Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Mndl. hachte.Te recht leidt Beets in het Ndl. Wdb. V, 1503 't adjektief hachelijk van Mndl. en Vroeg-Nndl. hachte ‘gevaar, moeilijke toestand, hachelijke omstandigheden, risico’ af. Het door Verdam, Mndl. Wdb. III, 3 geopperde bezwaar tegen deze afleiding verviel, toen de vorm hachtelijck bij Roemer Visscher voor den dag kwam, daar in Zeeuws kachel (uit kachtel) ‘veulen’ een gelijksoortige klankverandering aan te wijzen was (Franck-v. Wijk op hachelijk). En hachte zelf ging later in hach over, zoals we duidelik zien uit het artikel hach (II) in 't Ndl. Wdb., waar we als betekenissen van Nndl. hach vinden opgegeven ‘kans op onheil, ongeluk of nadeel: gevaar, risico; avontuur, waagstuk’ enz.Ga naar voetnoot1). Een aanknoping aan andere woorden beproeft Beets niet te geven, maar volgens v. Wijk is Mndl. hachte waarschijnlik identiek met hachte ‘gevangenschap’ = Onfrk. hafta enz., hetgeen ook Verdam mogelik schijnt te achten. De vereenzelviging van de twee woorden lijkt mij onjuist. Weliswaar kan de betekenis ‘gevangenschap’ overgaan in die van ‘macht’ en zou men, zich op Ofra. dangier ‘macht’ beroepende, een verdere ontwikkeling tot de betekenis ‘gevaar’ en verder ‘risico’ en ‘waagstuk’ kunnen bepleiten, maar bij nader inzien blijken de omstandigheden bij Ofra. dangier (uit *dominiarium) en Mndl. hachte toch geenszins gelijk, daar bij het laatste altoos de bijgedachte aan ‘gevangenschap, hechtenis’ blijft bestaan, terwijl bij het eerste die bijgedachte niet aanwezig is. Bovendien ligt de begripswijziging die we bij dangier waarnemen nu niet zó voor de hand, dat we voetstoots bij hachte iets dergelijks zouden willen aannemen. | |
[pagina 159]
| |
Er is evenwel een andere mogelikheid die veel dichter bij ligt. In de Skandinaviese talen heeft een substantief bestaan dat én in oorspronkelike vorm én in betekenis geheel met Mndl. hachte overeenstemde, nl. Ono. en Oijsl. háetta ‘gevaar, risico’, waarnaast in dezelfde talen een adjectif háettr ‘gevaarlik’ en een werkwoord háetta ‘wagen, op 't spel zetten’ stonden (het laatste ook in 't Oudzweeds als htta, later hta ‘op 't spel zetten, beproeven’). Osthoff leidde het substantief af uit *hãhtjôn-, bij hanh ‘hangen’ (Engl. Stud. IX, 312), een afleiding die nauweliks betwistbaar schijnt en door Noreen, Urgerm. Lautl. 25 en Zupitza, Germ. Gutt. 133 nader werd aangevuld met een verwijzing naar Lat. cunctor (van *kokitōr) ‘ik ben in onzekerheid, draal’, Sk. çaṅk ‘bezorgdheid, aarzeling, verdenking’, çáṅkate ‘hij is bezorgd, aarzelt’, dial. Zweeds hangla ‘waggelen, zeuren’ enz. De velare spirans die in de ons bekende Skandinaviese vormen htta enz. is verdwenen, is
bewaard gebleven in het Middelengelse woord haht, hauht (Vices and Vertues, omstr. 1200), hagt (Gen. Exod., omstreeks 1250) ‘gevaar, risico’ (zie N.E. Dict. op hauht), dat aan een ouderwetsere Skandinaviese vorm, *hhta of iets dergelijks, is ontleend (Björkman, Scandin. Loanwords 99, 173). Daar op het grootste gedeelte van het Nederlands taalgebied (van welke oorsprong ook) vóór t door een i of j van de volgende lettergreep niet is gepalataliseerd, kan Mndl. en Vroeg-Nndl. hachte (Nndl. hach) in vorm volkomen aan Ono. enz. háetta beantwoorden, terwijl de treffende overeenkomst in betekenis m.i. vereenzelviging van de twee woorden vrijwel zeker maakt.
Het zou daarom aanbeveling verdienen in 't Middelnederlands twee woorden hachte te onderscheiden, het ene met de betekenis ‘gevangenschap’, herkomstig uit hafta uit *haftōn = Ono. hapta, het andere met de betekenis ‘gevaar’, ontwikkeld uit *hãtjōn = Ono. háetta, en hachelik met het laatste in verband te brengen.
Groningen, 28 Maart 1917. j.h. kern. |
|