‘druk, kwelling, last, leed enz. die men iem. aandoet’ (ook in de twee opvattingen ‘ontrooving der gemoedsrust’ en ‘letsel of pijn, het lichaam aangedaan’ ‘bijna uitsluitend tot de dichterlijke taal en de vlaamsche tongvallen beperkt’), alsmede in het Stadb. v. Groningen soo pantlike saken ‘moeilijk, lastig, dringend’, eig. ‘in het nauw brengend, drukkend, benauwend’, zooals het Mnl. Wb. zeker terecht vermoedt (in vorm niet verschillend van pantlike saken ‘tot de panding betrekking hebbende’), wijzen op verwantschap (niet alleen met oofr. *panda, *penda, ‘pfänden, strafen an geld’, maar ook) met oofri. bi-, bependa ‘vexando prohibere’, dat te vgl. is (P B B 14, 264 v.) met ags. pyndan ‘vexare’, en blijkbaar ook met het (NED pind) sedert 897 voorkomende (ʒe)pyndan ‘to shut up, enclose, to dam up [water etc.]’ en met forpyndan ‘to exclude, bar’, (hierbij NED onder pound sb2 ags. *pund ‘schutstal’) alsmede met on. pynda ‘undertrykke, tvinge’; vgl. met de bet. der comp. bij Molema pendam, waarbij bepennen ‘door een aarden dam de sloot afsluiten’; Mnl. Hwb. Toevoegsel bepanden: ‘de bijvorm bependen komt ook voor in de bet.: belemmeren; een water vernauwen door aandamming der oevers (gron.)’ Het hedendaagsch gron. kan ook behooren bij den variant ags. penn ‘small enclosure for domestic animals’, *pennian,
‘to fasten, make fast; to bolt, to enclosure such as to prevent from escape, to shut in, shut up, confine’. Onzeker is in dit opzicht ook V. Halsema, dus Ommel. 18e E, penden ‘opschutten’, pennink ‘een dijkje dat het water opschut’;
| |
| |
nd zal stellig reeds geassimileerd zijn geweest tot nn, al komt nog in 1918 (in een kennisgeving van het Waterschap Westerkwartier betreffende een schouwing) voor: ‘de dijken, kaden, pendingen en verdere voorwerpen tot afsluiting van den buitenwaterstaat’. - Bij penden kan behooren mnl. pinden; z. Mnl. Wb. VI 103 pant hem ‘pijnde hem, deed al zijn best’ < ‘kwelde zich’. Gron. pennen ‘buikpersing hebben’ (vooral van een koe die gaat kalven), Boekenoogen id. (van een dier dat zich van de vrucht poogt te ontlasten), (sa.) oostfr. id. (van stoelgang) zullen zich wel ontwikkeld hebben uit refl. gebruik; oorsprong uit fra. peiner is voor dit noordel. woord onwaarschijnlijk. [N.B. Genoemd mnl. prt., in [Jan] pant hem wech te comen, wordt in het Mnl. Wb. voor een analogie naar prant bij prinden gehouden, en zoo getrokken bij pinen; dat is echter wegens de ongelijkheid der beide praes. vreemd. Eer nog zou ik, met het oog op later holl. vijnen ‘vinden’ en dgl., die ouder kunnen zijn dan ons blijkt, gelooven aan analogie naar vant en dgl. Te meer daar prinden, prenden in proza zeldzaam is, en dus kwalijk de macht kan gehad hebben, pinen van het rechte pad te doen afwijken. Wel vermeldt Mnl. Wb. uit hetzelfde werk (Chronicon Auctius Joannis de Beka) een peinden dat zekerlijk staat voor pijnden. Pant echter ziet er uit als prt. van een plaatselijk voortlevend *pinden. Het onzekere van dit vermoeden erken ik gaarne, maar de stam blijkt ver verbreid te zijn geweest.] [Zich] inpennen is te houden voor jonge
beeldspraak, waarbij men aan een ingepende rollade heeft gedacht. - Merkwaardig is, dat pūan op Föhr en Amrum, waarvoor men als bet. ‘geschäftig, viel zu tun’ heeft afgeleid uit ik ha 't so -, dezelfde semantische ontwikkeling toont als haacht en druk (Ts. 34, 7); het is dus = Sylt puan' ‘Pfand’, waarbij puan'igi ‘pfänden’.
Pangelen (z. Mnl. Wb.) heeft dezelfde grondbet. als het syn. rijmwoord mangelen (: mengen); vgl. Noordhornsch pengelen ‘in water of een andere vloeistof ommorsen’ zooals een kind wel doet, en ‘mengen’.
| |
| |
Pap(pe). Dit woord is Nl. Wb. pap II uit samenstellingen opgemaakt; het simplex laat zich als dre. aantoonen: Dr. Volksalm. 1839 pappe ‘borst’; geeft het kind de - ‘de borst’.
Pee(n) kan samenhangen met mnd. pedik ‘pit’; den wortel van deze plant kon men, als het voedende deel, het merg, de pit noemen. Van pedik komen evenals van made vormen met enkele en met dubbele dent. voor (z. thans ook Nl. Wb. peddik); volgens onze onderstelling had bij het eerste ook evenals bij het tweede een ndl. ndd. vorm zonder -ik dezelfde bet. als die mèt -ik, en bestond dus *pede ags. piđa (z. ben. pit).
Pees. Nwfr. piis. Daarnaast vermeldt het Fri. Wb. Hij is wakker oan 'e pees ‘druk aan 't werk’. Aangezien de ee noch uit î noch uit ĭ naar fri. klankwetten kon ontstaan, is de uitdr. voor ontleend te houden. Inderdaad leest men in Van de Schelde tot de W. I 280 Zaandamsch an de pees moete ‘aan 't werk moeten’, hetwelk, zooals reeds Boekenoogen zegt, behoort bij 17e E. holl. pesen ‘werken’. - Het zonderlinge pense in de Limb. Serm. houd ik voor een schrijffout, uitgelokt door de omgevende woorden; er staat nl.: ene pense ane enen arenborste.
Pegel. Nwfr. pegel n. ‘vochtmaat, van ouds ¼ L’, peil n. ‘hoogtemaat van het water’, terwijl ‘zeil’ seil is. Pegel zal de ontleende vorm zijn; vgl. hāgəl naast hail ‘hagel’ bij Kloosterman Voc. v. Metslawier § 158. Dre. (Dr. Volksalm. 1840) pegge ‘houten pen’, overij. (bijgeschreven door een andere hand in het ex. der Prov. Bibl. van Frsl. in Halbertsma's Wbkje v. het Ov.) peggen m. ‘wig’. Molema pig(ge) ‘stokje, aan het eene einde gepunt (b.v. voor worst, in schoenen)’; men kan dit houden voor ablautend of voor een woord met sporadischen overgang van è tot ì. Ik hoorde in de stad Gron. peggen voor de houten pennen welke de deelen van een schrijfbureau in elkander hielden.
Peul. Pal-: pôl- ‘peul’ wordt ondersteld door Maastrichtsch (Houben) paolə ‘doppen van erwten’, vw. paole-rtə ‘doperwten, peulen’: Noordhornsch poul ‘peul om vruchten’, artepoul ‘peul-erwt’ (de plant, en in den pl. de erwten in den dop zooals
| |
| |
men ze eet), Nwveluwsch (V. Schothorst) pūl ‘peul’. Kamperveensch poele (Gunnink) heeft òf ô òf û. Igm. bol- z. Walde bulbus en Boisacq βολβός.
Peuzelen. Op *pisol, *pisil ‘wat in zijn soort klein is’ wijzen 1) Noordhornsch piezeltje ‘heel klein beetje’, ook b.v. van kinderen, die erg klein zijn gebleven: wat is dat n luddek piezeltje nog!, 2) Molema piezel ‘teeder kindje’, 3) Van Halsema (Ommelandsch 18e E.) peuzeling ‘pusillus’ (bedoeld als gesubst. adj.? pusillus is zeker wegens de klankovereenkomst tot weergeving der bet. gekozen), 4) Middendorp (Hs. Gron. Univ. Bibl.) peuzel, peuzeltje ‘klein’ (sic), peuzelen, gemeenz., op zijn gemak eten: peuzel nog een stukje van die ham. Dezelfde wisseling tusschen ie en eu vertoonen Molema piezeln ‘niet met graagte, niet flinkweg eten’ en nnl. peuzelen, wat V. Dale4 weergeeft met ‘langzaam en met smaak eten door kleine stukjes uit te zoeken of af te plukken’, ‘talmen, dralen’; verder heeft hij peuzeling ‘langzame wijze van eten; (fig.) wisjewasje, zotteklap’ (het laatste onder invloed van beuzeling?); deze fig. bet. geeft Kuipers als ‘kleinigheid, wisjewasje, onbeduidende zaak’, terwijl hij daarenboven heeft peuzel [‘peuzelaar’ en] ‘iets, dat of iem., die klein is’: een -tje; de -s ‘de kleine kinderen’. Wvla. peuzelen is ‘traagzaam eten met kleine stukjes uit te zoeken of af te plukken’. Als grondbet. van het ww. is bijgevolg aan te nemen ‘kleine stukjes (piezels, peuzels) nemen’;
de gron. ie is vóór i ontwikkeld zooals in iegel ‘egel’ (< os. igil) e.a. - Het nwfri. heeft slechts peuzelje ‘peuzelen, langzaam eten’, ‘langzaam werken, zoo'n beetje bezig zijn’; het is voor ontleend te houden, daar de eu uit fri. klankwetten niet te verklaren is. (Ook niet, wanneer men het wilde verbinden met ags. puslian ‘pick out best pieces of food’; het schijnt mij onaannemelijk, dat dit bij de besproken woorden behoort, zoodat u-wortel naast i-wortel zou staan zooals o.a. in mnl. luttel, lîtel).
Pierewaaien. De vormen van het praes. liggen aan het ndl. ten grondslag; vooral 3 s. pirowájet moest wel als pierewaait worden opgevat of althans weergegeven, even onver- | |
| |
mijdelijk als b.v. Hauptmann leidde tot hopman. [Hetzelfde geldt voor als russ. opgegeven slawaeien, russ. cělovát’, calovát’ ‘glückwünschen, begrüssen’, jetzt ‘küssen’ PBB 19, 333.] Ook het grondwoord is overgenomen, in gron. an 'e pier (wezen, raken en dgl.); hiervan pieren naast pierewaaien.
Pink. Voor de drie woorden pink kan men uitgaan van ‘klein’. NED heeft pink als ‘klein’ (in -eye ‘a small eye, a winking or half-shut eye’) en als ‘something very small; a very small hole or spot, a small peep of light’; dan wordt ndl. pink ‘kleine vinger’ en ‘jonge stier’ (sic) vergeleken, als wijzend op een grondbet. ‘small’. Van den vaartuignaam wordt slechts gezegd: van onbekenden oorsprong; daar een zoo geheeten schip echter ‘orig. one of small size’ was, ligt verbinding met de homoniemen voor de hand. - Valkenberg kink f. ‘kleine vinger’ (Publ. de la soc. hist. et arch. de Limbourg 1917), Maastricht id. m. (Breuls, Vademecum) met assim.?
Pinkem. De bett. ‘flikkeren’ en ‘knipoogen’ wijzen, evenals bij flikk(e)ren en flink (Ts. 34, 13), op een vereenigde grondbet. ‘zich snel bewegen’ en ‘glanzen’. Men vgl. met Franck de syn. wortels kwink, kwik en twink. Als niet-genas. vormen kan men hiertoe brengen de familie van pikken ‘steken, houwen’. - Saterl. (Ramslohe) pinkôgje ‘blinzeln’ is geheel zoo gevormd als ndl. pinkoogen.
Pit, pig-. Lange voc. heeft nwfr. piid, piik n. ‘pit, merg, vooral v. planten’; het laatste naar 't schijnt uit *pidək. Dan beantwoordt het aan mnd. pedik met ē uit ĭ. Piid is van denzelfden wortel als ags. piđa, wang. pith n. ‘merg van biezen’. Met e < ĭ vóór gutt. voc. had een nwfri. peed kunnen bestaan, en werkelijk vindt men op Frieschen bodem e, doch vóór suffix (hetzij *pede een derivatum naast zich had, hetzij oudtijds naast *piþik *piþok werd gezegd): wang. pedîk n. ‘merg in boomtakken, ruggemerg’. Hiermee is misschien gelijk te stellen peeck ‘Docht in der Lampen’ bij Cad. Müller (53 klein r. 3); maar dit kan ook uit het ndd. zijn: vgl. sa. ofri. pêk, pk, peke, päke, päkke ‘Mark im Stamm u. Strunk ... u. in den Knochen’, en bij Molema Westerwoldsch peek ‘vlierpit’. -
| |
| |
Nwfri. pit n., met bett. als ndl. pit, heeft naast zich pich n. ‘pit (merg v. een plantenstengel)’. De ch zou men kunnen vergelijken met die van mûzeloch ‘muizegat’, zonder verdere verklaring te beproeven. Maar de Dre. Volksalm. 1845 (die niet de echte dialectvormen geeft) heeft afpiegelen ‘vermoeijen, afmaken, uitputten’, hetz. als af- of uitpegelen, en verwijst naar Hoeufft pegelen onder vermelding van Zeeuwsch afpegelen. Dre. Volksalm. 1847 oetpiegelen ‘uitmergelen’. Hoeufft zegt: ‘Van pegelen [: pegel ‘peil’] komt het zamengestelde afpegelen, naauw afdingen, en uitpegelen, iemand, door te koopen zonder betaling als anderszins, langzamerhand uitzuigen.’ Dit schijnt te wijzen op een wgm. wortel pig-. Tevens zou deze afleiding de parallele van (uit)mergelen uit merg aanbevelen tegenover die uit mergel. - Vgl. bov. pee(n) en made, alsook de consonantverhouding in mnl. pl. tettingen ‘ingewandswormen’ naast tedi(c)ke ‘ingewandsworm’ en wvla. tering, terik, tedik enz. ‘regenworm’, wijzend op tet(te) naast tede; vgl. voor de suffixen b.v. ohd. engiring ‘curculio’ naast angar, -î ‘id.’ en mhd. bars,
bersich, bersing ‘baars’, ook mnd. perink (ê?) naast pîr ‘pier’.
Plamuren. De l kan uit planen verklaard worden, maar beter uit dissim. (nog anders Mnl. Wb.). Met a in toonl. letgr. uit mnl. prumuren, purmuren, naast prumeren, pumeren, waaruit de eerste vormen met progress. assim. ontstaan zullen zijn, onder bijgedachte aan muur (z. Mnl. Wb.). Mnl. Wb. acht alles, zeker terecht, ontstaan uit *pumeren, van *pume ‘puimsteen’; z. ald. prumeren. Vgl. voor het vooruitnemen der liq. gron. parlplu ‘paraplu’, alsmede vizenteeren ‘visiteeren’. [Regr. assim. in Janniwari, filiciteeren (meer dan eens Cam. Obsc.; Westerkw. fileseteeren, stad Gron. vizenteeren!), gron. filesepee (vroeger voor fiets), gron. lepunen < *lupunen < lupinen; in de stad Gron. hoor ik luuzjemoos of luusj. ‘lits jumeaux’.]
Plas. Vóór sk (ags. plaesc, mnl. plasch) schijnt een t uitgestooten te zijn; vgl. dre. (Dr. Volksalm. 1840) platte ‘waterplas in het land’, en voor de bet. lat. aequor. Dezelfde grondbet. heeft plas ‘platte koek’ bij V. Halsema; vgl. vlade.
| |
| |
Plaveien. V. W's vermoeden dat de l uit pleisteren ingedrongen is wordt gesteund door hd. pflaster(n).
Pleisteren (rust houden). Het indringen der l uit pleisteren ‘met pleister besmeren’ zal wel zijn op te vatten als volksetymologie: men zegt ook (ergens) plakken, welk woord tevens van invloed kan zijn geweest.
Ploten. De bet. maakt het moeilijk, aan afl. uit het ofra. peloter te gelooven. Mnl. ploten, vla. plotten en vla. plossen zouden zich laten begrijpen uit *plotôn, *ploþþôn. Indien Teuth. plottzen geen hd. is, kan het een mengvorm van plotten en plossen zijn. De basis plu- keert terug in plukken en pluizen; z. die woorden. [Hiernaast komt in het gron., dre. en mnl. (mnd. mhd.) bl- voor: Molema bleuten, ‘blooten, de schapenhuid van de wol ontdoen’ - ik hoorde het in de stad Gr. ook van het bereiden van haze- en konijnevellen -, Dr. Volksalm. 1845 bleut, bloot n. ‘schapenhuid’; vd. bleuten ‘de platte zijden van een boek’, die dikwijls van schapenleder vervaardigd werden. Ald. wordt verder een ww. bleuten vermeld, gezegd van bijen die met de verzamelde was tusschen de pooten naar de korven vliegen; Mo. heeft hiervoor bleuten, blooien (< *bloden; hoe ontstaan?) znw. (d.i. gesubst. inf.?) en ww. Het dre. subst. is verwant met mnl. blote f. ‘eene schapenvacht, waar de wol af geschoren is’; het dre. ww. = mnl. bloten ‘ontblooten, ontdoen’, dus in toepassing op bijen oorspr. ‘[de bloemen] berooven’. Daar bl- dus stellig oorspr. is, zou men in pl- verscherping willen zien; maar deze mogen wij voor het mnl. niet aannemen (pronken is er geen bewijs voor).]
Pluizen. Hoewel ofra. peluchier ook ‘plukken’ beteekent, levert toch bij dit woord - anders dan bij ploten - de bet. geen bezwaar op tegen herkomst uit het ofra. Intusschen is met ons woord reeds Nieuw Ndl. Taalmag. 3, 245 in verband gebracht overij. pluren ‘pluizen, uitpluizen, uitrafelen, bijv. van vogels gezegd, die de veêren schoon maken en uitpluizen’; vgl. ook dre. (Dr. Volksalm. 1848, 195) id. ‘pluizen, uitpluizen’, ook ‘na 't eigenlijk maal nog iets uitzoeken en
| |
| |
opeten (van mensch en dier)’. De basis plu- vindt men ook in ploten en plukken. - Plus- schijnt ook met k-suffix te zijn verlengd, maar wellicht is voor de fra. vormen die daarop wijzen invloed van gm. *plukkôn of van rom. *piluccâre (z. F.-V.W. plukken) aan te nemen; men vindt nl. naast elkander ofra. plusquier en plocquer ‘éplucher, nettoyer’, ‘becqueter, picoter’; Valenciennes pluskier, Waalsch ploki ‘éplucher le grain comme les oiseaux en picotant’; Opper-Normandie, Vallée d'Yères perlukier ‘manger peu et délicatement’; voor verdere k-vormen z.b.v. Littré. - Vóór inheemschen oorsprong pleiten ook afll. Zoo nwfri. plúster ‘pluis, vlokje, draadje, als afval van geweven stoffen’, plústers ‘zaadpluimpjes’, Molema pluuster ‘pluisje; ook haartje, vezeltje van een plant’, Boekenoogen pluisteren ‘pluisjes loslaten’, gron. pluustern ‘nalezing houden, van boomvruchten of dgl.’, ‘met den snavel door de veeren gaan’ (dgl. bett. van subst. en verb., met en û, in 't ndd.) Onder de verwanten bij De Bo noem ik pluisteren aan een kleed, maar ook aan een beentje. aan de roof van een wonde (= pulken). De bet. ‘stormen’, die pluzen blijkens Molema heeft (waarbij o.a. pluuster, zooals pluister bij Laurman is uit te spreken, ‘regen en wind’), zou te verklaren zijn uit ‘blaren afrukken’, maar zal eer, in aansluiting bij pluustern, de vruchten op het oog hebben; een harden wind in den tijd dat de appels aan de boomen zitten noemen wij ook wel een appelschudder. Reeds Van Halsema heeft pluisteren (ui = ü) ‘onweder van regen en wind’ (waars. dacht hij aan den gesubstantiveerden inf.), plûisterig (ûi = hd. u) ‘knorrig’ (dus: zoo dat het er bij iemand waait; vgl. voor dezen overgang van bet. Molema pluzen). Bov. zijn reeds fri. en ndd. vormen zonder Uml. genoemd; het sa. ofr. heeft niet alleen een ww. met û, maar ook een subst. plûs (b.v. de kleeren zitten vol -). Zulke vormen spreken tegen fra. herkomst.
Plukken. Men weet dat de wgm. vormen van dit woord deels op *plukkian, deels op *plukkôn wijzen; doch nwfri. ploaitsje en plôkje onderstelt *plokôn (z. bov. loeken) < *plukôn.
| |
| |
Parallelen voor *plukôn, *plukkôn, *plukkian z. Ts. 32, 172 vlg. Had [een deel van] het oonfra. vocaalsyncope in prt. en ptc.? Voor Heerle geeft Jongeneel op: plukke, ploch, geploch (vgl. zeuke ‘zoeken’, zoch, gezoch en tunke ‘dunken’, tochs (conj. et tuchs), getoch), en in de Woordenlijst: plukde of plock, gepluk(t) of geploch(t).
Dial. poddik. Bij wat F.-V.W. i.v. podding noemt, inz. bij westf. puddek, is te voegen Staphorst poddĕk in dĕ buul ‘boekweitenmeel met gist en karnemelk’ (Driem. Bl. 6, 86).
Poen (ploert). Ik houd dit voor ontleend aan het Javaansch (Kråmå), waar het gebezigd wordt vóór eigennamen van personen die geen anderen titel hebben (incl. woorden die voor eigennamen kunnen gelden: poen bapa ‘vader’). Voor de bet. vgl. sinjeur. Poen is te scheiden van poehaan, dat Dre. Volksalm. 1848 geeft als ‘windmaker, pochhans, zwetser’, met hetzelfde poe als in poeha, poehaai.
Pok, poke, pokkel. Over het laatste z. Molema, ook over de verbreiding; verder heeft Draaijer het als ‘schouder, rug’, doch met vrb. die ook in 't gron. voorkomen. Mo. geeft het als ‘ruwe uitdrukking voor: rug, en ook voor: de romp van 't lichaam zoo in- als uitwendig; in Langewold pukkel = lichaam.’ Inderdaad heeft het in 't W. van 't Westerkw. ù, en vindt het daar nog al ruime toepassing. Zeker moet men het verbinden met pōkə bij V. Weel ‘lichaam, buik, inz. v. dieren (v. den mensch klinkt het plat)’ en met Walchersch poke ‘lijf van dieren’, mij bekend uit het Mnl. Wb. i.v. poke ‘zak, vooral of uitsluitend als wolmaat’. De bet. ‘lijf van een dier’ en ‘zak’ vereenigt ook balch, zooals t.a.p. wordt opgemerkt; ook mnl. male is ‘reiszak’ en ‘buik van een dier’; in Valkenberg heeft zak de bet. ‘buik, pens v. een dier’ (Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limb. 1918, 72). Ook wijst het Mnl. Wb. reeds op ogm. vormen met k en met kk [naast ags. (Lindisf. Gl.) pocca wordt er ook ags. pohha aangehaald, dat in elk geval verderaf staat, terwijl poke (eerst me.) zich niet zeker laat beoordeelen].
| |
| |
Pol. Fri. Wb. scheidt poalle ‘vleinaam voor: het hoofdje, eig. de schedel van een kind’ (vgl. Hooge Veluwe pol m., mv. pollen ‘heuveltje’) van pôlle ‘afzonderlijk plekje gronds, veelal iets hooger dan de omgeving, en door slooten of een ander water omringd’, ‘plant met de aarde, waarin het geworteld is’, ‘een of meer afzonderlijk liggende begroeide zoden’. Heeft het eerste oorspr. één l? vgl. skoalle ‘school’ < *schŏla. Dgl. bett. als bij pôlle in Gr. en N. Dr. Z. thans Ts. 38, 127. Westerkw. pól ‘opgezet en licht in te drukken’, v. lichaamsdeelen.
Pooien. Nwfri. poaije, poeije, ook ‘tot drinken aanzetten’.
Poot. In 't nwfri. heeft poat ‘been’ dezelfde voc. als het ww. poatsje ‘poten’, m.a.w. het onderstelt een grondvorm *pŏte. Deze staat dan in Abl. met den frank, vorm *pauta (van welken prov. pauta, ofr. poe worden afgeleid; z. Meyer-Lübke), en is identisch met *pota ‘loot, stek’ > mnl. pote enz. Ags. potian komt blijkens NED als ‘to push, thrust’ sedert c. 1000 voor [hiermee zijn te verbinden gron. peuter ‘klap’, -n ‘peuters (een peuter) geven’, Valkenberg (Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limb. 1918, 25) peuter f. ‘klap, opstopper’, peutsche ‘handtastelijk plagen’, Deventer pute m. ‘klap, oorveeg’ (grondv.?); ndl. peuter(en) z. F.-V.W.]; sinds de 15e E. vindt men eng. pote ‘paw’, en als ‘stick, rod’ komt het reeds in de 14e E. voor in plouh-pote. Volgens onze opvatting dragen dus de poten van meubels haar naam langer dan die van dieren. Men vgl. mnl. (en nog zuidndl.) pickel ‘poot van een stuk huisraad’ bij pikken, dat nog bij Corn.-Vervl. beteekent ‘prikken, steken’, in overeenstemming met de bet. van verwanten buiten het ndl. (z. F.-V.W.). Tusschen pote en poten, pickel en picken bestaat een dgl. semantische verhouding als tusschen stek en steken; de voor jonger te houden bet. ‘stok’ dekt ten deele die van
stek. Dat men de beenen, in de eerste plaats die van een dier, ruw benoemde als ‘stokken’, is te vgl. met het opkomen van kop, bek, vreten enz. Nog tegenwoordig worden dunne beenen van een mensch wel stokken genoemd; bij die van een dier past de vergelijking vooral niet minder.
| |
| |
Pootig. Nog Schierm. peut ‘kop, hoofd’; hier en daar in 't ZW. van Frsl., vooral Workum en omstreken, poatte (oà) ‘voorhoofd’. Wang, brînpot ‘schedel’, met pot ‘pot’ dat als 1e lid van comp. voorkomt. Helgol. pēt, pȫt ‘hoofd’ (pot ‘pot’), pētjən, pȫtjən ‘scherven’, zeker ē < ȫ < ō; vgl. hēpə ‘hop’, grēw ‘grof’. - Eng. pate sedert 1305 als ‘hoofd, schedel’; 17 en 19 E ook pat; a-wortel naast u-wortel (pat-: put-) zooals pað-:puð- (z. padde)?
Porren. De Bo staaft de bet. ‘bewegen, en dgl.’ slechts uit oude schrijvers, maar heeft als nog gangbaar in 't geporre van het volk ‘dans la foule, dans la presse’. Hij heeft porren, ook pirren en purren (ì vaak uit ù) ‘hard werken aan iets, veel geweld gebruiken, zich weren om iets te doen, zwoegen’, en poeren ‘zich bewegen’, ‘Hetz. als porren, dat wij veel gebruiken in Verporren [maar toch ook voor verporren: verpurren]. Meest gehoord in roeren en poeren’. Het kan dus de voc. aan roeren hebben ontleend, maar ook û voortzetten. Loquela heeft poeren 1o van regenwolken ‘porren, bewegen, roeren, runnen, kappelen, toe een schieten’; 't Weder poert: 't zou allichte kunnen regenen; De wolken poeren t' hoope. 2o ‘vastgrijpen’, ‘Komt hij alhier, 'k ga hem poeren. Wij poerd' hem vaste. - Nwfri. poarje ‘porren, peuteren (aan iets)’, id., ook poarkje ‘boren, doorheen dringen’, oanpoarre ‘aanporren, aansporen’, en misschien poanne, poenne (nn < rn?) ‘aanporren, aansporen’, ‘porren, tornen, peuteren, tokkelen aan iets’; dus ofri. *porna, purna (vgl. Mnl. Wb. porrenen, purrenen, purnen); rn wordt ook in andere nwfri. woorden geassimileerd, al spelt men etymologisch. Bij de bet. ‘aan iets tokkelen’ kan aansluiten
poanne, poenne ‘top- of pluimmuts; ook algemeen: slaapmuts’, immers top behoort bij Kil. toppen = hd. zupfen.
Potdoof denkelijk niet naar potdicht: een pot heeft ooren en hoort niet. Zoo doof als een pot, hoewel niet overal in gebruik, behoeft dan ook niet uit potdoof te zijn afgeleid.
Praal Z. nog Mnl. Wb. proel ‘woordenpraal’. Nwfri. reeds G. Jap. subst. preal, verb. prealje. Het Fri. Wb. heeft ook een 19eeeuwsch citaat voor prielje en geeft voor Molkwerum prielkje op.
| |
| |
Pram. Nwfri. preamje ‘pramen, drukken, drukkende besturen’, reeds bij G. Jap. met het paard als obj. In Halbertsma's Wdbkje v. het Overijs., ex. der Prov. Bibl. v. Frsl., is door een andere hand bijgeschreven: prame f. ‘werktuig op den molen, waardoor het kamrad geklemd, en zoo de molen stil gezet wordt’; in de prame zitten ‘in het naauw zijn’.
Prangen. Subst. prange, z. Mnl. Wb.; ook nog bij Cats (zoo Spaens Heid. 650). Nwfr. prangje ‘prangen, drukken, tegenstand bieden, volharden, volhouden’.
Priegelen. Zaansch priegelen wordt door Boekenoogen in drie artikels behandeld, achtereenvolgens als ‘met inspanning peuteren op naaiwerk’, ‘zeker jongensspel - in 't N.O. van ons land tiepelen - spelen’ en ‘keilen’. De voc. van tiepelen is voor het fri. gelijk te stellen met die van Zaansch tepelen (z. ben.); in het gron. behoeft het woord geen fri. achterblijver te zijn (z. mijn Voc. v. Noordhorn § 96). Over genoemd tepelen ‘zeker spel met beenen staafjes spelen’ merkt B. op: ‘Het woord beteekent eigenlijk even aanraken en is ook elders in den zin van beuzelen, knutselen, en als naam van kinderspelen bekend.’ Als wij met B. pr. II gelijkstellen met ndl. priegelen, hd. prügeln ‘slaan’, en het ndl. woord aan het hd. ontleend achten, dan is het een afl. van een woord voor knuppel, en dus evenzoo denominatief als volgens mijn Voc. t.a.p. gron. tiepeln is af te leiden van een met mhd. zipfel ‘spits’ overeenstemmend subst. Ziet men in het ww. een freq., dan ware eer tippel(e)n te verwachten (sa. oostfr. täpen, tepen naast tippen verraadt invloed van 't syn. tapen, hetwelk, hetzij fri. of sa., gelijk te stellen is met mhd. zâfen, oofri. tâpia; z. V. Helten Zldaofri.). In Gron. is getiepel ‘langdurig werk’, en men zegt er als een bezigheid heel wat gepeuter meebrengt: 't Is nogal wat tiepelwark; tiepelzinnig z. men bij Molema
tiepeln (de bet. ‘eigenzinnig’ in Taalk. Mag. 2 is wellicht een misvatting van Auwen), en wordt gezegd van werk dat verdrietig slecht opschiet; men hoort tiepeln en ómtiepeln als ‘(om)zeuren, wàt doen en niks doen’, en reeds in de 18e E. meldt V. Halsema tijpelen (ij = volk. i)
| |
| |
‘onnutte bewegingen maken’. Daarom is Zaansch p. in bet. 1 en 2 voor één woord te houden. En ‘keilen’ is hetzelfde in trans., dus causatieve, toepassing: ‘even doen aanraken’. - Daar de overgang van ü tot ie niet thuis hoort in de aan de Nederlanden palende streken van Duitschland, zou priegel(en), indien overgenomen, uit het oostfra. (dus Opperduitsch) of Zuidthüringsch, desnoods uit het zwi., zich verbreid hebben (Behaghel, Gesch. d.d.S. § 162). Lezing onzer oudere schrijvers wekt den indruk, dat het woord dikwijls nog werd gevoeld als onndl., en gebruikt in verband met Duitschers; vgl. ook Corn.-Vervliet. Evenwel blijven enkele zaken onverklaard. In bet. 2 zegt men op de Koog ook prugelen; het ontbreken der u in andere deelen van ons land, zoover mij bekend is, kan doen aarzelen, deze voc. met de hd. ü in verband te brengen - al is stellig, wegens de bet., priegel(n) bij Molema met de Duitsche woorden te verbinden (het ww. heeft het W. der provincie niet bereikt). Het Zaansch heeft ‘überhaupt’ veel zonderlinge wisselvormen; toch zou men kunnen stellen, dat priegelen en prugelen, met niet in ui veranderde u, op *priogal- en *priugil berusten, en dat daarmee ‘ablautet’ preuvelen, ‘in Limb. preugelen’, bij De Bo (vgl. bij hem woorden als ploef, ploeven naast ploeg, ploegen). Daar de genoemde met tip verwante woorden ‘even aanraken’ beteekenen (met tiepeln vgl. nog
mhd. zipfen ‘met kleine pasjes gaan’ en ndl. tippelen), zou men voor de parallele groep p. enz. dgl. oorsprong kunnen vermoeden; maar welken? B.'s combinatie van mnl. prîgen met p. I (die dan ook voor II en III te aanvaarden ware) schijnt mij niet aannemelijk. Semantisch wijst zijn vrb. (Zit niet zoo te p., je bederve je oogen nog) niet juist in deze richting. En daar de homoniemen te identificeeren zijn, is een bezwaar, dat wvl. eu < e, afgezien van een paar woorden die afzonderlijk te verklaren zijn, minstens zeldzaam is. [Tusschen w en g of k staat eu in weug, weugel naast weg, wegel en in weuke naast weke; dit is een zwakkere doch gelijksoortige inwerking als in mnl. woch (woghe) en in laat ohd. woche < wëcha. Slechts
| |
| |
in eenige wvl. streken zegt men teugen, tjeugen; dezen ook elders bekenden vorm heeft men uit *gegon afgeleid. Wvl. reuz(el)en = ovl. rijz(el)en ‘vallen, v. korrelachtige dingen, b.v.v. graan uit de aar of door den zolder’; men zou hierin eu < ĭ naast î kunnen zien; eer acht ik reuz(el)en ontstaan uit rîz(el)en en *treuz(el)en, een correspondent v. nwfri. truzelje, trûzelje, ‘vallen, tuimelen, neervallen’. De t van dit woord tegenover de d van got. driusan enz. is te vergelijken met die van het gewone ndl. treuzelen tegenover de d van ags. drúsian enz. (vgl. b.v. F.-V.W. treuzelen); de juiste verhouding dezer vormen is moeilijk te bepalen (doch z.t.a.p.). De overige vrb. van wisseling bij De Bo 286 zijn van anderen aard, of althans onzeker, zooals kneuvelen naast knevelen (vgl. Mnl. Wb. cneuvel en cnovelen), speukelen naast spekelen ‘prikkelen’ (dat meer onverwachte vormen heeft: spegelen, speggelen, speugelen, spukkelen).] - Prigelen ‘krengen, naauw dingen’ (De Jager's Arch. 2, 179) in het kanton Axel sluit in bet. aan bij priegelen I van B., immers ook Zaansch pingelen is èn ‘peuteren
op fijn naaiwerk, dat bijna niet te bekijken is’ èn ‘afdingen’; uit ‘nauw er op zien’ is ook te begrijpen de door B. uit Taalk. Mag. 1, 320 aangehaalde oostndl. bet. ‘nauwkeurig meten, de maat of hoogte nauwkeurig bepalen’.
Priel. Van wang. prîl m. geeft Ehrentraut als bet. op: ‘eine schmale seichte Stelle auf dem Watt, von welcher zur Zeit der Ebbe das Wasser nicht ganz abläuft’; dus in bet. wat afwijkend van ndl. priel, met welk laatste overeenstemt helgol. prîl f. ‘Priele, Wasserinne auf dem Strand’. Molema geeft voor 't Hoogeland priel ‘geul in aangeslijkte, niet ingedijkte gronden’.
Priem. Wang. prê m. ‘dikke ijzeren naald om visch te prikken’. Is misschien ndd. prên overgenomen, maar de n als pl.-suffix gevoeld? Daar elders m-, n- en l-suffix bij dit woord wisselen, is een vorm zonder suffixale cons. ook niet onaannemelijk. - Dre. (Dr. Volksalm. 1846) pruun f. ‘houten pin’, b.v. worst pruun = worstenpin; de voc. is ontleend aan het ww. *priunian.
| |
| |
Mnl. prighen is wegens de parallele ontw. der bet. behandeld bij kijken slot. Het leeft nog in Ouddorp op Goeree: V. Weel prge ‘zich inspannen’, - en in Hellevoetsluis als ‘voortmaken’, z. Boekenoogen priegelen I.
Prikken. Met één cons. mnd. prekelen. Met -ol-suffix (dus o-Uml. van i tot ö zooals in speulen ‘spelen’) nnd. prökeln, dial. ndl. preukelen, van 't reinigen van de pijp e.a. - Voor prik ‘negenoog’ is de verklaring van het D. Wb. (pricke, auch bricke) aan te nemen: ‘so genannt von dem stechenden saugen und anbohren der fische, denen sie nach und nach tiefe löcher in den leib friszt’. Zij bijt zich vast aan rotsen, schepen enz. om een rustplaats te hebben, vd. lamprei (z. F.-V.W. i.v.), en in visschen om zich te voeden, vd. prik. - Wil men preukel(en) verbinden met meng. prokien ‘to make a thrust at, en dgl.’ (welks afl. onbekend is), zooals Boekenoogen i.v. prook doet, dan moet men ook hier u-wortel naast i-wortel aannemen. In bet. zou zich aansluiten Valkenbergsch (Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limb. 1918, 29) prikke ‘1. opvangen een vallend voorwerp. 2. handig wegnemen’, prikbal ‘kaatsbal’.
Puilen. Vgl. pulken en saterl. pûlje ‘met de vingers iets openen of ergens in krabben’ (in het vrb: in den neus), ûtpûllje ‘ausschoten’, b.v. erwten (voor ll vgl. spîllje ‘spelen’), wang. bîpûl ‘beknagen’ (van een hond: een been -), aufpûlî (auf is ‘af’) ‘korrels uit de aar, erwten, boonen uit de peul halen’. Puil ‘buidel, zakje en dgl.’ is denkelijk hiervan te scheiden; evenals kuieren e.a. heeft het ui of een daaruit ontstanen klank ook in de tongvallen welke poelen of pulen zeggen. - De prototypus van het door Kil. opgegeven puyle ‘buil’ komt nog voor in het overij.: poele ‘buil, gezwel’ (Nieuw Ndl. Taalmag. 3).
Puit. Op een grondbet. ‘opzwellen’ wijst ook bij Molema poeten, poeden, gruipoeden (oostfri. greupuden) - met ‘groei’ als 1e lid - ‘kleine builen op den rug der koeien, in het voorjaar’; ik hoorde in Noordhorn poeten voor zweertjes bij menschen, en hettenpoeten naast -poesten (hetten ‘hitte’) ‘kleine, met vocht zich vullende puistjes als huiduitslag’. Tenzij poeden poeten is gewor- | |
| |
den door invloed van poesten, is naast poesten poeten en poeden (het laatste van denzelfden wortel als mnl. puut ‘kikvorsch’, mv. pude) beide voor oorspr. te houden; de sing. is te zeldzaam om in het geheugen te domineeren, zoodat de t-klank als slot had kunnen leiden tot misverstand zooals bij ritten, of in omgekeerde richting zooals bij ‘sloten’ en wellicht bij ‘slooten’. In Breda is beide slooie, het 1e met zachtvolk., het 2e met scherpv. o (vd. vklw. slooike); vgl. rooie ‘roode’. In Utrecht zegt men althans voor ‘sloten van deuren’ slooie (meded. van A. Beets). In 't gron. heeft ‘slooten’ d. Vgl. evenwel ben. sloot.
Pulken heeft een suffix als mnl. horken; den wortel vindt men niet slechts terug in ags. pullian ‘trekken aan, enz.’, maar ook in het door Molema reeds vermelde gron. pulen ‘b.v. aan eene zweer -, in den neus -’, waarmee men vgl. noorddu. pulen, puhlen (Paul, D. Wb., waar het reeds onder polken met dit laatste vergeleken is).
Purken - een niet algemeen bekend woord, ook blijkens onze wdbb. - verhoudt zich tot porken en porren zooals snurken tot snorken en snorren. Pulken en purken zijn met andere ww. van dgl. vorming besproken door Verdam, Ts. 16.
Ra. Noreen Aisl. Gr. § 74, 2 wijst er op, dat reeds vóór het midden der 13e E. door á is verdrongen; het tegengestelde gebeurt niet, zoodat on. rá een latere schrijfwijs is voor r; dit ontstond uit den pl. rāwar enz.; daarnaast *ró > nnrw. rō ‘stang’ < oern. *rah(w)u. Weigand noemt nog bei. Rache f. ‘Querstange eines Floszes’ en - bij nrw. raaga ‘dunne stang’ - dial. zwe. raga ‘lange smalle wortelscheut’. Voor het misschien verwante mhd. rëgen (ook Teuth. regen; z. Mnl. Wb.) moet het os. *rëgon hebben bezeten, blijkens den o-Uml. in gron. reugen, ndd. rögen, zooals denkelijk ook mnd. rogen is uit te spreken. Daarnaast os. *ragon: Dre. Volksalm. 1840 raggelen ‘roeren, omroeren’. Bouman heeft raggen ‘rijden, schuiven, wiegelen, wemelen’; op den stoel zitten te -; Jantje ragt op zijn moeders schoot; uit raggelen afgeleid?
Raad, raden. Hierbij nog ags. *raes in -bora = (ʒe)raeswa
| |
| |
‘raadgever, hoofd’, ráeswan, ráes(w)ian ‘gissen’. Wang. raid ‘raden’ (voor de schrijfwijs ai naast ei vgl. stait < stêta ‘stooten’ naast breid < *brêda ‘braden’).
Raaf. On. hrafn: fiallhrape m. (voor enkele p naast dubbele en naast spir. vgl. o.a. knaap met de bekende bijvormen, en bov. gapen, ben. schrapen) ‘kreupelhout’ (eigl. ‘rotskrabber’). De beide woorden bewijzen dus, dat aan den wortel van raaf een dgl. dubbele bet. toekwam als aan krassen, en als aan het misschien met raaf verwante on. skrapa ‘rammelen, schrappen’ bij skrafa ‘babbelen’ (weer met wisseling van p en f), en als aan de familie schrapen: schrappen (mnl. scraven enz. niet oud? z. F.-V.W.).
Raai. Dat dit inderdaad bij roede behoort, daarvóór spreekt wvl. raai ‘hoogstammige waterplant, typha L’, alsmede gron. roai, aangezien het niet slechts voorkomt in namen van grassoorten, maar ook beteekent ‘lange grasstengel’. Molema heeft nog raai en rui. Voor Westerkwartiersch pieperoai ‘r. om door de lange pijp te trekken en zoo deze te reinigen’ geeft men mij als Stadgron. pieprooi op. Raai (met regelmatige lange a, zooals in aai ‘ei’ e.a.) is te vgl. met aibert; z. bov. ooievaar (men is gewoon, ai te schrijven voor phon. aai). De andere vormen wijzen, indien ze oud zijn, op abl. *rŏde; vgl. met rui kuieren (mnd. koderen), met rooi tooien Ts. 32, 300. [Ags. redisnae, raedinne blijven onzeker; voor lat. bacidones heeft de Thesaurus slechts deze glossen.]
Raasdonders. De m.i. oorspr. bet. geeft Fri. Wb. raesdonders ‘ongare erwten, die ratelend in den schotel vallen, als ze worden opgedaan’. De toepassing op gekookte grauwe erwten die niet uit de schil gebarsten zijn (z. Boekenoogen) is hyperbole.
Rad (vlug). Als verwant woord met igm. ê wordt aangevoerd ozw. hrđa ‘scheuchen’.
Dre. rag f. vermeldt de Dr. Volksalm. 1846 als ‘boommos’; dit sluit in bet. aan bij ags. ragu f. ‘lichen’. S.J. Rutgers, Beschrijving v. Kolham (1849), zegt, dat longrach ‘peltigera canina’ in karnemelk gekookt een drank levert ter verzach- | |
| |
ting van de borst (Ten Doornk. Koolm. lungenraffe ‘isländisches Moos’).
Raken; ò < à. Bij raken (ook fri.: nwfr. reitsje - vgl. meitsje ‘maken’ -, wang. rackî) en bij rakelen behooren abl. vormen met o. Het wvl. heeft toeroken ‘toedekken met asch, toerekenen, toerokelen’, rokelen ‘in de brandende kolen roeren’ (z. ook Mnl. Wb. rokel); aan het laatste beantwoordt gron. reukeln (vgl. steukeln - z. Molema - bij stoken). In het (sa.) oostfri. heeft rakelen vooreerst de gewone bet., maar verder die van ‘bij den arm schudden, hard aanpakken, en dgl.’, en in dezen zin heeft genoemd dialect ook rökeln bewaard. Wij treffen dus èn voor ‘(vuur) inrekenen’ èn voor ‘rakelen’ èn voor ‘aanpakken’ verba aan met den vocaaltrap van sk. jyati, ṛǹjáti, ‘zich uitstrekken’. M.i. dient men noch rakelen noch (in)rekenen (wang. tôricke) te scheiden van raken, rekken, mnl. reken ‘in orde brengen’, enz. Dat het inrekenen als een raken wordt opgevat, daarvoor vgl. men, dat de Groninger zegt: ('t vuur) bestrieken. - Nemen wij waar, dat roken naast raken staat, slechts minder verbreid is (roken < *rukkian; vgl. mnl. hogen, donen, vromen met os. huggion, *dunnian (prt. dunida), frummian), dan zullen wij in prt. rochte, ptc. gerocht geen phonetische onregelmatigheid aannemen, maar zwakken vocaaltrap. De vormen staan daarin gelijk met wrochte, gewrocht (waarnaast het praes. met zwakken trap got. waurkjan enz., hoewel niet in het ndl.) en met woude, os. onfra. wolda (waarnaast geen praes. met zw. trap). De overgang van à tot ò is trouwens weinig algemeen. Slechts bij brengen en denken zouden zich in 't mnl. en mnd., evenals in 't nnl. en nndd., uit allerlei streken bewijzen laten bijbrengen, ware het niet, dat juist hier zich een dgl. verklaring aanbiedt als bij raken. Van ohd. bringan is het ptc. gewoonlijk brungan, waarnaast een prt. brang, brungun opkwam (Braune Ahd. Gr. § 336 A 4); hetzelfde kan gebeurd zijn bij os. onfr.
bringan. Maar ook reeds brachte, brongen kon leiden tot brochte, zoodat in geen geval het feit, dat os. slechts brâhta, brâht bij brengian, onfr. brâhtos, brâht bij brengan is overgeleverd, er
| |
| |
van behoeft te weerhouden, de o van brochte op te vatten als ingedrongen. Dochte, gedocht zullen ontleend zijn aan de conjug. van dunken, evenals omgekeerd mij dacht, het heeft hem goedgedacht in gebruik zijn (bij velen zelfs uitsluitend, doordat men zich had aangewend, de o-vormen als min beschaafd te mijden, en niet voelde, dat bij het imps. het geval anders was). Ook mnl. gedochte en nnl. achterdocht (in 't gron. ‘erg in iets’) zullen wel onder invloed van dunken staan, waarschijnlijk middellijk, nl. doordat gedocht ‘gedacht’ reeds bestond. - Vóór ht werd û tot ŭ; hieruit verwacht men eer ó dan ò, doch vgl. gedrocht, tocht; in elk geval hèbben de vormen van dunken een ò. Daar ambocht(e), zocht(e) e.a. geographisch veel minder verbreid zijn, moet hun oorsprong aan localen overgang van à tot ò toegeschreven, waarbij dialect-kenners den invloed van naburige cons. hebben te onderzoeken.
Rampzalig heeft reeds mnl. de tegenwoordige bet., niet die van ‘durch o. bei mühsal beglückt’; dit wijst op geen andere voorgeschiedenis dan inwerking van in 't ouder nnl. gevonden maar reeds als mnl. aan te nemen arbeidzalig, en vooral van armzalig; z. bov. i.v.
Rank. Ook bij dit woord schijnen nk en ng naast elkander te hebben gestaan, te oordeelen naar dre. (Dr. Volksalm. 1847) rang(e) ‘rank, stengel’ en naar het door Molema i.v. strupen (in onvervalscht dialect ken ik slechts stroepen; in elk geval bestond dus *strûpon) vermelde rangen ‘zijdraden van peulen of tuinboonen’, ‘van die zijdraden en van de uiteinden ontdoen’. De geringe verbreiding van ng maakt haar ouderdom evenwel twijfelachtig; vgl. ben. schrank.
Reiken. Hierbij behooren fri. woorden wier bet. herinnert aan langen en aan got. rahtôn ‘aanbieden’: wang. reik ‘geven’, saterl. rke (vgl. kene bôm) ‘id.’ Ook ndl. reiken en hd. reichen is ‘aangeven’.
Reiziger ‘in de tegenw. bet. bij Kil., die 't “vetus” noemt’, zegt F.-V.W. Geleerde etymologie zooals die van Kil. werkt naar de methode der volksetymologie, hoewel bewuster. ‘Vetus’
| |
| |
kan dus juist zijn; Kil. vond dan het woord als ‘man te paard’ en construeerde more suo een bet., terwijl volksetym. deze later werkelijk deed ontstaan.
Dial. rem(mel). V. Schothorst rem, Draaijer remmel ‘rammelaar’ (konijn) zullen wel inkortingen van remmelaar wezen.
Rennen. Nwfri. rinne, Zuidhoek en Schiermonn. ronne ‘loopen’, in de Dougeradeelen uitsluitend ‘snel loopen, draven’.
Repen (repelen) behalve zuidndl. ook nog dre.: Dr. Volksalm. 1847 heeft het als ‘vlas hekelen’.
Mnl. reven nog in Overij.: in het ex. der Prov. Bibl. v. Frsl. van Halbertsma's Wbkje v.h. Ov. is door een andere hand bijgeschreven: reven ‘neulen, zaniken’.
Riet. Daar voor Westerkwartiersch ruut n. ‘onkruid; inz. van waterplanten’ elders in Gron. roet gezegd wordt, is misschien Uml. ingedrongen uit het ww. *hrûdian > ruden ‘een water van planten reinigen; dus û abl. met io in os. hriod enz. Hierop wijst ook Zaansch (riet)roet f., mv. eertijds rietroeden ‘strook riet langs den zoom van een stuk land’. Natuurlijk is ook gron. ü (geschreven uu, u) < iu mogelijk. Ook zou het kunnen zijn, dat het ww. niet met het znw. samenhangt, maar beantw. aan on. ryđa (Ts. 32, 177); dit lijkt echter minder aannemelijk. Oorspr. collectief schijnt nwfri. grude ‘bos stroo’, waarbij grúdsje ‘stroo tot bossen binden’, westel. gron. grude ‘schoof van stroo (oorspr. van riet?), dat men dubbelgeslagen en waarop men een “kop” gedraaid heeft’, Bolhuis (18e E) groede ‘bos stroo’, (holl.) wfri. pl. gruiden ‘'t korte stroo, dat bij 't sorteeren ... overblijft, ook 't loof van wortelen en bieten (Gids 1904, 323) < *gihrûdi; het niet meer als coll. gevoelde woord trok samen als b.v. ndl. grif en werd van een ntr. een de-woord naar 't vrb. der andere subst. op -de. [Molema citeert groude uit Laurman 132; daar staat evenwel grude. Swaagman heeft groude, of hij echter, als stedeling, het woord goed kende? daartegen pleit, dat hij, evenals ds. Laurman, het eenvoudig door
‘schoof’ weergeeft.] - Het Mnl. Wb. heeft reiten, royten, rueten; ook reinten - als Vlaamsch [en wel
| |
| |
Brugsch] woord voor ‘het schoonmaken van eene sloot; (het water) zuiveren van kroos en waterplanten, die in het varen hinderlijk zijn’. De citaten wijzen op samenhang met reit, royt en ruet. Reinten zal wel ontstaan zijn doordat men dacht aan reine en reinen ‘schoonmaken’. Reit behoort bij de in F.-V.W. onder rillen vermelde woorden en is waarschijnlijk te identificeeren met mnd. reit, rêt (gen. -des en -tes), oud- en nieuwfri. rheid, reid, gron. rait (vgl. Reitdiep, een vroeger door de grooter breedte, waarbij stellig de rietoppervlakte aanzienlijk was, nog beter passende naam); (vgl. ook mnl. reitmussche, tenzij dit inderdaad verschreven is, zooals Mnl. Wb. aanneemt). De ei, oi is natuurlijk niet van denzelfden oorsprong als in duit; Kil. gruyten heeft ui < mnl. , en het door hem geconstrueerde gar-ruyten wijst dus slechts op u in rueten, dat desnoods uit ruut ‘riet’ kan afgeleid worden, maar wel ontwikkeld zal wezen door invloed van reiten op ruden. In Brugge vindt men reye, elders roye, voor ‘gracht, waterloop, kanaal’; ook ‘stadsgracht’. Dit maakt begrijpelijk, dat het reinigen hiervan naast reiten ook reyen, royen, roiten ging heeten, en dat daarop naast reit ook roit kwam te staan. [Mnl. Wb. reye I vermeldt Kil. reye, ruye aqueductus, fossa publica’ en noemt uit Weiland Rotterd. ruyen voor reyen ‘dansen’; ui kan dus ook, op zich zelf beschouwd, dial. voor ei zijn.]
Dial. rift. Gunnink heeft rift ‘reef’, Molema rift ‘een in plooien gevouwen doek, die vroeger de pas geboren kinderen over hoofd, armen en schouders werd gedaan ten einde stevigheid aan het lichaam te geven’. Fri. Wb. ruft, rift n. ‘luier’; it reade (het roode) r. ‘de groote roodwollen doek, die over de luiers gespeld wordt’. Z. voor verdere verwanten F.-V.W. reef.
Rijgen. Generaliseering der g ook in wang. uprîg ‘aufreihen’ (van eierschalen, dus ‘aan een snoer rijgen’). Waar de vormen zonder g algemeen werden, is het ww. zw., b.v. gron. reien, reide, reid: slechts bij veel voorkomende ww. als zien: zag, slaan: sloeg onthoudt men gemakkelijk afwijkende vormen.
Rijm (rijp). Holthausen noemt, IF 13, 339, ne. dial. rind ‘Reif’,
| |
| |
door mevr. Eliz. Wright aangewezen, en herkend ‘in den hrinde bearwas des Béowulf’; hij merkt daarbij op, dat dit woord staat tot hrím zooals Schande tot Scham, Sund tot schwimmen enz.
Rijp (adj.). Als hierbij behoorend - isôn - ww. is naast on. rispa te vermelden nwfri. rispje ‘oogsten, afplukken (van boomvruchten), binnenhalen (van veldvruchten)’, met de bekende metath. (die b.v. zich ook toont in wlva. rispen ‘repelen, enz.’ naast gelijkbet. repen en reepen).
Rijten. Met hr, niet wr, blijkbaar ook wang. rît; vgl. wrîv ‘wrijven’. Bij rîten behoort reut < *hritô(n) ‘poos’, reeds als Ommelandsch vermeld door Molema, die daarnaast (sa.) ofri. rȫt en fri. rite plaatst; voor de bet. vgl. Mo. steut i.v. roffel en stoot; het door hem genoemde overij. steuchien heeft Gunnink; in denzelfden zin heeft V. Weel stuitje en leest men bij Bild. stoot. (Fr. Wb. rite niet slechts ‘tijdperk, (een) tijdlang’, maar ook ‘vlaag, bui’, doch blijkens de vrb. is dit slechts een bijzondere toepassing der eerste bet.).
Rijven. Wang. rîv st. ‘rechen (ein Beet)’. Helgol. rīw f. ‘hark’, vw. rīwə zw. ‘harken’ naast rīw st. ‘rijten’; rew, re, réō m. ‘scheur’; ook rīwnēdəl ‘Reih-, Schürnadel’ zal, wegens de w, hiertoe te brengen zijn en niet tot rijgen; scheurnaald is dan een forsche uitdr. voor ‘[door]treknaald’, zooals ook genoemd Schürnadel gevormd is met schüren = schürgen ‘schieben, stoszen, treiben’.
Ril. Vóór de bij F.-V.W. te vinden afl. spreekt ook mòlərit ‘lange gang van een mol even beneden de oppervlakte’ bij Gunnink, rit, mollerit, muizerit bij Boekenoogen naast rel, mollerel, muizerel.
Rist. î ook nog in riestjebukkens bij Molema ‘bokkingen die tot eene rist zijn aaneengeregen’; in 't Westerkw. spreekt men van 'n riestje bukkengs; verder Mo. riestjen = riegtjen ‘met noten of knikkers op een rij zeker spel spelen’; Finsterwolde riestern ‘id.’
Rit. In kikkerrit ‘kikvorschenschot’; bij V. Dale en Kuipers ook als simplex. Uit rid bij rîden; vgl. hd. Laich bij got. laikan.
Robbe ‘konijn’. De Bo heeft robbe, ribbe, rubbe f., Kil. robbe, -ken. In 't wvl. ontstaat vaak ì uit ù, niet ù uit ŏ;
| |
| |
rubbe heeft dus Uml. Waalsch robette komt uit het vl. Eng. rabbit is waarschijnlijk rom. NED merkt op dat, als fra. rabouillère ‘konijnenhol’ verwant is [wat ook Meyer-Lübke aanneemt], meng. rabet oorspronkelijker vorm kan zijn dan de Waalsche en vl. Aannemelijker schijnt Abl.; vgl. rat(te) en rot(te).
Roeien. Z.V. Helten Zldaofri. 155.
Roek. Men vergelijkt on. skraékr m. ‘geschreeuw’, skríkia f. ‘schreeuwer, “eichelkrähe”’: hríka ‘knarsen’.
Roekeloos. Het ags. heeft réceléas naast het ww. réc(e)an; evenzoo kan naast os. rôkian hebben bestaan *rôkilôs (event. ook oonfra. *rôkilôs > *rk.; ruokit en dgl. hadden denkelijk Uml.). Mnl. en ouder nnl. ruekeloos, reuk., alsmede ouder nnl. reukzaam ‘zorgvuldig’ en onreukzaam ‘roekeloos’ (z. Nl. Wb. op het laatste) zullen oorspr. wel oostnl. zijn. In een deel van Gron., b.v. in Finsterwolde, zegt men (beide met hoofdaccent op loos) ruikeloos ‘roekeloos’, joe verruikeloozen ‘zich niet in acht nemen’, b.v. tegen kouvatting; geheel in 't W. van Gr. hebben beide woorden volk. (ndl.) u, m.a.w. ook daar heeft men Uml. van ô (‘reuk’ is in geheel Gr. als in 't ndl.). [Doch bij Gunnink roekəlōs; in Noordhorn roekeloós met sporadische oe in plaats van ou.] Gallée heeft rökeloos ‘onmerkbaar, onverwacht’ en in de Aanvulling ‘onnadenkend, onbesuisd, roekeloos’ (beide opgegeven als adj.), met voc. als röke ‘reuk’; Nieuw Ndl. Taalmag. 3 geeft als Twentsch reukeloos ‘onverwachtsch’ en de Dre. Volksalm. 1846, 264 rukeloos ‘onverwacht, plotseling’ (evenals het adj. in 't mnd. en den Teuth. beteekent ‘onverwacht, plotseling’, waarnaast ook het mnl. bij het adv. kent ‘plotseling, onverwachts, onverhoeds; zoomaar, eenvoudig, zonder meer’). Toen het ww. in onbruik raakte, zal in de streken waar de voc. eu was volksetymologie het in verband hebben gebracht met reuk, den roekelooze opvattend als iemand die het gevaar niet in den neus krijgt, er de lucht niet van krijgt. De verbinding lag meer voor de hand
dan b.v. die van amechtig met aam ‘adem’, welke men wegens de bet. moet aannemen, hoewel ‘ademachtig’ niet uitdrukt ‘buiten adem’. Deze
| |
| |
verbinding met reuk vergemakkelijkte overneming in 't W.
Roer (pijp). Hierbij uit het fri.: helgol. rēr n. (ook rȫr < rēr) ‘pijp, buis’, nwfr. roer n. ‘jachtroer’, piperoer ‘het geheele samenstel eener Duitsche pijp’. De Uml. in het eerste en de oe van ndl. roer wijzen er op, dat men den naam van het riet met ‘roeren’ < *hrôrian in verband bracht, het opvattend als het bewogen wordende.
Roest. Rûst werd rôst door inwerking van rôst (< hrôst) ‘dakgeraamte’ en rôt (< hrôt) ‘roet’, waarbij men ‘roest’ opvatte als ‘bedekking’. - Föhringsch rast < *rusti ‘rost’ wordt opgegeven Zfdphil. 38, 498.
Rook (hooistapel). Ook on. hroke ‘overmaat’ (die men boven den te leveren voorraad geeft) wordt, met k door Ausgleichung van ʒ naast kk, hiermee verwant geacht. Abl. zwe. rûka ‘hoop’ (Noreen).
Dial. rós ‘graszode’, (nbra. (Uden, Zeeland; z. Onze Volkstaal I) dimin. rusken; vgl. bóks ‘broek’: buksken) = ohd. *rosa? ‘ijskorst’ (a.s. en n. pl. rosun): ags. hrúse f. ‘aarde, grond’; dus uit *hrsôn, welks verwantschap tot lat. crusta, gri. ϰρύος enz. bekend is.
Ruischen. Kil. ruysselen (en rysselen) ‘strepere, perstrepere’, ruyssen Holl. ‘catulire’, ruysmuysen ‘strepere, perstrepere’. Vgl. roes en z. nog Molema russeln ‘ritselen’, Danneil (altmärkisch) russeln ‘id.’ De gron. ù kan m.i. niet na r uit ì zijn ontstaan, de altm. u zeker niet.
Rups. Zoowel *raupon en *ruppon of dgl. (mnl. rôpen en roppen) als *raipjan (mnl. repen (Kil. reepen), reipen) beteekenden ‘plukken, trekken, scheuren’. Bij den u-wortel behooren de door Kluge vermelde woorden ohd. rûpa, rûppa ‘Insectenmade, Raupe’, fränk.-henneb. roppe, thür. rupe, alsmede mnl. rupe enz.; verder rupsene, waarnaast rupseme zooals blikseme naast bliksene; rupse en daarnaast ruupse òf > *rûpsa òf met Uml. van û (vgl. ohd. èn wafsa èn wefsa ‘wesp’) òf (eer) door contam. met rupe. Hiermee parallele formaties komen bij den i-wortel voor. Vla. rutseme, ritseme met dentaliseering der ten. vóór s (geassim. risseme); rispe enz. met metath. van denzelfden aard als de
| |
| |
gm. metath. in esp e.a. - Rip- in repel, dre. repen (z. ben.), nwfri. ripel, en in gron. riepeln ‘repelen’ < *ripilon. Ripp- in reppen, rippen; men lette op de in Mnl. Wb. gemaakte opmerking, welke het synoniem-zijn van den i-wortel en den u-wortel bevestigt, dat haerreppen hetzelfde is als haerropen en 17 E haerre(e)pen. - Op û of u berusten nwfri. roepelje, rûpelje ‘repelen; vogels plukken’ en roepel, rûpel ‘repel’. Mhd. rüpfen, Kil. ruppen ‘plukken, trekken’ schijnen op *ruppian te wijzen; dan kan roppen (ook mnd.) met mhd. rupfen uit de vormen zonder Uml. ontstaan wezen; het kan echter ook = mhd. ropfen. Kil. reupen heeft Uml. van ŭ of van au; dezelfde onzekerheid bij Molema reup ‘ruif’, waarvoor Westerkw. reep (ee in den regel voor zachtvolk. e), en waarbij repen (z. Mo.), Arnhem (naar verkregen inlichting) reupen, of althans (van kinderen: op iemand, of in 't bed) omreupen = gron. omrepen; dre. (Dr. Volksalm. 1847) repen ‘vlas hekelen’ (gron. riepeln), ‘klauteren, klimmen’; nbra. (Zeeland, Uden; z. Onze Volkstaal I) rêûpen ‘wild stoeien’. In Finsterwolde is
reupen ‘ravotten, lawaai maken’; in de ald. ook bestaande bet. ‘kaal halen’ zal het in elk geval wel = got. raupjan enz. zijn. - Kil. roop ‘spira funis’, gron. (de) roop ‘gedraaide band van stroo’, nwfri. reap n. ‘id.’ zullen wel evenzoo bij *raupan etc. behooren als ags. téag ‘touw’ enz. bij téon enz., en als reep bij rpan. - De wortel rup- is begrijpelijk als contaminatie van rip- en ruf-; immers rip- beteekende ‘plukken’, terwijl on. rispa (met metath.) voorkomt als ‘openscheuren’ en aan nwfri. rispje nog de bet. ‘oogsten, afplukken’ eigen is, - dat ruf- hiermee in bet. overeenstemde, leeren, behalve de verwantschap tot lat. rumpo enz., mhd. roup ‘oogst’ (welke specialer bet. zeer oud kan zijn; vgl. herfst als ‘oogsttijd’, specialiseering van ‘pluktijd’ blijkens lat. carpo enz.), ags. réofan ‘breken, scheuren’, on. reyfe ‘geplukte wol’.
Rusch. Wang, räsk, saterl. id. (Fri. Arch. 2, 201) kunnen Uml. hebben van a of van u; ags. resce is het natuurlijkst te verklaren uit Uml. van a. NED wijst op de mogelijkheid van resk-, rask-, rusk-, en hierop, dat in de verwante talen parallelen
| |
| |
ontbreken van het ééns voorkomend ags. resce, dat intusschen door latere vormen bevestigd wordt en af te leiden is uit rask-. Het ontbrekende kàn dus schuilen in genoemde nofri. woorden, en in het dan op een stam zonder Umlautsfactor berustende rasken, dat het Fri. Wb. opgeeft voor Doniawerstal; noorde. en Schotsch rash zouden hiermee kunnen overeenstemmen in plaats van varianten te zijn van *resh.
Mnl. ruten (Mnl. Wb. 3e art.) zal wel ontleend zijn aan ofra. rut(t)er ‘être en rut’. [Het in de daarop volgende Aanm. genoemde deelw. geruut kan behooren bij ruden ‘schoonmaken, van onkruid en waterplanten zuiveren’; de fig. toepassing verklaart zich zelf.]
Groningen.
w. de vries.
|
|