Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Iets over de herkomst van het verhaal van Aristoteles rijpaard eener vrouwGa naar voetnoot1).In teksten uit de latere middeleeuwen en nog tot in geschriften van de zestiende eeuw wordt onder de blijken van de overgroote macht, die het vrouwvolk op ons mannen vermag uit te oefenen, menigmaal aangehaald het geval van den wijsgeer Aristoteles, die zich eens door eene schoone liet belezen haar op den rug rond te dragen, op handen en voeten gaande en met een teugel in den mond, op de wijze van een paard. Die historie van: ‘femme chevaucha Aristote’Ga naar voetnoot2) is een vast nummer op de lijst van middeleeuwsche exempelen, waarmede gewaarschuwd wordt tegen den verderfelijken invloed van vrouwelijk schoon, en zij wordt dus gaarne in één adem vermeld met den in Evas appel bijtenden Adam, met Simson en Delila, met Vergilius opgeheschen in de mand en dergelijken. Het duidelijkste bewijs voor de populariteit van het verhaal is wel de betrekkelijke veelvuldigheid, waarop de beeldende kunsten sedert de 13de eeuw daaraan motieven ontleend hebben. Laat ik het bekende verhaal nog even in herinnering brengen. Uit de vele middeleeuwsche redacties, die er van bestaan, kies ik daartoe eene Latijnsche, die zich door hare volledigheid met bondigheid gepaard aanbeveelt. Zij wordt aangetroffen in het Promptuarium exemplorum van HeroltGa naar voetnoot3), en luidt aldus: Aristoteles, cum doceret Alexandrum ut se contineret ab accessu frequenti uxoris suae, quae erat pulchra valde, ne animum suum a communi providentia impediret (de bedoeling is: dat | |
[pagina 269]
| |
zijne verliefdheid niet tot nadeel zou komen voor de afdoening van de staatszakenGa naar voetnoot1)), et Alexander ei acquiesceret, hoc advertens regina et dolens, coepit Aristotelem trahere ad amorem suum, quia multotiensGa naar voetnoot2) sola transibat cum pedibus nudis et dissoluto crine, ut eum alliceret. Tandem allectus coepit eam sollicitare carnaliter, quae ait: ‘Hoc omnino non faciam, nisi videro signa amoris, ne me tentes: ergo veni ad meam cameram, reptando manibus et pedibus, sicut equus me portando, tunc scio quod non illudes mihi’. Cui conditioni cum consensisset, illa intimavit hoc Alexandro; qui expectans apprehendit eum reginam portantem. Quem cum vellet occidere, ait Aristoteles sic se excusando: ‘Si sic accidit seni sapientissimo, ut a muliere deciperer, potes videre quod bene docueram te, quid accidere potest tibi juveni’. Quod audiens rex, ei pepercit, et in doctrina ejus profecit. Elders, bijv. in de Ofr. Lai d'Aristote is het niet de vrouw, maar de geliefde van Alexander, die hem van staatszaken afhoudt, en die Aristoteles zich zoo bespottelijk laat aanstellen. Een enkele maal wordt Virgilius voor Aristoteles in de plaats gesteld, of heet de bedrogen wijsgeer ‘philosophus’ zonder meer. Ruim tien jaar geleden heeft Dr. Borgeld de geheele litteratuur van deze vertelling in eene monografie behandeld, Aristoteles en PhyllisGa naar voetnoot3), aldus betiteld, naar de trouwens slechts in ééne redactie, eene middelhoogduitsche, aldus genoemde dame, die Aristoteles bereed. Zijn speurzin is er in geslaagd de verschillende redacties in haren samenhang en onderling verband vast te leggen, zijn gezond verstand heeft hem geleid waar hij allerlei terugwees, dat men met ons vertelsel in verband heeft willen brengen, hoewel het er niets mede te maken heeft. | |
[pagina 270]
| |
Door voor alle geschiedenissen, waarin mannen de dupe worden van vrouwenlist, één uitgangspunt aan te nemen, bewijst men te veel, dus niets. Juist door zich te beperken tot die elementen van het verhaal, die door hunne preciesheid en samenhoorigheid betrouwbare criteriën voor vergelijking aanbieden, wint zijne bewijsvoering aan klem. Dit geldt ook voor de wijze, waarop hij den weg is nagegaan, die het verhaal nam op zijn eeuwenlangen tocht van het Oosten naar het Westen. Hij heeft met voldoende argumenten aangetoond dat de historie van Aristoteles als rijpaard op een Indisch prototiep teruggaat en Bédier's scepsis dienaangaande ontzenuwd. De heer Gideon Busken Huet, die in het ‘Museum’ van 1903 een zeer waardeerend oordeel over Borgeld's studie velde, verklaart zich door dat betoog volkomen overtuigd. Dat ik hier deze zaken nog weder eens in herinnering breng, is omdat ik meen nog een stap verder te kunnen gaan en nader te kunnen doordringen tot den oorsprong van onze vertelling. Als punt van uitgang neem ik de beide redacties, die Borgeld tot zijne beschikking had van den Indischen vorm van ons verhaal. Vooreerst een vertelsel dat in de door Kosegarten uitgegeven redactie van het Pañcatantra staat. Benfey's vertaling laat ik hier volgenGa naar voetnoot1). ‘Es war einst ein Gebieter der meerumgrenzter Erde, ein König, Namens Nanda, berühmt an Macht und Tapferkeit’, er volgt eene rhetorische uitweiding van die beroemdheid. ‘Dieser hatte einen Minister, Namens Vararutschi, welcher alle Schriften studirt hatte und das Wesen aller Dinge kannteGa naar voetnoot2). Gegen diesen war seine Frau wegen eines Liebesstreites sehr in Zorn gerathen, und obgleich er sie, die er auszerordentlich liebte, auf mannigfache Weisen zufrieden zu stellen suchte, wurde sie | |
[pagina 271]
| |
doch nicht wieder freundlich. Da sagte der Gatte: “Liebe! Sag' an, durch was willst du dich zufrieden stellen lassen? Ich thu' es sicherlich”. Da sagte sie nach vieler Mühe: “Wenn du dein Haupt scherst und mir zu Füszen fällst, dann will ich dich freundlich ansehn”. Nachdem so geschehen war, war sie heiter. Aber auch die Frau des Nanda, welche auf ebendieselbe Weise erzürnt geworden war, liesz sich trotz aller Bitten nicht zufrieden stellen. Da sagte er zu ihr: “Liebe! Ohne dich kann ich auch keinen Augenblick leben; ich falle dir zu Füszen und bitte dich, freundlich zu sein”. Sie sagte: “Wenn du dir einen Zügel in den Mund legen läszt und ich auf deinen Rücken steigen und dich zum Laufen antreiben soll und du, dann laufend, wie ein Pferd wieherst, dann will ich dir wieder gut sein”. Das geschah nun ganz so. Am Morgen darauf, als der König im Rath sasz, kam Vararutschi heran. Als der König ihn sah, fragte er ihn: “He! Vararutschi! Warum ist dein Haupt zur Unzeit geschoren?” Dieser sprach: Keiner sollte auf Frau'nbitten etwas thun oder geben auch; sonst wiehert eins, das nicht Pferd ist, und zur Unzeit schert man das Haupt’Ga naar voetnoot1). Laat ik hier nog bijvoegen dat in het oorspronkelijke dit antwoord van Vararuci in dichtmaat is vervat. Het is een van die kenschetsende of samenvattende çlokas, die in Pañcatantra elk verhaal plegen in te leiden en te besluiten. Dr. Borgeld vermeldt hierbij, dat Benfey het betwijfelde of deze vertelling wel van het oorspronkelijke Pañcatantra deel uitmaakte, omdat het slechts in een gedeelte van Kosegartens handschriften voorkomt. Het staat thans vast, dat het in het Pañcatantra niet te huis behoort. Na het onderzoek van Jo- | |
[pagina 272]
| |
hannes Hertel, die jarenlang eene diepgaande studie van de verschillende redacties en recensies van het Pañcatantra gemaakt heeft, en aan wiens ijver en volharding wij de uitgave en vertaling van de oudst bekende, veel kortere en van de latere sterk afwijkende redactie te danken hebben, mag dit wel eene uitgemaakte zaak heeten. Het verhaal van Nanda en Vararuci staat slechts in eene enkele redactie, de zeer geïnterpoleerde Pañcatantra-bewerking van den Jain monnik Pūrṇabhadra, omstreeks 1300. Het is eene tastbare interpolatie, iets wat Benfey reeds vermoedde, en maakt den indruk van een excerpt te zijn van een uitvoeriger geschiedenis, die behoort tot den cyclus waaraan de vermaarde Bṛhatkathā een zoo groot gedeelte van haren stof ontleend heeft. Een variant van dat uitvoeriger relaas is ons uit Tibetaansche bron bekend. Het is een van de excerpten uit het tiende en elfde deel van den Dulva (= Vinaya) van het Tibetaansche Tripiṭaka, den KandjoerGa naar voetnoot1), die Schiefner in 1875 in de Mémoires van de Petersburgsche Akademie van Wetenschappen in Duitsche vertaling heeft gepubliceerd. Met andere namen en in eene andere omgeving speelt zich in deze twee vertellingen (Das Pâṇḍava-Mädchen Târâ en Der Purohita lässt sich sein Haar scheeren, zooals Schiefner ze betitelt) hetzelfde af als in de bewuste geïnterpoleerde plaats in Pañcatantra. Het is onnoodig er hier nader op in te gaan. De tamelijk uitvoerige behandeling ervan in dezen Buddhistischen tekst heeft Borgeld in extenso uit Schiefner overgenomen (t.a.p. blz. 93-96). Dat ons verhaal dáár wordt aangetroffen is een waarborg voor de oudheid er van en neutraliseert de twijfelingen, die men zou kunnen koesteren, omdat zij eerst in een late redactie van het Pañcatantra wordt aangetroffen. De Tibetaansche tekst is eene | |
[pagina 273]
| |
vertaling uit het Sanskrit. Het origineel, dat wij niet bezitten, zal wel uit de vroege middeleeuwen zijn. Eene, evenzeer door Schiefner in dezelfde verhandeling in vertaling bekend gemaakte Arabische bewerking er van, die Victor von Rosen hem gesuppediteerd had (door Borgeld overgenomen t.a.p. bldz. 97 vg.), is uit 869; het tooneel is daar verlegd naar het Sassanidenhof in de dagen van Khosru Pervîz, en de priester, die voor paard moet spelen, draagt den Perzischen titel mobed. In eenige opzichten wijkt die Arabische-Perzische versie van de Indische af, en is zij in overeenstemming met den Europeeschen vorm van het verhaal. Vooreerst overkomt hier den wijzen man de groote vernedering van als rijpaard te moeten dienen van eene mooie vrouw; in onze Indische bronnen wordt de koning zelf aldus vernederd, de wijze man op eene andere manier. Het andere verschilpunt is door Borgeld of niet opgemerkt of althans niet vermeld. In de Arabische en Westersche redacties is er alleen sprake van dat de oude man zich een teugel laat aandoen, op handen en voeten gaat staan en met de dame op zijn rug voortkruipt. Er wordt nergens bij verteld, dat hij moet gaan hinneken als een paard. In het Indische vertelsel is dat juist de pointe van de historie. Daarom resumeert het Pañcatantra-vers de situatie door de enkele woorden: ‘waar niet-paarden hinneken’. Ik meen dat wij hier den sleutel hebben van die fraaie geschiedenis. De Buddhistische wereld is trotsch op een harer kerkvaders, die door zijn groote kennis, scherpzinnigheid en welsprekendheid in zeker opzicht een Buddhistische Augustinus, een Buddhistische Aristoteles zou mogen heeten, en die behalve wijsgeer ook een groot dichter was. Voor vijf-en-twintig jaren bij onze Westersche geleerden nog weinig of niet bekend, is hij, nu telkens nieuwe werken van hem in originali of door middel van Chineesche vertolking gepubliceerd zijn geworden, steeds meer op den voorgrond gekomen. Zijn naam is gevormd uit twee bestanddeelen, waarvan het eerste ‘paard’, het tweede ‘geluid’ beteekent. De Tibetaansche en Chineesche vertalers | |
[pagina 274]
| |
hebben die letterlijk in hun taal weergegeven. Açvaghoṣa, zoo heet hij, beteekent de ‘hinniker’. Behalve den op lateren leeftijd tot het Buddhisme bekeerden brahmaan, is uit inscripties ook een koning van dien naam bekend, en naar het schijnt, ongeveer uit denzelfden tijd, de eerste eeuw van onze jaartelling. Welnu, ik geloof dat in den oorspronkelijken vorm van ons verhaal wij in dezen ‘paard-geluid’ heetenden Açvaghoṣa den grooten wijze hebben te zien, die, als zoovele andere wijze en niet wijze mannen, al is het niet op die manier, zich als speelgoed laat gebruiken van de lonkjes en zoete woordjes van dat listige vrouwvolk. Het thema zelf is in de Indische vertelsellitteratuur allergewoonst, ook de moraliseerende strekking. Het wordt er op allerlei wijzen gevarieerd. De zeer eigenaardige vorm, dien wij hier aantreffen, laat zich het best verklaren, wanneer wij aannemen dat de rol van Açvaghoṣa als rijpaard eene bevredigende verklaring moest geven, waarom die ‘Doctor Allwissend’, die hij toch voor de groote menigte was, ‘Hinniker’ ‘Paardgeluid’ tot naam had. Etymologiseeren is een oud zwak van philologen, etymologiseeren door middel van vertelsels valt in den smaak van kinderen, ook van die groote kinderen, die ‘het volk’ heeten. Overigens is het door mij onderstelde naam-verklarende vertelsel een uit vele. Sylvain Lévi, die er verscheidene uit Chineesche bronnen mededeeltGa naar voetnoot1), zegt niet zonder reden: ‘Le nom d'Açvaghoṣa, “Voix-de-Cheval” était bien fait pour susciter des légendes destinées à l'expliquer’. Nu is het duidelijk, waarom de schoone vrouw den eisch stelt, dat haar aanbidder er bij hinniken moet. In het oorspronkelijke vertelsel iets zeer wezenlijks - want Açvaghoṣa's naam werd er door verklaard - verloor die trek zijn beteekenis, toen de rol van voor gek spelenden ouden wijsgeer op allerlei andere personen werd overgedragen. In zijn tocht over Perzië en Arabië naar het Westen kon dat hinniken zonder schade worden ver- | |
[pagina 275]
| |
waarloosd, zooals het inderdaad verwaarloosd is. Ook in Indië was dat mogelijk geweest. Want de personen, die in de ons bewaarde overlevering daar de helden zijn van de droevige figuur, zijn anderen dan Açvaghoṣa. Toevallig is die oorspronkelijke trek dáár bewaard, en langs dat spoor kan men de bron van het geheele verhaal benaderen. In een ander opzicht daarentegen staan de Westersche bewerkingen dichter bij den oudsten vorm er van dan de twee Indische. Daar toch is niet de wijze, maar zijn meester, de koning, degeen, die de rol van het paard moet spelen, en wordt de wijze op andere manier tot speelbal van eene vrouw. Ik geloof, dat de onbekende auteur van die redactie - de beide Indische mag men gerust, ondanks het verschil van namen als eene enkele beschouwen - twee motieven samenvoegend, om welke reden dan ook, misschien uit een gril, de rollen verwisseld heeft. De samenhoorigheid van beide kan niet oorspronkelijk zijn. Het past ook veel beter, dat de schoone een grijsaard en wijze, ver verheven boven de wuftheid van liefdegenot en van alle wereldsche geneugten, er zoo laat inloopen dan een midden in de wereld levenden, alles behalve heiligen koning. De gevaren, die god Amor aan heilige asceten en wereldverzakende wijsgeeren berokkent, zijn in Indië zeker met niet minder voorliefde in de stichtelijke lectuur geschilderd, dan in het Europa der middeleeuwen. In Indië is dat thema in tijdsorde veel ouder. Ook moet het een zeer beroemde filosoof geweest zijn, van wien het oorspronkelijke verhaal gewaagde. En dan kan men in het Oosten van het paar: Aristoteles en zijn koning Alexander, geen beter tegenhanger vinden dan Açvaghoṣa en koning Kaniṣka, van wien hij de geestelijke raadsman was. Het oude relaas, dat die beide betrof is verloren gegaan. Uit de disjecta membra, ten deele in onze Westersche litteraturen, deels in zijn eigen stamland bewaard, liet het zich in hoofdzaak reconstrueeren.
j.s. speyer †. |
|