Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Eenige aanteekeningen bij den Spaanschen Brabander (ed. De Vooys).Ga naar margenoot+Invisibel gaan geeft V. zeer terecht weer door onzichtbaar zijn. Doch met wat hij eraan toevoegt: dus dan mag ik wel zorgen, dat niemand mijn boeltje ziet, kan ik mij niet vereenigen. Ook de opmerking van Stoett (Tijdschr. XXVII, 228) bevredigt mij niet. Deze stelt het voor alsof Jer. geen rust gelaten wordt door bedelaars, van wier aanwezigheid niets blijkt uit den tekst. Ik denk me de situatie zoo: Jer. is in Antwerpen bankroet gegaan. De talrijke goederen, die Amsterdammers hem op zicht of in huur gegeven hebben en die dezen in het vijfde bedrijf komen terug eischen, heeft hij verkocht om zijn Antwerpsche schuldeischers tevreden te stellen (vs 29-30). Achter uyt varen in regel 40 beteekent hier dus ook niet zich uit de vocten maken (V.) maar stiekem verkoopen, natuurlijk met de bedoeling om zelf te verdwijnen, als de nood aan den man komt. Dit verleden nu verontrust Jer. Hij begint bang te worden, dat de Amsterdamsche gebuurkens de zaak zullen ontdekken en hem in het gevang zullen doen zetten. Hij hoopt nog wel op zijn handigheid om die luitjes een poets te spelen (35-36), hij wil eens een klucht hebben met de Hollandsche botmuilen, hij zal ze wat kwieker en viever maken. Maar wat? Hoe zal hij het aanleggen? Hij heeft geen rust, hy mach niet paysibel staan, kan niet op zijn gemak nadenken. Zijn Antwerpsch en Amsterdamsch verleden drukken hem; ten slotte breken in dit gesprek met zich zelf de overmoed en de grootheidswaan en hij komt tot de zuurzoete bekentenis: Waarachtig, als ik rijk ben, dan zijn mijn bezittingen toch onzichtbaar; ik heb toch eigenlijk weinig in de melk te brokken.
Ga naar margenoot+V. (noch Nauta) geven bij ghemeen in dezen regel een noot. | |
[pagina 298]
| |
Uit de verklaring, die V. van houwt wat en gheeft wat (81) geeft, maak ik echter op, dat hij ghemeen opvat in de bet. van algemeen voorkomend. Volgens hem zegt Rob. dus: Mijn vader nam meer dan hem toekwam uit de graanzakken. Jer.: Dat is een algemeen gebrek. Rob.: De molenaars handelen nu anders; ze maken het niet te erg. De klemtoon moet dan vallen op nu. De molenaars uit den tijd, waarin het stuk speelt, worden dus gesteld tegenover die van een jaar 10 of 15 vroeger. Rob. beweert dus enkel, dat dit stelen in de laatste paar jaar wat minder is geworden. Deze opvatting komt nu niet waarschijnlijk voor. Ik zou deze passage aldus willen verstaan: Rob.: Mijn vader stal graan uit de zakken. Jer.: Dat is een leelijk gebrek; zoo zijn nu die Hollanders. Rob.: De molenaars denken er nu eenmaal anders over; zij zeggen: houdt wat en geeft wat. Dit laatste beteekent dus precies hetzelfde als wat R. eerst beweert heeft in 78. Ik laat de klemtoon rusten op aar. Dit lijkt mij geheel in den logischen gedachtengang te passen. Ier. poseert tegenover zijn aspirant-knecht als de eerlijke ridder, die stelen gemeen vindt. Rob. stelt er de opinie van de molenaars tegenover. Wat zij doen, is nu eenmaal een oud gebruik. V. zal aan de uitdrukking geven en nemen = schipperen gedacht hebben, maar die is toch weinig op haar plaats hier. Het bezwaar tegen mijn opvatting is, dat de bet. slecht, laag voor gemeen zich eerst betrekkelijk laat ontwikkelt. Verdam geeft geen voorbeelden en verwijst naar later tijd. Het Wb. der Ned. taal geeft bedoelde beteekenis als de jongste, toegelicht met voorb. uit de achttiende en negentiende eeuw. Daar staat echter tegenover, dat Kiliaen al geeft minime exquisitus, zeer weinig voortreffelijk, wat geheel past in mijn opvatting. Trouwens ghemeyn vrouwe voor meretrix was ook in de M.E. al gewoon en in 't ghemeyne volck (Sp. Br. 840) is ghemeyn al een heel eind op weg naar de bet. ordinair, laag (zie ook Wb. op gemeen, kol. 1368). Ik zou het er dus op wagen bij ghemeen in 79 de noot te plaatsen: laag, slecht, al beschikte ik gaarne | |
[pagina 299]
| |
over een paar sprekende citaten uit het begin der 17de eeuw om die bet. voor dien tijd te staven.
Ga naar margenoot+Sy koockten hem een vijgh (daar hy of sturf) vind ik minder gelukkig weer gegeven door iem. een kool stoven. Aan die uitdrukking zit voor ons gevoel altijd de komische kant. De woorden bet. zij maakten hem op een of andere manier van kant. In dat een vijg koken zal oorspronkelijk wel het idee van vergiftigen gezeten hebben.
Ga naar margenoot+Met de notitie van V. is voor mij deze regel niet verklaard. Hij moet toch dunkt mij beteekenen: Ik wil mij niet met opzet noodeloos in gevaar begeven.
Ga naar margenoot+De minage passeert. De spaarzaamheid gaat voor, verklaart V., welke verklaring wordt bevestigd door de beteekenissen, die we o.a. in Meyers Woordenschat op menage en passeeren vermeld vinden. Deze opvatting wordt ook gesteund door het spaarlayk minageren van den vorigen regel en door reg. 257. In Brabant en Limburg en in de soldatentaal beteekent menage echter ook het eten en drinken, dat iemand dagelijks te verorberen krijgt. Sprekende over zijn kosthuis, zal iemand b.v. zeggen: Als de menage maar goed is, komt de rest er minder op aan. Zouden we hier aan deze bet. niet mogen denken? De zin wordt dan: eten en drinken zijn geen dingen van beteekenis, dat passeert, dat gaat maar door het lichaam. Uitstekend sluit daarbij aan: 't Is beestich etc. We laten dan Ier. in 243 en 242 niet tweemaal hetzelfde zeggen, integendeel geeft dan 243 den grond voor de sententie in 242. Maar ik heb geen bewijs voor bedoelde beteekenis in Breero's tijd.
Ga naar margenoot+Ick hebje an de gallich esien. 't Is natuurlijk een terugslag op gallich-veughels in 288. Toch vermoed ik, dat hier nog meer achter zit, een of andere folkloristische aardigheid. | |
[pagina 300]
| |
Ga naar margenoot+Gods gauwe dieven. Gods is hetzelfde gods dat we hebben in godsonmogelijk, godsliederlijk etc. Zie trouwens het Wb. (kol. 232).
Ga naar margenoot+Dat gheef ickje in drien = Doe hem dat nou eens na. Eigenlijk: je mag drie keer probeeren zoo raak te antwoorden en dan lukt het je nog niet. Wij kennen de uitdrukking thans nog, maar gebruiken ze meen ik alleen bij raden. Vgl. Dat zet ik je in drieën.
Ga naar margenoot+Deze beide regels zijn mij niet duidelijk. Ze kunnen beteekenen: Als sommige lui in de hoekjes het veem oude praters (418) beluisterden, zouden die lui almenakken kunnen schrijven van wat ze hoorden. Maar evenzoo: Het ware wenschelijk, dat sommige lui in de hoekjes bleven, zorgden, dat hun min nobele daden niet gezien werden. Zy (het veem der oude praters nl.) zouden er anders almenakken etc. over schrijven. Sy (in 451) is dan dezelfde Se van 449).
Ga naar margenoot+Mag ik even vertellen, hoe ik me de knikkerscène in haar begin voorstel? Ik wijk daarbij eenigszins af van wat Stoett erover meedeelde (Noord en Zuid, 1897, 232 vlg.), en tracht tevens de woorden om een paar, door Stoett niet verklaard en V. niet duidelijk, op te helderen. Bij den aanvang heeft Joosje een voorraad knikkers; Constant heeft er geen of slechts één of twee. J. wil knikkers verkoopen, de zes om een duit. C. stelt voor liever op te gooien (opschieten) met den duit, kruis of munt, om een paar, voor een paar knikkers, d.w.z. raadt J. goed bij het neervallen van den duit, dan geeft hij een paar knikkers in plaats van zes voor den duit; raadt hij mis, dan geeft hij ze voor niet. Is J. hiermee niet tevreden, heeft hij niet het hart tot dit kansspel, dan zal C. hem stuiten, d.i. een stomp geven. Voor deze bet. van stuiten kan ik mij alleen beroepen op Kiliaen, die geeft incutere, impellere, impingere; met deze woorden is het begrip stompen niet onvereenigbaar. Hierop past volkomen: In binder me te vreen. J. gaat op het | |
[pagina 301]
| |
voorstel in. Dit wordt onmiddellijk na deze woorden op het tooneel uitgevoerd. Nu heeft C. vier knikkers. Het paar, waarom opgegooid is, was dus hoogstens vier. C. moet nu de vier, die hij nu heeft, in het spel wagen. J. doet er zelf vier bij en het spel begint. Daarbij dient de ingedeukte hoed als kuil. J. moet eerst. Daarom moet hij raden, of hij een even of oneven aantal knikkers in den hoed zal krijgen. Hij raadt even en mis; immers er komen er slechts zeven in den hoed. Nu is C. eigenaar van acht knikkers. J. stelt voor, ‘nu om die hiele acht’ te spelen. Hij zelf legt er acht bij. C. begint. C. moet recht uit stuiten, hier onovergankelijk, gooien. C. is niet gelukkig. Hoeveel er buiten den hoed komen te leggen, ziet hij zoo gauw niet, maar er zijn er vier in, dit is even en J. heeft eenmaal even geraden, oneven bleef over voor C., dus de zestien knikkers zijn voor J. Vandaar C.'s verontwaardiging. C. stelt nu een ander spel voor, bij vijven op te setten. Maar hij heeft geen knikkers meer. Daarom is de vraag van J.: Geefje myn ierts? een pijnlijke spottende vraag. J. wil hem wat taquineeren. Maar zijn goeie hart voegt er dadelijk aan toe: Ick geefje ierst en een schoot. Hij leent er hem dus vijf, plus een schoot. Onder schoot versta ik een knikker om op de knikkers, die in een cirkel of vierkant liggen, te schieten. Zulk een, meestal grootere knikker, vaak van ijzer, heette in mijn jeugd in Brabant een scheut. Na nog even gezegd te hebben: Wat brabbelt my die ficksert (fiksert, plager, slaat op de pijnlijke vraag) trekt de cordate, heet gebakerde C. dadelijk van leer. Zijn succes begint. In wat nu verder volgt zijn verschillende uitdrukkingen mij nog steeds duister.
Ga naar margenoot+Houten paternoster zegt Jer., de man, die zich zoo pas nog een verguld lampet en ivoren kam fantaseerde, waarschijnlijk wel ‘ter zijde’.
Ga naar margenoot+God is geen bedrieger. Deze woorden moeten wel beteekenen: | |
[pagina 302]
| |
ik houd van zekerheid, ik wil niet de kans loopen bedrogen te worden. Immers de liefhebber moet blijkens 601-606 vooruit betalen. Maar verklaard is de uitdrukking nog niet. Zie Ned. Wb., V, 210.
Ga naar margenoot+Dats u ongheweygert een vuyst in u oogh. Uit de verklaringen van V., ook van Nauta en Stoett blijkt, dat zij hierin een weigering van Trijn lezen, een weigering, die dus misschien enkel bestemd is om de begeerte meer te prikkelen. 't Is mogelijk, maar waarschijnlijk lijkt het mij niet. De vakkennis zal Trijn in Jer. wel een man van ervaring hebben doen kennen, een man, die wel wist, met welk soort van dames hij kennis maakte. Maar ik heb vooral dit bezwaar: Trijn zelf heeft in 658 de zaak, waar het om gaat, al zoo goed als aangeboden. In 657 vraagt An aan Jer. om nieuwe liedjes. Als tegenbeleefdheid zegt Trijn reeds bij voorbaat: ‘Ick selje weer wat soets te ghelgender tijdt vereeren’. Ik kan me deze woorden moeilijk anders uitgesproken denken dan vergezeld met wat we dan maar zullen noemen ‘een schalschen blik’. Een goed verstaander, denkt Trijn, heeft aan een half woord genoeg. En dat ze zich niet heeft vergist, blijkt uit het antwoord, dat Jer. direct erop laat volgen: ‘Een baysloôpen dat sode kick wel begeeren’. Nu kan m.i. 660 moeilijk anders zijn dan een luchthartige bevestiging van de belofte uit 658. Dat is u ongeweigerd, dus toegestaan. Maar met die vuist in het oog zit ook ik verlegen. Er is wel wat op te vinden, dit b.v. een vuist in het oog vliegt je ongevraagd tegemoet, men heeft een opstopper te pakken, eer men het zelf weet of vraagt. Net zoo met dat baysloôpen. Vragen is zelfs overbodig. Daarmee zou 685 niet in strijd zijn, waar Trijn weigert, dat Jer. haar ‘eensjens kust’. Voor zaken zijn deze dames direct gereed, maar verder: basta. Toch lijkt me een dergelijke redeneering tamelijk gezocht. Als te eeniger tijd bewezen werd, dat ze juist kan zijn, zou ik ongheweygert tusschen komma's plaatsen en opvatten als een beknopten zin. Maar ik zou dien niet wenschen op te lossen als | |
[pagina 303]
| |
V. in ‘al werd het u niet geweigerd’; ik zou den zin aldus verstaan: Dat is iets, waar je zelfs niet naar behoeft te vragen, terwijl of daar het natuurlijk niet geweigerd wordt.
Ga naar margenoot+Welvaart. 't Is niet overbodig hierbij te noteeren, dat het goede gezondheid beteekent; wij denken bij dit woord bijna uitsluitend aan financiëel goed-gaan.
Ga naar margenoot+Dat hy van Oosten is gekomen. V. noteert: ‘uit de oostelijke provinciën of Duitschland’. In dien zin komt van Oosten komen vaak voor, maar hoogstwaarschijnlijk hier toch niet; stellig beteekent het niet, dat de verleider uit die streken afkomstig is. Trouwens dat is geen antwoord op de vraag, of Trijn geen tijding meer vernomen heeft van den man. In 796 wordt hij genoemd een zeun van de Zeedyck, ouwe Dirick hiet syn vaar. Dit wijst wel op een geboren en getogen Amsterdammer en bewijst, dat Trijn weergaas goed wist, met wien ze te doen heeft gehad. We mogen dus aannemen, dat de verleider na het geval het land heeft verlaten en nu (een of twee jaar na dato?) heeft Trijn vernomen, dat hij weer is teruggekomen, ‘van Oosten’. Weinig Hollanders gingen in dien tijd in de Oostelijke provinciën of in Pruisen hun fortuin zoeken. Het zou me dan ook niets verwonderen, dat de man als matroos b.v. een reis naar den Levant heeft gemaakt of des noods naar onze Oost (in dit laatste geval een anachronisme te meer in den Sp. Br.).
Ga naar margenoot+Bij zijn aanteekening vergeet V. en ook Nauta, dat we uit Breero's stuk zelf wel degelijk weten, dat en wat Jer. ‘gust'ren’ gegeten heeft, al is dit niet op het tooneel vertoond. Men zie 542 vlg. waar R. vertelt, dat Jer. gisteren noch vandaag iets heeft gegeten dan een kruimpje droog brood. Dit gisteren uit 543 is dus de dag van het eerste bedrijf. Toen heeft Jer. R. ook al helpen ‘smullen’, van die kruimpjes nl. In hoofdzaak dus zooals in den roman staat. Met het tweede bedrijf is een nieuwe dag aangebroken, die begint met het toilet maken. 945 | |
[pagina 304]
| |
is als bloote veronderstelling niet in strijd met dit ‘smullen’ van gisteren. 946 evenmin; daar R. het smullen van die vuile kruimpjes niet als eten mee laat tellen.
Ga naar margenoot+Terecht leest Stoett (Tijdsch. XXVII, 234) in ‘May’ maai. Ik zou er naast willen stellen de kale neet uit 718.
Ga naar margenoot+Bedanckt hebben dankbaar zijn voor zegt V. In zijn schik zijn met drukt het hier misschien een beetje scherper uit. Doch opgemerkt mag wel worden, dat R. hier bij ghelucksaligheyt denkt aan zijn welstand op dit ondermaansche. Het salich bevonden worden uit 957 snapt hij dus blijkbaar niet.
Ga naar margenoot+‘Als jij met u vijven’ = als vijf kerels zooals jij. Ze zijn maar met hun drieën (1046).
Ga naar margenoot+'t Is mij niet duidelijk, waarom treckt, lacht, denckt conjunctief zouden zijn. Harmen en Andries zijn de vreemdelingen, de tegenpartij tegen Jan Knol, den geboren Amsterdammer. Andries beweert, dat hij een boekje zou kunnen opendoen van de schelmenstreken der echte Hollanders. Harmen sluit zich hierbij aan en zegt: Ik beding, ik stel voorop, dat we eerbare, ware woorden spreken, die we kunnen verantwoorden, en over de gebreken van iedereen. Doch al vertelde ik wat, niemand trekt het zich aan, ieder lacht en denkt: hij etc. Treckt is dus = treckt 't. H. bedoelt het dringt niet tot het bewustzijn der ware schuldigen door, waarschijnlijk een steek al vast op Jan Knol zelf, wiens doopceel ze eens wenschen te lichten. Als J.K. er dan ook doodonnoozel op laat volgen: wel dan moeten we maar met ons zelf beginnen, krijgt hij er dadelijk bovenop: zeer juist, maar, Jan, ieder weet dat jij een liefhebber etc. bent.
Ga naar margenoot+Graagh = gewild? (Wb. i.v. kol. 513). Die macke Moer (1083) is bij V. een gewillig vrouwtje bij Stoett, een onhandelbaar wijfGa naar voetnoot1). Aangenomen dat mack = mackelijk, is het dan wel | |
[pagina 305]
| |
waarschijnlijk dat H. alle Amsterdamsche vrouwen voor onhandelbaar uit zal maken? Zouden we niet een scheldwoord van meer vage, algemeene beteekenis mogen verwachten? Ik heb gedacht Moer = Moor. De Amsterdamsche dames zijn dan in de oogen van een Hagenaar tamme mooriaantjes, misschien met herinnering aan of toespeling op Breero's eigen Moortje. In de oorspronkelijk uitgave wordt moer met een hoofdletter geschreven, maar dat zegt niet heel veel. Ook zou men de spelling Moor verwachten; regel 97 heeft Moor, maar 98 en 102 Moerejaan.
Ga naar margenoot+Lijdt en mijdt. 't Is misschien de moeite waard eraan te herinneren, dat dit de spreuk van Wouter Verhee is (zie Biogr. Wb. II, i.v.).
Ga naar margenoot+vragen wel om een opheldering. Ik versta ze aldus: Hij zou door geld te geven bij de lagere politiebeambten de zaak wel in den doofpot krijgen. Zoo'n zaak wordt bijna nooit voor het Hof gebracht, waar natuurlijk omkoopen niet meer zoo makkelijk zou gaan.
Ga naar margenoot+Ik ben het met V. eens, dat malle meulen hier wel eens iets anders dan draaimolen kon beteekenen. Kan er ook ongeveer een snol mee bedoeld worden? Ik heb een vage herinnering, dat in Den Bosch malle-meulen wel voor luchthartig vrouwspersoon werd gebruikt. Mal = lascivus (Kil.) Molen = mola, informis caro in utero (Kil.) Molen = mallaerd = lascivus (Kil.). Verder is mole in het mnl. hoofd, brein, hersenpan (Verdam). 't Is lang niet onmogelijk, dat uit al dergelijke woorden en begrippen de volksetymologie of contaminatievorm is gebrouwen malle-meulen = lichte meid.
Ga naar margenoot+Draghen = vervoeren, zegt V. Ik versta dit in verband met het blijkbaar verboden gelagen zetten uit den vorigen regel als aandragen, wat besteld wordt. Zij houden dus hun kroeg brutaalweg nacht en dag open. | |
[pagina 306]
| |
Ga naar margenoot+Ik gaf den brui van den raad mijner vrienden. De juistheid dezer opvatting is m.i. te betwijfelen. De lieve tijd hebben komt wel voor in de bet. van den brui geven van (zie Rodd'rick 441); doch ik kan me zoo moeilijk voorstellen, dat de vrienden Byateris in haar jonge jaren goeden raad gegeven hebben, in tegendeel ze zullen haar juist op den verkeerden weg hebben gebracht, tenzij vrienden hier bepaald bloedverwanten beteekent. Zouden we hier niet te doen hebben met het middelnederlandsche enes raet hebben, iem. helpen, steunen, voor iemand zorgen (Verdam i.v. raet, kol. 964). We krijgen dan: ik had de lieve tijd van al mijn vrienden raad = ik dacht niet aan mezelf, ik zorgde voortdurend (de lieve tijd) voor al mijn vrienden, hielp mijn vrienden. We mogen zelfs aannemen, dat ze zich zelf ter beschikking van haar vrienden gesteld heeft.
Ga naar margenoot+Ick gheef het Trijn of heur moer te raan = zij kunnen zich geen voorstelling maken van mijn succes?
Ga naar margenoot+Groot hoot. Dikkop, zegt V. Ik zou het eer weergeven door Verwaande vlegel. Immers R. krijgt den schijn, of hij het eten wel zonder bidden afkan. Het scheldwoord dikkop is hier weinig gemotiveerd.
Ga naar margenoot+So selje, dat beloof ickje, op myn schoenen niet trararen. Oudemans noteert bij trararen: verbloemd gezegd voor: zijn gevoeg doen. Uitgaande van deze beteekenis kunnen we wel tot een meer voor de hand liggende opvatting komen dan V. en St. dunkt me. Jer. wil Rob. aan het bidden hebben. Deze heeft het daar niet op; immers hij voorziet, dat zijn ridderlijke patroon ondertusschen de beste stukken zal opslokken: Ay siet, wat een hope goet dat hy in syn lichaam smyt etc. In verband hiermee wordt 1567 wel het best weer gegeven door - sit venia verbo - ‘Jij zult me zoo niet belazeren, dat verzeker ik je’. Ook beschijten komt trouwens in den zin van bedriegen voor (Wb. N. taal i.v., kol. 1978). | |
[pagina 307]
| |
Ga naar margenoot+Ik vind Terwey's opvatting beset'et = omring het, bemuur het met een ‘stuyvers taruwen broodt’, nog zoo kwaad niet. Sarcastisch is hier een maatregel tegen het barsten in aangegeven. Je moet er nog noodwendig zoo'n broodje bijstoppen, dat geeft vastigheid aan het geheel, er komt minder werking in. Ook in den volgenden regel is sarkasme.
Ga naar margenoot+En hebben voorghekomen. Kan dit niet zijn: En ik heb hem (vgl. heeften in 1625) voorgekomen, dat ik etc., ik in te vullen uit regel 1623 en 24? Dus: Het kwam hem voor, dat ik etc., hij heeft gemeend, dat ik.
Ga naar margenoot+Narekenen is dunkt me niet juist weergegeven door verantwoording geven. G.G. heeft het over zijn verval, zijn extra'tjes, die hij ‘suyver’ houdt, apart houdt, als zijn persoonlijk eigendom beschouwt. Daar heeft zijn vrouw niets mee te maken. Ik en rekent heur niet na = ik bemoei me ook niet met haar verval. En de toelichting komt in den volgenden regel: Immers won ze niet een heele stuiver etc. Men mag beweren, dat hij dan toch in deze alleenspraak zijn vrouw aan het narekenen is, maar blijkbaar doet hij het niet in haar presentie.
Ga naar margenoot+Sey Tettroy. Er was in het laatst der 16den eeuw een notaris Tetterode te Leiden.
Ga naar margenoot+Is er veel tegen hun te laten staan? Oppassen, dat de huurders niet met bedstroo betalen, dat is hun recht, dat is van de zijde der verhuurders recht, billijk ten opzichte van hen, de huurders.
Ga naar margenoot+Ik versta dezen regel aldus: Waarvan = Waarvoor. Waarvoor zou je betaald moeten worden? Misschien voor het feit, dat je man een sleper is? In sleper zie ik het scheldwoord (mankepoot etc.), bedoeld bij Verdam i.v. kol. 1267. | |
[pagina 308]
| |
Ga naar margenoot+Een roggestjaart in ou jaers. Verwensching zegt V. In verband met Van Houts Loterij-spel vs 697 (Tijdschrift XXIII) zou ik deze woorden liever weergeven door: Houd je bek! Keelgat werd gat en dit werd aars.
Ga naar margenoot+Peylen is niet zoo zeer de hoeveelheid wijn opnemen als wel de kwaliteit, het gehalte bepalen, reeds in de M.E. Zie bij Verdam op pegelen 4.
Ga naar margenoot+Een quidam. V. vermoedt, dat G.G. met rechtstermen wil pronken. In Den Bosch heeft dit woord ongeveer de beteekenis van kwibus, een rare snuiter. Wdb. VIII. 778: kwidam. Meyers Woordenschat geeft ook kwant, vent.
Ga naar margenoot+Juist om de beteekenis van duitsche dronk acht ik het hier niet wenschelijk duitsch door dronken weer te geven. Een echte drinker wordt niet dronken. Ook in verband met het woord rechtschapen. Otje wil alleen beweren, dat hij stevig gedronken heeft, zooals volgens hem past en daarbij de goedronde vroolijkheid heeft betracht. Zie trouwens Ned. WB. III, 3611.
Nijmegen. j. prinsen j. lz. |
|