Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |||||
Een oude critiek op Hoogstraten's geslachtslijst.De manier waarop David van Hoogstraten in zijn geslachtslijst de zelfstandige naamwoorden van een m. of v. voorzag, vindt tegenwoordig geen onverdeelde instemming meer; er zijn tegen zijn methode, die een methode voor velen is geworden in de loop der eeuwen, in de laatste decenniën heel wat bezwaren geopperd. Daarom lijkt het me de moeite waard iets mede te delen van de denkbeelden van een enkeling, die er omstreeks 1700 reeds evenzo tegenover stond als veel taalkundigen in onze tijd. De man, die ik bedoel is Johannes Hilarides, rector te Dokkum, later te Bolsward, waar hij in 1726 gestorven is. Hij genoot in zijn tijd een zekere bekendheid, doordat hij in zijn Dokkumse periode, toen hij het beroep van boekhandelaar aan dat van rector verbond, op aanstotelike wijze reclame maakte; hij vertoonde nl. op zijn uithangbord tegelijkertijd de bijbel en des duivels prenteboek, een spel kaarten, een zaak van belang uit een oogpunt van cultuur-historie. Van meer gewicht voor ons zijn de vertalingen uit het Latijn van zijn hand met de voorberichten, omdat hij daarin duidelik formuleert, welke vraagpunten zich bij het vertalen in het Nederlands voordedenGa naar voetnoot1). Deze problemen golden natuurlik ook bij overzetting uit Latijn en Grieks in andere nieuwe talen en het zou van enig belang zijn voor de geschiedenis van de moderne talen te vernemen, wat Hilarides en door hem genoemde buitenlandse | |||||
[pagina 310]
| |||||
tijdgenooten ten antwoord gaven op de vraag: wat is vertalen? Het werkje evenwel, dat ik op het oog heb is Niewe Taalgronden der Neederdujtsche Taal; weegens het Gebrujk der Voorleedekens de, den; die; deeze, dit, dat, het; en de Neederlantsche Woordrekkinge voor Daavid van Hoochstraaten Med. Doct. en conrector t' Amsterdam. Opgesteld door Johannes Hilarides. 63 Pag. Franeker 1705. Hoogstraten had in 1700 zijn geslachtslijst uitgegeven onder de titel Aenmerkingen over de Geslachten der zelfstandige Naemwoorden. Dit werk werd voor taalkundigen en ontwikkelde leken een richtsnoer; het voorzag inderdaad ‘in een bestaande behoefte’, getuige het aantal herdrukkenGa naar voetnoot1). Letterhelden als Moonen hielpen bij herdrukken mee en beproefden op andere wijze, b.v. door het uitgeven van spraakkunsten in het Nederlands eenheid te brengen. Zij begrepen, dat eenheid van taal wenselik en nodig was voor een volk en daarom wilden ze het Nederlands aan vaste regels binden. Het merkwaardige van Hilarides is nu, dat hij juist het omgekeerde wil: het Nederlands moet hen aan vaste regels binden. Het is zijn grote verdienste, dat hij duidelik beseft heeft, waarin zijn reglementerende tijdgenoten te kort schoten en er op gewezen heeft, dat ze geen grond onder de voeten hadden. Reeds in de voorrede voor zijn vertaling van Nepos had hij, als een andere Meigret of Petrus Montanus, beweerd dat de taalkundige moet uitgaan van de klanken, dat men dan op gronden bouwt ‘die niet minder vast gaan als de betooningen der wiskundige’. Het is nu maar de vraag, welk Nederlands hij voor het taalgebouwGa naar voetnoot2) van Hoogstraten c.s. in de plaats stelt. In de voorrede voor zijn Niewe Taalgronden treffen we ter- | |||||
[pagina 311]
| |||||
stond uitingen aan, die op deze vraag een antwoord trachten te geven, m.a.w. van belang zijn voor de staat van een algemene taal omstreeks 1700. Hoogstraten ‘oordeelt alle taal niet verder dan in Holland; en aldaar Amsterdamsch booven ujt’. De overige Nederlanders beschouwt hij als ‘slechte Hummelingen’. ‘Als off de gemeene Neerlantsche taale, die geene niet en was, die oover alle zeeven landen gangbaar is; maar eeven ofse jujst alleen in Holland bepaald moest weezen’. Hilarides heeft ergens ‘het schouder’ geschreven. Daarom vereert Hoogstraten hem in zijn geslachtslijst i.v. schouder in 't voorbijgaan met de naam van ‘een botterik in Vrieslant’. Naar aanleiding daarvan vraagt Hil. of nu de landaard van Holland ook weer met een verachte naam gebrandmerkt moet worden. Hij onthoudt zich daar liever van ‘om geen twist tusschen volk en volk te verwekken’. Aan het eind van zijn voorrede heeft hij een waarschuwend voorbeeld voor de z.i. particularistiese Hoogstraten: ‘Men kan de driften van deeze eene, die de Amsterdamsche dichters booven ujt, voor meesters van de baan wil opgeeven, vergelyken mette waan van een owd dichter, die het zelvde, voor het meesterschap van de Flaamingen bestond te drijven, t.w. Matthijs Castelijn, Priester ende excellent Poëte moderne: in zijn konst van Rethoriken. § 135. Den Vlamijng nauwer ziende met krancken loone,
Zeggh ick, wiere jegens wil simpel oft loos kyven,
Dat hy van dichtswegen, onderts Hemels throne
Den meester is, en zal meester altoos blyven.
Hoe schoon zijn die Flaamingen, met die deftige taal, en dichtery van dat mooje rhetorijken meester gebleeven! Dat men die beroemde Amsterdamsche dichter, zulken lot ook eens voorzeide?’ Men ziet: er is nog geen roerende overeenstemming omtrent een algemene landstaal. Tot zijn eigenlik onderwerp de ‘Voorleedekens’ (lidwoorden) en de ‘Woordrekkinge’ gekomen, stelt Hilarides de vraag ‘off men zeggen zal: De briev wort geleezen; off Het briev | |||||
[pagina 312]
| |||||
wort geleezen. Off men zeggen zal: Naa eene lange terging, off Naa een lange terginge. Off, Om eene proeve te neemen, door mijnen vriend in sijnen brief opgesteld: off, Om een proev te neemen, door mijn vriend in zijn briev opgesteld’Ga naar voetnoot1). Moet men, vraagt hij verder, maar ‘op de voorgang van braave en ge-achte schrijvers in deezen berusten, off ook verder gaande, die dingen naader ooverweegen?’ De grootste schrijvers, Spieghel, Hooft, Vondel hebben aanspraak op onze grootste dankbaarheid, ‘moogen niet als met de hoochste verwaanthejt, onbeleefthejt en ondankbaarhejt verwaarloost worden’, maar wij moeten hun ijver navolgen en niet stilstaan; dan werken we pas in hun geest. Zij waren ook niet in de eerste plaats taalkundigen, hebben ook niet alles ‘aangemerkt, zoo datter voor de naakoomelingen niet meer te doen en valt’. Trouwens, onze ‘taalschujmers’ waren ‘tot dit stuk van de Voorleedekens’ te onderzoeken nog niet gekomen, zoodat deze ‘niewe ontdekkinge’ niet op de ‘achtbaarhejt’ hoefde af te stuiten. Dan komt Hil. met de volgende vraag: ‘Off men de Naamen in onze taal, ujt de bijgevoegde Voorleedekens, de, het, dit, dat, den enz. En ujt de Verlenginge der woordejnden, al recht verdeelt in verschejden schaajGa naar voetnoot2) van mantjes off wijfjes; gelijk men de dieren doet. Daar oover onderzoeken wij dan:
| |||||
[pagina 313]
| |||||
Omtrent het eerste punt merkt hij op, dat de Romeinen op het gebied van taalwetenschap de eersten zijn geweest. Andere volken hebben hun spoor gevolgd en hebben slechts op hun leest geschoeid. Maar zou hij de zaak niet eens op nieuw mogen overdenken? ‘Zoo onreedelijk zijn alle menschen noch niet om ons zulx te verbieden’. Hij komt tot de conclusie, dat men geen valse verdelingen van de dingen behoort te maken ‘noch soorten te stellen, die geen weezen en hebben’. Wanneer men geen logiese verdelingen maakt, wordt alles wat men daarop baseert slecht; hierdoor maakt men heel slechte boeken der ‘Taalbeschrijvingen (on-ejgentlijk Spraakkunde genoemd)’ en heel slechte woordeboeken, ze ‘vullende met dingen, die geen weezen en hebben’. Wat hij over II zegt, komt op het volgende neer: Een verdeling die slecht is, dient nergens toe en die kunnen wij dus ook in onze taal niet gebruiken. Onze voorouders zijn ruim honderd jaar geleden op voorgang van ‘alle’ volkeren die mannetjes en vrouwtjes gaan invoeren ‘(Tweespraack 't 6 cap. 63 bl.)’. Men houdt zich er aan uit sleur en op het gezag van geleerden. Maar het is nog tijd om er van af te zien en dit bedrijf niet verder voort te zetten. Onze taal is van een heel andere aard dan de Latijnse en Griekse. De geleerden hebben declinationes en casus ingesteld, ‘daar wij nochtans geen woordbujgingen hebben in 6 gevallen, maar alleen 2 in 't eental man, mans: en een in 't meertal mannen. 't Andere geschiet alles bij omschrijvinge’. De vraag in III gesteld is nu z.i. geen vraag meer. Nu hij de gangbare verdeling verwerpt, spreekt het vanzelf dat de lidwoorden geen aanduidingen van drieërlei geslachten zijn. Hij | |||||
[pagina 314]
| |||||
dringt er bij de lezer op aan, niet te denken, dat hij er maar op los redeneert en ongebondenheid wil propageren. Neen, hij wil andere regels. Hij heeft het oog op het ‘gemeen gebrujk’, het ‘gemeene Neerlantsch, daar het ejgen Hollantsch van te onderschejden is’. Het Hollands moet niet ‘alle 7 landen opgedrongen worden. Zoo zal een Hollander zeggen paard, vaardig, naarstig, baard, staart, gaarne. Een Geldersmann alles met (ae) paerd, vaerdig, enz. Maar in de gemeene taal, is dat alles (ee) peerd, veerdig: maar in 't Friesch is feerdig. In 't Hollantsch is dienaar, metselaar, maakelaar, woekeraar, om laag. Maar in de gemeene taal is diener, metseler, leerer, om leeg, bij Vondel maakeler, zie Kilianus’. Sommigen evenwel, ook geleerden, storen zich daar niet aan, houden zich alleen aan het gebruik van hun eigen gewest en keuren wat daarvan verschilt, af. ‘Die beeter oordeelen, zullen de taal van eenich land niet aan eenig gewest bepaalen’. De Friezen zeggen voor veel zelfstandige naamwoorden het, waar anderen de zeggen. Die nu niets anders kennen dan hun eigen gewest, keuren dat af, maar Hil. keurt het ‘zeer echt, en wettelijk, voor goed algemeen Nederlantsch’. Niet uit voorliefde voor Friesland, maar omdat hij 't ‘ujte grond der Neederdujtsche taale, kan bewijzen’. Als voorbeelden van onz. znw. noemt hij het altaar, het beerd, het been, het bondel, het boot, het briev en nog ongeveer veertig andere. Dan komen de ‘bewijzen’, die zoals vanzelf spreekt, niets te betekenen hebben: de Franse taal, even gulzig als de Franse koning krijgt de schuld van allerlei verbastering, ook van deze kwaadwillige verandering van het in de. Soms is er z.i. nog een herinnering aan het oude, goede over; de Gouwenaars zeggen b.v. het wijdstraat, dat is zeer ‘reedelijk: maar van de straat kennen wij 't gebrujk maar alleen, en geen reeden’. Waar Hil. over ‘reeden’ gaat spreken, dwaalt hij evengoed als de eerste de beste, die hij bestrijdt. Wanneer hij het algemeen gebruik als richtsnoer wil aangeven, is hij op de goede weg, maar uit zijn voorbeelden blijkt meteen, hoe weinig een- | |||||
[pagina 315]
| |||||
heid er nog in de zeven landen is. Zijn beroep op Kiliaan is niet in den haak. Zeer zeker beperkt deze b.v. laegh tot holl. sicamb., bij leegh noemt hij geen dialecten. Hil. mocht Kil. evenwel niet aanhalen als autoriteit voor het ‘gemeen gebruik’ van ± 1700. Hil. had even los van hem moeten zijn als van Matthijs de Castelein. Bij het uitwerken van zijn IVde stelling wijst hij op het verkeerde om vormen als een, eene, eenen tot onderscheid tussen de geslachten te doen dienen. In ‘met grooten ernst’ zou grooten een teken van het ml. geslacht zijn, maar in ‘met groote ernst’ van het vr. Groter fout is naar zijn mening nooit begaan. Het is al weer een kwestie van dialecten. Eene of eenen briev, dat bij veel ‘fraaje’ schrijvers te zien is, is niet gebruikelik in 't ‘gemeen Neerduitsch’, maar de Hollanders meer eigen ‘en ook zoo verre, dat men zeer veel geschreeven vint: hij stichten een klooster, stelden daar nonnen in; hij bowden een ander konstgenootschap. En eer den strijt aangaat enz. andere veele’. Hij geeft de raad hoogstaande schrijvers maar niet gedachteloos na te schrijven. De roem van Hooft staat als een paal boven water. Maar zijn gestadig streven om de woorden in drieërlei geslachten te onderscheiden, is verkeerd. Op ‘dujzend onrechte plaatsen’ verlengt hij de woorden. Hij schrijft ‘het Leedeken den tot onderschejd der naamvallen (casus), daar het niet voor te scheep gekoomen is’ en misbruikt die n ook ‘in andere verlengde, als eene, eenen; lange, langen; hooge, hoogen; witte, witten tot onderschejding van schaaj en naamval. En dat zijn de dingen, die in Hooft te mijden waaren: en jujst zijnzer alle op verlievd geworden’. Nog meer zwakke punten wijst hij aan: Taalkundigen klagen zelf, dat het onmogelik is de geslachten vast te stellen, omdat de beste schrijvers verschillen. Hoogstraten is in zijn geslachtslijst voortdurend in het onzekere, hakt zelf de knoop maar door, vindt tegenstrijdigheden tussen Hooft en Vondel en in de werken van elk dier schrijvers afzonderlik. Om al | |||||
[pagina 316]
| |||||
die redenen verwerpt Hilarides de ‘verdeeling der naamen in mantjes en wijfjes schaaj’. Dit is het voornaamste uit de Niewe Taalgronden. Ofschoon Hilarides een belezen man was en bij zijn tijdgenoten geen onbekende, heeft men geen aandacht geschonken aan zijn critiek en Sewel weigerde ze op te nemen in zijn Boeksaal onder voorwendsel, dat het artikel te lang wasGa naar voetnoot1). Voor deze houding bestonden verschillende redenen, die gedeeltelik in het boven behandelde reeds uitkomen. In de eerste plaats kon Hil. niets bepaalds in de plaats geven voor hetgeen hij wilde doen verdwijnen. Hij moet voor velen een revolutionair geweest zijn, die het Nederlandse Renaissance-taalpaleis, waaraan ieder zijn steentje behoorde bij te dragen, dat opgetrokken, ‘verrijkt en versierd’ moest worden, trachtte te slechten. Projecties maken, rubrieken vormen; bewijzen desnoods met Euclides in de hand, dat ml., vr. en onz. woorden genoemd zijn naar mannen, vrouwen en hermaphrodietenGa naar voetnoot2), dat viel in die tijd meer in de smaak. In de tweede plaats laadt Hil. de schijn op zich ‘de achtbaarheit’, het gezag aan te tasten. Hoezeer hij ook de nadruk legt op het tegendeel, men kon hem gemakkelik verwijten, dat hij onze grote dichters aanviel. En Hoogstraten aanvallen, wat hij wel deed, was ook al een befaamde autoriteit schenden. Men kende trouwens de minder aangename verhouding tussen Hilarides en de familie Hoogstraten al lang. Reeds omstreeks 1688 waren de vijandelikheden begonnen, toen François, de vader van David, een vertaling van Nepos had uitgegeven, die door een betere opvatting van vertalen, de voorkeur verdiende boven Hilarides' overzetting van diezelfde schrijver. Hil. had over zijn vertalingen van François al heel wat moeten | |||||
[pagina 317]
| |||||
horen en David deelt in zijn geslachtslijst ook nog een paar houwen uit. Behalve ‘een botterik in Vrieslant’ heet hij ook ‘een Knipperdolling’ in dezelfde provincie (i.v. spiegel). Allicht heeft het geletterde publiek de schouders opgehaald over deze persoonlike vete, waardoor de kansen, dat men zich ernstig zou bezig houden met het zakelike van Hilarides' betoog in zijn Niewe Taalgronden niet stegen. En eindelik is er een tekortkoming, ook in onze ogen. Hil. onderschat de belangrijkheid van het Hollands dialect, hetzij uit onpartijdigheid (want hij kon het nog niet zien als wij nu en het Vlaams was hem een waarschuwend voorbeeld), hetzij uit antipathie tegen Hoogstraten. Niet uit voorliefde voor het Fries, want dat is naar zijn mening oorspronkelik wel een krachtige taal, maar het blijft ‘onder de bank liggen, omdat er niet veel in te doen is onder de menschen’; daarentegen zijn andere, eigenlik maar ‘kaale’ talen als Frans. Italiaans en Spaans van belang door het vele gebruik, dat er van gemaakt wordtGa naar voetnoot1). Er mogen dus verschillende oorzaken bestaan hebben, waardoor Hil. geen invloed heeft geoefend, als voornaamste blijft deze: zijn ideën pasten niet bij zijn tijd. Het geletterde publiek van de zeven landen wenste daden, opbouwen. Maar wel verdient de stem van deze roepende, die aanmaant tot omzichtigheid, tot ‘taalbeschouwing’; die door ons beter begrepen kan worden, de aandacht van het nageslacht.
Middelburg. k. kooiman. |
|