[Kleine mededeelingen]
71. Het lied van den leeuwrik.
Op bl. 14 van Ph. v. Borsselen's Binckhorst (1613) leest men eenige regels, die een mooie klanknabootsing geven.
De lustighe Leeuwerck dy haer getiere-liere
Hier cierlick tiereliert, end met een fiere swiere
Al tierende sick stiert te lochtwaert, end versiert
Een vreuchdigh lied daer sy haer Schepper mede viert.
Deze verzen overluid lezende, zal men het eigenaardig gezang van dezen vogel hooren, zooals hij in al kleinere kringen omhoog stijgt, om eindelijk op een punt te blijven staan, bijna onzichtbaar, maar steeds zingend het lied, waarin de ie en een soort r-klank overheerschend zijn.
Een eveneens schilderende beschrijving, doch minder uitvoerig, van den zingenden leeuwerik vinden wij bij de Harduyn, Uitgel. Dichtst. (ao. 1620) 15:
Als zy daer den leeuwerck hoort vreughdigh tierelieren,
En dien siet langhst de locht al tuymelende swieren.
Den Haag.
c.h.ph. meijer.