Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
De oudste Geuzenliedboeken.Van het Geuzenliedboek bezitten wij een vrij groot aantal drukken, verspreid over verschillende algemene en particuliere bibliotheken, en het aantal uitgaven, waarvan geen enkel exemplaar tot ons is gekomen, kunnen we, wanneer we in aanmerking nemen, dat vele van diegene, die we hebben, enig overgebleven exemplaren zijn, en dat ons een enkele maal blijkt, dat in één jaar twee drukken verschenen zijn, gerust op nog vrij wat groter schatten. De oudste ons bekende uitgave is die van 1581. Een exemplaar, ook een unicum, bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek. De titel daarvan is aldus: Een nieu Geusen Lieden Boecxken Waerinne begrepen is, den gantschen Handel der Nederlantscher gheschiedenissen, dees voorleden Jaeren tot noch toe ghedragen, eensdeels onderwylen in Druck wtghegaen, eensdeels nu nieu bygheuoecht. Nu nieulick vermeerdert ende verbetert. Vive Dieu, La Santé du Roy et la Prosperité des geus. Anno 1581. Deze titel maakt inderdaad niet de indruk, die van een eerste uitgave te zijn. Wel is waar kan men op de belofte van vermeerdering en verbetering op dergelijke titels niet altijd zo heel vast vertrouwen, maar de verzekering is hier zo nadrukkelik en herhaaldelik, dat ze wel niet geheel ongemotiveerd kan zijn. Een poging echter om meer zekerheid omtrent die oudere uitgaven te krijgen en ze nauwkeuriger te leren kennen, is, geloof ik, nooit gedaan, zoals in het algemeen het geuzenliedboek nog te weinig ernstig bestudeerd is. De oudste liederen, die we in de geuzenliedboeken vinden, zijn van 1564 en 1565. Waarom geen liederen van oudere datum valt moeilik te zeggen. Immers geuzenliederen in de ware zin des woords zijn deze oudste liederen natuurlik nog niet. En | |
[pagina 277]
| |
indien eenmaal een lied als dat van het verbranden van Christoffel Fabritius werd opgenomen, waarom dan ook niet andere van de overtalrijke liederen, uit de vroegere dagen der geloofsvervolging? Men zal hier wel te denken hebben aan het materiaal, dat de eerste uitgever van een geuzenliederenverzameling toevalligerwijze ter beschikking had. Maar met de behoefte aan een dergelijke verzameling staat het anders: die kwam niet maar bij toeval op. De geuzenliederen zijn wel ten dele ontboezemingen en noodkreten, maar zij vormen voor een ander deel ook een poëtiese geschiedenis voor het volk. En het ligt voor de hand, dat het volk spoedig nadat de eigenlike strijd was aangevangen en tot een enigszins waarneembaar resultaat begon te leiden, heeft gewenst de vroeger als vliegende blaadjes verspreide en dus licht verloren gegane liederen bijeen te hebben. We hebben dus reden niet al te lang na 1572 een eerste uitgave van een geuzenliedboek te verwachten. En een nadere beschouwing en onderlinge vergelijking der oudste uitgaven brengt ons inderdaad tot een dergelijk resultaat. In de genoemde oudste druk (A) zijn sommige kleine aanwijzingen te vinden, die op een vroegere druk zouden kunnen wijzen. Op F. 30 ro bijv. vinden we aldaar een lied op de tiende penning (bij v. Lummel xlvii), waarboven als opschrift staat: Een ander Liedeken vanden Thienden penninck, terwijl geen lied over de tiende penning voorafgaat. Deze titel is dus gedachteloos overgenomen. Maar het is geenszins noodzakelik, dat hij uit een vorige uitgave van het Geuzenliedboek overgegaan is, het kan even goed zijn, dat het lied oorspronkelik gedrukt was op een vliegend blaadje, dat meer dergelijke liederen bevatte. Betrouwbaarder resultaat levert een vergelijking van de beide oudste drukken, nl. A en die van 1588 (B). De titels van die twee zijn volkomen gelijk, alleen leest B in plaats van ghedragen, gheschiedt. Ook overigens tonen de twee uitgaven grote verwantschap; vooral is er een vrij nauwkeurige overeenkomst | |
[pagina 278]
| |
in de volgorde, die maar zeer ten dele chronologies is. Er is wel verschil, maar dat bepaalt zich hoofdzakelik tot het ontbreken in B van sommige liederen (zo mist B de 3e en 4e der psalmen van penitencie, v.L. lxix en lxx, De thien gheboden des aertschen Godts, xxxiii, e.a.), en tot het bijvoegen van de liederen op de dood van Oranje. Een zo grote overeenkomst kan natuurlik niet toevallig zijn. Toch is B niet naar A overgedrukt. Dit blijkt uit tal van kleine afwijkingen, waarvoor geen bepaalde reden te geven is. Waarom bijv. zou B weglaten de twee laatste koepletten van het lied ‘Madam de Parma die is ghelegen’ (v.L. xxxv), die A wel heeft, en die misschien niet tot het oorspronkelik gedicht behoorden? Evenzo ontbreekt in B in het lied over het vertrek van Oranje uit Antwerpen (v.L. xviii) het apocriefe zesde koeplet (vele rijcke personen Der confessie van Antwerpen fijn), dat A heeft. Dergelijke uitlatingen komen nog al voor. En nog talrijker zijn de kleine afwijkingen in lezing, die moeilik opzettelik door B kunnen zijn aangebracht. In het opschrift van het lied over de aanval op N. Holland in 1575 (v.L. ciii) noemt A Requesens ‘de monick’, B ‘de commandeur’. Kan die verandering nog misschien ter verduideliking zijn aangebracht, dat is niet het geval met dat tal van kleine verschilpunten, waar B's lezing noch beter noch slechter, eenvoudig een weinig anders is, en die ik hier maar niet zal aangeven. Het aantal en de aard van die afwijkingen is zodanig, dat een ontlening van B aan A in hoge mate onwaarschijnlik is. En we moeten dus aannemen dat zij alleen van gemeenschappelike oorsprong zijn, wat ons dus noodzaakt tot het aannemen van een gemeenschappelik voorbeeld, dat ik ω zal noemen, waaruit dan A en B onafhankelik van elkander voortkomen. Ik sprak er al van dat A vermeerderd wordt genoemd. Men zou geneigd zijn daarmee in verband te brengen, wat aldaar Fol. 96 ro gelezen wordt: Tghene hier nae volghet en is noyt in eenighe Liedtboecken ghedruckt gheweest. Deze woorden vinden wij in B niet. Maar ze zijn niet door A ingevoegd, | |
[pagina 279]
| |
veeleer heeft B ze weggelaten. Want de liederen, die op die woorden volgen, staan in de beide drukken in dezelfde volgorde, bijna gelijk. Het zijn v.L. iii, xiv, xliii, cxxxii, cxxv, cxxvi (alleen in B), cxxvii, voorts alleen in A nog lii en in B cxxxv, cxxxiv en cxxxvi, die uit 1584 zijn. De gemeenschappelike ‘Nieuwe liederen’ moeten al in ω staan. Zonderling genoeg behoort cxxxii, waarin het ontzet van Steenwijk, 23 Febr. 1581, wordt verhaald, dus tot dat jaar. Zodat ω ook van 1581 is, evenals A. Eigenaardig komt daarmee overeen een aantekening, die ik op het schutblad van A vindt: In de noot Catal. Koning blz. 354 no. 1564 wordt gezegd, dat, naar het schijnt, dit een tweede vermeerderde en verbeterde uitgave zoude zijn en volgens sommigen in 't zelfde jaar. Toen dat geschreven werd, zal dus misschien van de uitgave ω nog een exemplaar bekend zijn geweest. Aangezien de titels van A en B zo goed als gelijk zijn, moet ook ω een overeenkomstige titel hebben gehad, en kondigt dus ook ω zich aan als nu nieulick vermeerdert ende verbetert. Die vermeerdering bestond natuurlik in de zoëven opgenoemde liederen, ingeleid door de aangehaalde woorden Tghene hierna volghet enz., die ook in ω hebben gestaan. Uit dit een en ander blijkt duidelik dat er aan ω nog moet vooraf zijn gegaan een oudere druk, die alleen de liederen bevatte tot aan de bijgevoegde, en die ik ψ zal noemen. Aangezien nu die oudere liederon in A en B eindigen met lied cxxx (verrassing van Namen door Don Jan), en dit lied ook chronologies het jongste is, terwijl een druk gemeenlik weinig jonger is dan de laatste gebeurtenis, die er in wordt bezongen, kunnen we ψ in 1577 stellen, want cxxx is een lied op Don Jan in zijn slechtste tijd. In de oude drukken vinden we een soort dichterlik voorwoord ‘Totten goethertigen Sanger’ of iets dergelijks. Dat voorwoord wordt van de ene druk in de andere dikwels overgenomen. In A luidt het aldus: | |
[pagina 280]
| |
Totten goedthertighen Sanger.
Comt lustighe Gheesten tot v vermaecken ‘hier
Om te singhen dees Geusen Liedekens zijt ghesint
Ghy sulter wt weten de Nederlantsche saken ‘schier
Ende Duck Dalfs compste in dees Landen ontrint,
5[regelnummer]
Van zijn Tyrannij ghy hier overvloedich vint,
En van dooden en bannen der Nederlantsche Heeren,
Vant branden en hanghen van die Christum bekint
Hebben, end hoe hij t'volck ghinck schatten en scheeren.
Maer dit meest deur Baals Papen informeeren
10[regelnummer]
Op datse mochten blijven in heuren staet:
Oock om dat de Spaengiaerts sochten met groot begheeren
Meesters te wesen int Nederlandt delicaet:
Maer deur Gods goetheyt zijnse versmaet.
Soot blijct inde Liedekens van Duck Dalfs vertrecken.
15[regelnummer]
Daer nae quam de Monick men macher met ghecken
Die boven beloften de Maranen hadde vermoort,
Hij stelde met tracteeren tot Pays veel listighe kecken
Waer door veel menschen in haer bloet werden versmoort.
Maer groote victorie en heeft hij niet ghespoort,
20[regelnummer]
Alles vindijt hier naer malcander soot behoort
Oock hoe de Prins van Orangien is ghecommen
Int Regiment tot beschutting dees Nederlanden,
Hoe hij ontfanghen is als een Vader allommen
Groottelickx tot de voorseyden Tyrannen schanden
25[regelnummer]
Hij soecket Slandts welvaert seer goederhanden
Ghelyck als David in Israel heeft ghedaen.
Twelck ghy wt dit Boecxken sult connen verstaen.
Daerom u lieden tot dit tondersoecken begheeft:
Ende Don Ioans clachte vindy hier oock aen
30[regelnummer]
Die door zijn Ionckheyt te seer heeft ghesneeft:
Ook victory end' vreuchden Liedekens bij een vergaert,
Vant benauwen end ontsetten der steden ient ‘fijn
Als Haerlem, Alckmaer, Leyden wijdt vermaert
Hier bij een ander tot yegelicx nut gheprent ‘sijn.
In druk B zijn nu na vers 26 ingevoegd de volgende regels: Maer verraed'lijck zijns levens van den Tyran berooft
Van de Staten eerlijck doen begraven als 's landts hooft.
| |
[pagina 281]
| |
Die regels zijn er tussen gevoegd met het oog op de vroeger genoemde gedichten over de moord op Oranje en vooral op cxxxiv, het uitvoerig verhaal van de begrafenis. In latere uitgaven wordt het gedicht weer veel sterker omgewerkt en uitgebreid. Er wordt dan melding gemaakt van het optreden van Maurits, van de inneming van Breda, Zutphen, Deventer, Nijmegen. Kortom, het blijkt, dat de meeste uitgevers van een herdruk, indien het inderdaad een vermeerderde was, in de voorzang enige rekening met wat zij bijgevoegd hadden, plachten te houden. En we hebben dus recht te veronderstellen, dat ook de voorzang, zooals A hem geeft, niet zijn oorspronkelike vorm heeft. Lezen we, gewaarschuwd door wat we waargenomen hebben, het gedicht in A over, dan komen we al spoedig tot de erkentenis, dat de laatste zeven regels er niet altijd kunnen hebben bijgehoord:
Twelck ghy wt dit boecxken sult connen verstaen
een passender slotregel kan men niet wensen, en de volgende verzen noemen geheel onverwacht nieuwe onderwerpen. Maar nog veel duideliker wijst de bouw van het gedicht het aan. De kunstige afwisseling der rijmen, waarover we nog nader moeten spreken, in het gehele eerste deel maakt plotseling plaats voor een allereenvoudigst schema: verstaen - begheeft - aen - ghesneeft - vergaert - fijn - vermaert - sijn. Ik meen daarom te mogen veronderstellen dat we, indien we die 7 regels weglaten, een voorzang voor ons hebben van een nog vroegere uitgave dan de laatstgenoemde ψ. Immers het kan de voorzang van ψ zelf dan niet zijn, want daarin staat juist wel de clachte van Don Joan, die wij met die 7 laatste regels verwerpen. In die nog vroegere uitgave, die ik dan noem, was dan waarschijnlik van Don Jan nog geen sprake, ook nog wel niet van zijn komst, denkelik zelfs nog niet van de pacificatie van Gent.Het is moeilik zo in 't kort aan te duiden, hoe de vorm | |
[pagina 282]
| |
van die uitgave ook in de latere drukken nog blijkt. In A staan de liederen tot fol. 85 vrijwel chronologies dooreen. Daar staat lvi een lied uit ± 1572. Dan volgen plotseling liederen uit 1575 en 77 vrij wel chronologies gerangschikt (inneming van Zieriksee, Spaanse furie in Antwerpen, afzetten van Billy in Groningen, loflied op de Pacificatie, het bovengenoemde klaaglied van Don Jan).
We nemen dus aan dat deze chronologies gerangschikte groep liederen, door de uitgever van ψ zijn bijgevoegd en voor de veronderstelde uitgave brengt ons dat tot omstreeks 1575, niet tot vroeger, want we vinden er liederen in van dat jaar. Het jongste is ciii over de aanslag op N. Holland door Hierges.
Beschouwen we nogmaals de voorzang. De eerste 15 verzen hebben dit rijmschema: ababbcbccdedd. De volgende verzen zijn veel minder regelmatig en kunstig van bouw, en nemen we die weg dan houden we een afgeronde strophe, zooals we die meermalen vinden, in de geuzenliederenbundel bijv. cxxv, cxxxv, cxlii, en enigszins anders xii en lii. Indien we daarin mogen zien de voorzang in zijn oudste vorm, dan ontdekken we daarmee een druk van 1574. De laatste regel toch: Daer na quam de Monick men macher met ghecken vermeldt alleen de komst van Requesens. Stellig is die regel, toen de volgende verzen zijn bijgevoegd, wat omgewerkt. Ik zou zelfs geneigd zijn geweest, aan te nemen, dat er oorspronkelik in de voorzang nog geen sprake was geweest van Requesens en dat deze oude uitgave met het vertrek van Alva was afgesloten, indien niet in dat gedeelte, dat we als de oude kern van het geuzenliedboek hebben te beschouwen, zoowel in A als B het lied ‘In liefde hiet Dicht ick dit liedt’ (v.L. xxv) had gestaan. Dit is een gedicht van Laurens Jacobsz Reael uit het jaar 1574Ga naar voetnoot1). Het is natuurlik mogelik dat het in een latere druk is tussengevoegd en dan tegelijk daarmee het in A en B onmiddellik aan xxv voorafgaande ‘Als wij aen de rivieren oostwaerts | |
[pagina 283]
| |
saten’ (xxxii), dat van 11 Des. 1573 is en ook van Reael. Immers de liederen van de zoëven bedoelde kern staan overigens wèl tamelik chronologies gerangschikt en deze liederen van Reael staan tussen een lied van 1567 (xx) en een van ± 1570 in. En in dat geval, als xxv en xxxii niet tot de oude uitgave behoren, zouden we die op einde 1573 kunnen stellen. Misschien zouden dan zelfs niet al de liedjes over het vertrek van Alva er bij hebben behoord. Wellicht geen der boetpsalmen, in elk geval de derde en vierde niet, die in B ontbreken. Maar deze laatste gissingen hebben te weinig grond. Voorlopig zal ik wel voorzichtiger doen het oudste geuzenliedboek, dat ik met ϕ aanduid, op 1574 te stellen. Een bevestiging van de onderstelling, dat er een druk van 1574 heeft bestaan, kunnen we hier en daar in de oudste drukken nog wel vinden. Zo volgen op liet opschrift van lied xxxvii bij v.L.: Een nieuw liedeken ghemaect teghen het listich pardon van Duckdalff enz. in de oudste drukken nog deze woorden: Ende can ook mede dienen op het Pardoen van dezen niewwen Commandeur Anno 1574 wtgegeven. Ik moet er nog op wijzen, dat J.F. Willems in zijn Mengelingen van Hist. vaderl. inhoud blz. 288 een geuzenliedboek noemt, waarvan hij de titel aldus geeft: Een nieu geuse liedenboecxken waerinne begrepen is den gantschen handel der nederlandscher geschiedenissen. Vive Dieu, la santé du Roy et la prosperité des geus (waerschijnlijk van het jaer 1574, herdrukt in 1581 enz.). Dat is precies de titel zoals we ons die uit de uitgewerkte van 1581 zouden opmaken. Maar als Willems werkelik een dergelijk oorspronkelik exemplaar heeft gekend, waar kan het dan gebleven zijn? Voor de kennis van de wording van het geuzenliedboek en vooral ook van het oorspronkelik karakter er van is dit resultaat van ontegenzeglik belang. Ik wil daarop hier niet verder ingaan. Alleen noem ik nog de liederen, volgens de nummering van v. Lummel, die, aangezien ze binnen de uit de ontleding van de voorzang opgemaakte termijn vallen en in de | |
[pagina 284]
| |
meermalen genoemde kern zowel in A als B gevonden worden, met enige zekerheid kunnen geacht worden tot ϕ te hebben behoord. Het zijn i, x, xviii, xix, xx, xxiii, xxv, xxvi, xxvii, xxix, xxxi, xxxii, xxxv, xxxvi, xxxvii, xxxviii, xxxix, xlix, liii, liv, lvi, lvii, lix, lxiii, lxiv, lxvi, lxvii, lxviii, lxxi, lxxv, lxxviii, lxxix, lxxxvi, lxxxviii, lxxxix. Misschien, ofschoon niet in A en B beide bewaard, ook: viii, xxviii, xlviii, lxv.
Amsterdam. e.t. kuiper. |
|