Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||
De varianten van Hoofts Granida.Inleiding.§ 1. De texten van Hoofts Granida: In de verzameling handschriften uit Hoofts eigen nalatenschap, thans in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam (beschreven door Leendertz ‘Gedichten van P.Cz. Hooft’ I, XIV vlgg. en door hem A genoemd), bevindt zich een netschrift der Granida, niet met Hoofts eigen hand geschreven maar blijkbaar voor hem uit zijn klad gecopieerd (vgl. Leendertz, t.a.p. XVII). Het is geteekend 3 - 1 - 1605. (Een tweede handschrift, ter Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, bevat een text die van A weinig verschilt en waarschijnlijk eveneens naar de oorspronkelijke concepten is afgeschreven; vgl. G. Kalff, Tijdschr. XI, 263, E.T. Kuiper, Taal en Letteren XI, 92. Deze tekst is misschien van eenig belang maar blijft hier buiten beschouwing). In A is door Hoofts eigen hand een belangrijk aantal wijzigingen aangebracht (hier in het vervolg aangeduid met Acorr.) en een voorwoord, onder den titel ‘De drucker groet den lezer’, toegevoegd. In 1615 verscheen de eerste druk: P.C. Hoofts / Granida / Spel. / Tot Amsterdam, By Willem Jansz., op 't water, inde vergulde Sonnewyser. Anno CIƆ IƆ XV [sic! bij een aantal exemplaren is het jaartal verbeterd door invoeging met handstempel van een C voor de XV]. Wij noemen deze editio princeps: E. Eindelijk werd de Granida ook opgenomen in de 1636 verschenen en onder toezicht van den dichter tot stand gekomen: Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft, enz. Verzaemelt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||
en uytgegeven door Jacob Vander Burgh enz. 't Amsterdam, bij Johan Blaeu. Wij noemen dezen text: B.
§ 2. Het onderwerp van dit onderzoek vormen de varianten die ontstonden bij de twee algeheele herzieningen, waaraan Hooft zijn Granida onderwierpGa naar voetnoot1). De eerste dier herzieningen, de correctie in het Amsterdamsch handschrift valt waarschijnlijk in 1614 of 1615. Blijken den Groet aan den lezer ging Hooft, nadat Achilles en Ariadne buiten zijn weten waren verschenen (1614), met het plan om zelf een uitgave van Granida en Warenar te bezorgen [vgl. Leendertz II, 141, I, LXVIII]; met het oog op die uitgave herzag hij het stuk nauwkeurig. Dit voornemen werd echter in dien vorm niet uitgevoerd. In 1615 verscheen de Granida afzonderlijk, zonder den ‘Groet’ en niet anonym, zooals in dezen was gezegd; de redactie der editio princeps (E) komt nochtans zoo goed als volkomen overeen met Acorr. De Warenar verscheen eerst 1617. De tweede herziening valt ongeveer twintig jaren later. Den 5den Oct. 1633 is Hooft bezig zijn ‘jeughlyke rymen byeen te raepen ende te verschryven, ten verzoeke van de H.H. Verburgh [d.i. Jacob v.d. Burgh] en Brosterhuizen, die de zelve denken te doen drukken’ [Hoofts Brieven ed. v. Vloten II, 345]Ga naar voetnoot2). De Granida was het meest ‘jeughlyke’ van Hoofts tooneelspelen, dat in de verzameling een plaats vond; hij meende er dan ook veel in te moeten verbeteren. Van de voorbereiding dezer uitgave vernemen wij nog in een brief van v.d. Burgh aan Hooft [29 Bloeimaent 1634; v. Vloten II 375 vlg.], waar | |||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||
sprake is van de prenten bij de emblemata en van muziek bij de liederen, waarop Hooft blijkbaar gesteld was, hetgeen v.d. Burgh echter overbodig oordeelde. Ook Huygens heeft zijn oog over het werk laten gaan. Het werd 1636 eer het boek verscheen, met prenten, maar zonder muziek; v.d. Burgh zond het Huygens met een latijnsch briefje [v. Vloten III, 111]Ga naar voetnoot1).
§ 3. De text van 1615 werd in de 17e eeuw nog eenige malen herdrukt, die van 1636 komt tot in de 19e eeuw in alle uitgaven van Hoofts Gedichten voor. P. Leendertz Wz. gaf voor het eerst [in 1875 ‘Gedichten v.P.Cz. Hooft’ II, 141 vlgg.] een uitgave naar het hs., en wel het oorspronkelijke netschrift van den afschrijver (dus A). Hij stelde daarvóór den later toegevoegden ‘Groet’, en gaf, in zijn aanteekeningen aan den voet der bladzijde, een groot aantal der meest in 't oog loopende varianten, waarbij hij de latere verbeteringen in het hs. (dus Acorr.) als ‘latere’ lezing, de afwijkingen van 1636 (B) met ‘Ged.’, enkele bijzonderheden der editio princeps (E) met ‘Uitgave’ aanduidde. F.A. Stoett bezorgde in 1900 een nieuwe bewerking van Leendertz' uitgave. Hij meende de eigen verbeteringen van den dichter, althans voorzoover die in het hs. waren aangebracht, te moeten eerbiedigen, en gaf als text Acorr.Ga naar voetnoot2). In twee opsommingen [II, 461 vlgg.] deelde hij 1o de oudere lezingen van het hs. (A), 2o de afwijkingen der ‘Gedichten’ (B) en voorts de varianten van het Berl. hs. en der Liedboeken mee. Zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||
opgaven zijn niet volledig, noch ook nauwkeurig genoeg, om daarop een onderzoek der verschillen te grondenGa naar voetnoot1). De afzonderlijke uitgave door J.H. van den Bosch (Zwolsche herdrukken, II; 2e druk 1895) geeft als text een herdruk van E (komt dus in hoofdzaak overeen met Acorr., den text bij Stoett), en aan den voet der bladzijde de varianten van Leendertz (‘A’) en van v.d. Burgh (B, die hij met ‘C’ aanduidt). Bij hem vindt men de drie voornaamste redacties, in hoofdzaak volledig en overzichtig bijeen.
§ 4. Het voornaamste dat over de varianten bij Hooft geschreven werd, is nog steeds hetgeen Leendertz in zijn Inleiding daarover verzamelde [blz. LIX-LXXXIII; in Stoett's uitgave herdrukt blz. LII-LXII]. Hij kreeg reeds den indruk dat Hooft ‘waar hij later veranderde of omzette, veel meer bedorven dan verbeterd’ heeft: ‘doorgaans is het duidelijk wat hem hinderde, welk gebrek hij wilde verhelpen’. Deze beide opmerkingen zullen door het hier volgend opstel bevestigd worden [vgl. §§ 17 en 75]. - Eenige opmerkingen over varianten, schoon niet in 't bijzonder van Granida, maakten Kalff ‘Hoofts Lyriek’ 3-8, Kuiper t.a.p., blz. 87 vlgg. en F. Bastiaanse ‘Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde’ (Nederl. Bibl. Amsterdam) Deel I, blz. 393 vlgg.
§ 5. Het onderzoek, waarvan hier verslag gegeven wordt, had ten doel de redenen, die Hooft tot wijzigingen aanleiding gaven, voor een beperkt gebied, zooveel mogelijk volledig, vast te stellen. De Granida moest voor een dergelijk onderzoek bij uitstek geschikt zijn, daar zij het oudste werk van grooteren omvang is, dat in de uitgave van 1636 werd opgenomen; m.a.w. daar in haar een betrekkelijk groote verscheidenheid van naar den tijd zoover mogelijk uiteenliggende textverschillen wordt aan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
getroffen. Te eigenaardiger is zij, omdat tusschen die beide uitersten reeds eenmaal een minder omvangrijke herziening heeft plaats gehad. De einduitkomst van dit onderzoek was geheel in overeenstemming met Leendertz' indruk [vgl. § 3]. Daar het inderdaad zoo goed als altijd duidelijk is waarom Hooft wijzigde, is het mogelijk de beschouwing der varianten systematisch in te deelen. Op deze wijze zullen na elkaar 1o de herziening van het hs., met als aanhangsel de afwijkingen van E (§§ 6-20), 2o de herziening voor de uitgave van 1636 (§§ 21-75) worden beschreven. Vooral in het tweede hoofdstuk konden daarbij eenige bewaardgebleven gegevens omtrent Hoofts eigen theorieën in zake spraak- en verskunst (de ‘Waernemingen’ en de briefwisseling met Huygens) met vrucht gebruikt worden. In 't algemeen is bij de verschillende onderdeelen geen latere en moderne literatuur vergeleken, daar het nuttig scheen ons zooveel mogelijk te beperken tot de verklaring van wat Hooft veranderde, niet van wat hij geschreven hadGa naar voetnoot1). Opgemerkt dient nog dat de hier gebruikte telling der verzen gelijk aan die van Stoett is (ofschoon deze tusschen 760 en 765 één vers ongeteld heeft gelaten), en dus afwijkt van die bij van den Bosch, welke een over verschillende rollen verdeeld vers voor evenzoo vele telt (hij bereikt op deze wijze het getal 1884 i. pl. v. 1808, Stoett 1807). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
I. Verbeteringen in het hs. en afwijkingen der editio princeps.Verbeteringen in het hs. §§ 6-17.
Afwijkingen der editio princeps § 18.
| |||||||||||||||||||||||
Verbeteringen in het hs.§ 6. Anorganische n aan het eind van werkwoordvormen op -e werd geschrapt; dit doet zich voor bij de 1e, 3e pers. enkelv. van zwakgevormde praeterita, ook bij de 2e enkelv. [503 wilden ghij, 1434 liefden ghij, 1500 ghij verclaerden; echter bleef 385 ruilden ghij, 668 ghij vertelden (het laatste in E verbeterd, § 18); in A 237 ghij seyden (nog wel in rijm op ‘beyde’) schijnt de n te zijn toegevoegd, doch werd in E weer weggelaten; over 571 zie deze § beneden]Ga naar voetnoot1). In het midden van een vers ontstaat hierdoor soms hiaat [§ 15]. In het rijm gaf het aanleiding tot ingrijpende veranderingen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
Bij de tweede omwerking maakte Hooft 't zich met een dergelijke n te veel in het rijm minder moeilijk [§ 48]. Toen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
liet hij ook in 571 het gedwongen meervoud weer vervallen en schreef 572 B: Met haer al overlang. Het is onnoodig de gevallen waarin de n zonder verdere gevolgen geschrapt kon worden volledig te behandelen. In 413, 414 verloren beide rijmwoorden een dergelijke n; in 1500, 1501 één hierom, één om andere reden [§ 8].
§ 7. Mijn als 3e en 4e nmv. van het persoonl. vnmw. werd verbeterd tot mij. Ook hier is het onnut de gevallen dat n zonder bezwaar geschrapt werd op te sommen [b.v. 1428 § 6]. In rijm waren er twee oplossingen mogelijk: Io ‘mijn’ werd door eenige verandering tot possess. en het rijm bleef behouden:
§ 8. Vele n's in verbuiging werden verkeerd bevonden en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
geschrapt; bij nominatieven 553 den raedt, 763 soeten brandt, 894 den wreden Parth, 1252, 1736 den coning, 1516 den corten tijt, 1583 den tyran 1651 uwen wijsten raedt, 1691 den grondt; vocatief 1559 mijn grooten vriend; opmerkelijk ook reeds 1335 Het gulden welfsel (nomin.) [stoffelijk adj. vgl. § 35]. Eenige malen ontstond hierdoor hiaat [vgl. § 15]. In 1501 verviel de n van ‘inder aerden’ (in rijm met 1500 ‘ghij verclaerden’ [§ 6]), buiten het rijm 1314 ‘in liefden’ [femin. op -e vgl. § 23]. Voorts werd een n geschrapt 192 ‘haer bemindens zy’. 13 ‘hartgen’ werd ‘-je’; echter 378 ‘lietge’ werd ‘-jen’, 383 ‘hartgen’ ‘-jen’, het laatste voor ‘is’ [spelling zie § 20]. Opmerkelijk is de schrapping in 525 ‘Siet hier den dienaer’ dat ook in E en B ‘de’ bleef, dat dus niet als accus. bij ‘zien’, maar als nomin. na een aanwijzing als ‘deze is’ ‘hier is’ werd opgevat; vgl. 1755 [§ 38].
§ 9. Over voornaamwoorden valt nog op te merken: malcander werd doorgaans tot elckander (65, 692, 981, 1262, 1660, 1661, 1761) vgl. ook § 36; evenzoo malcaer tot elckaer (43). soudij, cundij, sijdij (375, 380, 395) werd: soudt, cundt, sijt ghij, vgl. § 37, ook 1554 vindij verviel [§ 13]. het bezittelijke sijn werd haer (833, 945) om het grammatisch geslacht van ‘liefde’ en ‘blijdschap’ (943 stond daarbij reeds haer) vgl. § 27. sijn selven (476) werd: sich, vgl. § 37, bezittelijk u werd vaak uw, vgl. §§ 20, 38.
§ 10. Werkwoordvormen. 393 verl. deelw. gemolden werd: gemeldet; 1429 behouden, in verband met rijm 1428 [§ 6], werd: behouwen; 1071 voorganghen [§ 15].
§ 11. Purismen [vgl. § 64]: In den ‘Inhoudt’ werd avontuir in geluck, gentil in eedel- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
hartig veranderd. Adieu werd in 1486, 1487, 1522 en drie maal in 1520 tot vaert wel, alleen 1488 Daifilo' adieu werd: ... welGa naar voetnoot1), omdat door den beginmedeklinker van ‘vaert’ samentrekking als o'a [vgl. § 62] niet meer mogelijk zou zijn. 1740 gepasseerde werd: overleden.
§ 12. Woordenkeus en stijl. Van taalkundigen aard zijn nog slechts de volgende veranderingen te noemen:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
§ 13. Voor eischen van het rijm is, behalve de reeds vermelde plaatsen [§§ 6, 7] opmerkelijk: 1554 ... vindij 't goed / dat werd: ... hoe ghij doet / ter vermijding van ‘lettergreeprijm’, immers 1555 eindigt ‘al mijn goedt’. Daarentegen bleef 1222-3 ‘'t avondt’ in rijm op ‘den avondt’, zelfs in B [vgl. § 47]. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
§ 14. Over caesuur vgl. § 54. Hier dienen alleen de volgende verbeteringen opgemerkt te worden:
§ 15. Indien het schrappen van een n [§§ 6, 8] hiaat veroorzaakte, d.w.z. versmelting van een slot-e met volgende begin-vocaal, werden verdere wijzigingen noodig. Ook een begin-h + vocaal versmolt met slot-eGa naar voetnoot1) [vgl. hierover nader § 60 vlgg.]. Bij § 6 behooren:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
Bij § 8 behooren:
§ 16. Om de regelmatigheid van het versrythme maakte Hooft in het hs. geen opzettelijke veranderingen, zooals later [vgl. §§ 51-53, 57], behoudens één maal: 1046 ... 't Gevogelt en het Vee (1047) Sijn stom, de maen slaept, en misschien Granida mee / werd: (1047) ... mane ... licht, geheel in overeenstemming met zijn theorie van dezen tijd [vgl. § 51 N.B.]. Wel veranderde de versmaat vaak bij gevolg van een wijziging om eenige andere reden, en werd daarbij niet zelden in den zin van Hoofts latere opvatting verbeterd [b.v. 492, 627, 628, 1216 zie § 15]. | |||||||||||||||||||||||
Besluit.§ 17. Deze in hoofdzaak zeker volledige catalogus der wijzigingen in het hs. A geeft, wat aangaat de eerste herziening, zeker voldoende recht tot de in § 4 gestelde bewering. De overwegende meerderheid der wijzigingen vindt haar verklaring in een te schrappen slot-n van ‘mijn’ van een praeter. sg. bij een zwak ww. of een declinatie-uitgang. De verzen hebben daardoor soms geleden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
Afwijkingen der editio princeps.§ 18. E volgt in 't algemeen nauwkeurig Acorr., tot zelfs in de reeds genoemde schrijffout [911 § 7, zie ook § 11 noot]. Eenige verbeteringen werden nog aangebracht in den geest van § 6 [in 237, 284, 311, 318, 359, 427, 571, 668, en in beide rijmwoorden van 960, 961], van § 7 [in 906, 1084, 1085, 1140, 1181, 1616, 1653; 1221 staat mijn hoewel in A mij, 1123 mijn hoewel Acorr. mij], van § 8 [in 545, 546 (vgl. § 23), 663, 868, 1512, 1674]. Ook ging een n verloren: 539 den coning (accus.); 546 met ruymten, waardoor hiaat ontstond [§§ 23, 60]; 716 dien (accus. mannel.); 1052 schaemten [vgl. § 15], waardoor opnieuw hiaat ontstond [vgl. § 60]; 1618 grammen moedt, 1634 den grond, 1745 den loop (allen accus.); eigenaardig ook in 1677 den staat die (beide accus.); terecht werd een n toegevoegd 1446 [vgl. § 74]. In 434 kreeg ‘lockend aes’, in 1541 ‘uw nijgend hoofd’ een d' [vgl. § 34]; in 907 ‘'T is hooge tijt’ verviel de e, waardoor 'T een afzonderlijke lettergreep worden moest (in B staat dan ook Het); 1792 wilt (imperat.) werd wil 't. In 1014 kwam die in plaats van de; 1518 soud' aen voor souw; 1103 derf, 1556 derven voor dar- [vgl. ook § 40]; 842 'theyr ... voor: thayr van 's hemels Goon; 362 [zie § 12] E hen. Eenvoudig drukfouten zijn: 209 onmoghelijck, 1571 grondeloose, waarin e te veel is; 154 en 1595 is een weggevallen; 623 d'opstekende trompet, tegen A -stokende (zoo ook B); 1411 't schoonprachtich gheluck, tegen A -pratich (B-praetende)Ga naar voetnoot1); 348 staat een n onderstboven. De twee korte rijmende verzen 1148-49 zijn op één regel gedrukt. Meer bij v.d. Bosch blz. XLIX vgl. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
§ 19. N.B. Geen varianten maar vergissingen der uitgevers zijn: bij Leendertz 288 meerder, 1474 blijven tegen het hs. (= Stoett) = E meerders, blijvend; bij Stoett 506 wat, 582 wenschte tegen het hs. (= Leendertz) = E dat, wensche.
§ 20. De spelling is zoowel in het voorgaande als in het volgende niet tot een onderwerp van bijzondere beschouwing gemaakt. Hier zij in het kort een en ander verzameld. De spelling in A was oorspronkelijk niet consequent, en werd dat ook niet bij herziening; wel keeren eenige verbeteringen telkens terug; b.v. de c van prince en princesse werd ss [zoo in den ‘Inhoudt’ wel 8 maal, maar al dadelijk in den eersten regel en nog eenige malen niet], in E bleef de c slechts 1686; de uitgang -agie werd -age [vs. 1-28 passim, alleen in 6 nagelaten], in B werd dit -aadje; in den verkleinuitgang werd g tot j, eigenaardig ook in 374 genoechgens; het bezittelijke u werd vaak uw [in de Rey 365-400 b.v. 7 keer wel, 5 keer niet], in B geregeld [§ 38]; of werd oft in 1262, 1569, 1772; in 245-6 blaken, maken, 539-40 spreken, gebreken, 1304 -teken werd k vervangen door eck; ch werd gh b.v. 548 hooch, laech. E heeft voor -e in den regel gh-, i. pl. v. A g-. In B kwam o.a. k in plaats van c, z van s; jonst werd g-. Meer dan een zaak van spelling is de eigenaardige weifeling: 978 grachten, Acorr. -ft-, echter E en B weer -cht- [§ 71]. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
II. Veranderingen voor de uitgave der ‘Gedichten’ van 1636.I. Wijzigingen ten behoeve der Spraakkunst §§ 21-46.
II. Wijzigingen ten behoeve der Verskunst §§ 47-63.
III. Wijzigingen van Woordenkeus en Stijl §§ 64-74;
| |||||||||||||||||||||||
I. Spraakkunst.§ 21. In het algemeen geldt, dat alle naamwoorden, voornaamwoorden en lidwoorden in den, volgens Hooft, vereischten vorm van naamval en grammatisch geslacht, - in het kort, dat alle ‘veranderlijke’ woorden in den ‘juisten’ grammatikalen vorm gesteld zijn. Voor het vinden en beoordeelen der regels, waarvolgens dit geschiedde, kunnen Hoofts eigen ‘Waernemingen op de Hollandsche Tael’ (gedrukt als Bijlage 8 achter Lambert ten Kate's ‘Aenleiding’ enz., I 711 vlgg., in het vervolg eenvoudig aangeduid met de cijfers I-CXXVI) van dienst zijn. Voor zoover | |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
die regels met de nog nu in de schoolgrammatika geldende overeenkomen, en de verbeteringen zonder verdere wijziging konden worden uitgevoerd, behoeven deze hier niet in alle afzonderlijke gevallen te worden besproken. | |||||||||||||||||||||||
a. Substantieven.§ 22. De meervoudsvorm op -en werd (als deftiger?) boven die op -s verkozen: 316 van mijn staetdochters B der staetdochteren, 895 van bey de vechters B ... der vechtren [§ 26 N.B.], 1323 der ... sangsters B ... zangstren, 1524 uw ydle dienaers (datief) B uw' ydlen dien'ren; evenzoo 536 ‘aengesichts’ reeds in A [§ 14].
§ 23. Verbuiging der feminina op -e [vgl. LXIV de verbuiging van ‘eene vrouwe’, en XXXV ‘te zeggen Onzer Vrouwen Kerk magh niet bestaen, alzoo Vrouwen Plurael is’]: De slot-n, voorkomende in naamvalsvormen van het enkelvoud, werd steeds geschrapt; zoo in: op, op der, van der, in der aerden [222, 684, 728, 783, 804, 1360, 1394, 1668; 1501 reeds Acorr.; 1404 op aerden hier B ... aerdrijk ... om hiaat te vermijden; om andere reden het omgekeerde 697, vgl. § 27]; van waerden [221, 1359, 1669]; te, in vreden [395, 590, 1005, 1012, 1653]; van minnen [213, 218]; van eeren [543]; in reden [1065]; van trouwen [800], 1794 Jae trouwen B In trouwe. Reeds Acorr. 1314 in liefden [§ 8]. In E was dit geschied 546 met ruymten uytgestort, dat om hiaat te vermijden in B werd: zoo ruymlijk .... Hetzelfde gepaard met de vermijding van hiaat: 747 Ter sielen inne vaeren B ... ziele binnen ...; 809 Mijns vrouwen huwlijck vgl. §§ 25, 39; 1224 der minnen hete brandt B uw overzoeten ... (gezegd tot Venus); 1052 schaemten (acc.) vgl. §§ 27, 60. In rijm met 590 ‘in vreede’ verviel de n van 587 sijne reden | |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
(accus.); 641 des redens toom B den zedetoom [§§ 25, 74]; 1424 geeft de reden plaetse B ... der rede; plur. reden bleefGa naar voetnoot1). 230 hoop hellept B hoope helpt, mede een rythmische verbetering; 545 mijns hoops B der hoop'; 596, 609 vrees (accus.) B vreez'; tegenstrijdig 1031 B ghemat van hoop en vreez'. De regel van XV en CXVI ‘Namen toelatende E in den noemer van 't Enkel getal, zijn van Vrouwelijk geslacht’ is nauwgezet toegepast [vgl. §§ 24, 27].
§ 24. Vormen op -e bij masculina en neutra [vgl. LXIV de verbuigingen van ‘een man, een schip’]: De -e werd veroordeeld in nominat. en vocat. masc.; zoo verdween de vorm ‘Prinsse’: 1506 mijn Prinsse roept B ... Prins die ... [§ 39], 1588 de Prinsse leyt verslaghen B uw Prins ... nêergheslaegen, 1686 Lof Prince die ... B ... Prins, u ..., 1794 Prinsse doet B doet, o Prins, afgezien van de gevallen in den ‘Inhoudt’ (1500, 1501, 1653 reeds A vocat. ‘Prins’); vaak ging hiermee een rythmische verbetering gepaard: 926 Persen, u prinsse wint B Uw Prins, o Perzen ..., 1604, 1608, 1652 Prinsse B o Prins, 1765 Ach eedel Prinsse! Nu stelt ... B Ach overeedle Prins. Stelt ... Evenzoo in accusat: 289 sorge werd zorgh in verband met een grootere wijziging [§§ 36, 54], 337 sijn dienste bieden B zijn' dienst aenbieden, 676 Prinsse werd vorst bij een verandering van het heele vers om het rythme der tweede helft, 1758 Der Goden wille volch ick. Heer ... B Ik volgh der Goden wil. O Heer ... In overeenstemming met LXIV kon de -e blijven in 242 B met wat (welcken) vonde [vgl. § 39], immers dit is een dativ. of ‘ablat.’ mascul. [vgl. ook LXXIII de verbuiging van welk’]. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||
Neutra: nomin. accus.: 1397 het ooghe B de zinnen [in rijm! vgl. § 49], 382 sijn harte B zijn hartje. In B kon blijven 996 (deze) ... waeren 't rijke waerdich, immers een ‘ablat.’ [vgl. LXIV ‘een schip oft eenen schepe’] naar het voorbeeld van lat. dignus [§ 45].
§ 25. Genitieven op -s bij feminina: XXXIV ‘De Faemininen willen geen des in Genitivo lijden, noghte ander Adjectyf uitgaende in es’; het subst. fem. zelf duldt evenmin een genit. op -s tenzij in de uitzonderingsgevallen § 26. Waar dit eenvoudig mogelijk was, werd de slot-s geschrapt en des in der veranderd, zoo: ééns in den ‘Inhoudt’ en 150 des werelts [echter 762 vgl. § 26], 320 des jachts, 482 des goetheits, 1291 des Godtheits, 1373 des voesters, 1459 Des vreesselijcke doots; met iets meer wijziging hetzelfde in: 488 Bij 't roockrich licht eens lamps B Bij rookrigh lampenlicht [vgl. § 44], 499 (A corr. § 12) de wil mijns siels B mijn ziel haer wil [§ 39], 545 mijns hoops B der hoop', 641 des redens B geheel vervallen [§ 23], 809 Mijns vrouwen huwlijck B Mê vrouw haer ... [§ 39], 1106 de grootheden uws siels B (ook beter rythme) de grootheên uwer ziel, 1114 uws persoons B uwer deughd, 1116 mijns siels B mijns harts, 1180 Mijns ootmoedighe siels B (ook beter rythme) Van mijn' ootmoêghe ziel, 1182 uws siels B geheel vervallen [§ 74], 1297 des gedaents B der gedaent'.
§ 26. Bijzonderheden bij de genitief-vorming: XXXIV ‘Nochtans, als het Substantyf Faeminyn in Genitivo achter staet, zonder Artykel oft ander Adjectyf, zoo lydt het de s’; zoo bleef: 1417 ... veel ... smarts (1076 A corr. [§ 12] vol sorchs en kommers B om andere reden weer gewijzigd, vgl. § 49). XXXIV ‘Desgelijx als het Subst. Faemin. voorstaet zonder Artikel oft Adjectyf’, ook XC; zoo bleven: 221 Mins krach- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||
ten, 197 minnes honich, dat echter tot B minnens werd [§ 46] (ook 186 B Van minnens bijstre zwaerheidt). 387 bleef: voor Prinssessen deuren, als genit. plur. opgevat? [vgl. § 44]. XXXV ‘.... waer over schijnt, dat men neemen moet, dat de Subst. Faemin. in Genitivo, als zij voor een ander Subst. staen, ook 't Artikel oft ander Adjectyf voor zich lijden ...’ in welk geval Hooft best acht dat ‘Adjectyf ... niet te declineren’; in 459 al des werelts lust, en 1609 al des voesters reden, werd dus B eenvoudig de s van des geschrapt, 564 mijns dochters huwelijck B mijn' ... Volgens dezen regel ook: B 277 door hoogher vluchts verkiezen (A door h. vlucht te kiezen), 509 mijn' eyge ziels beroer, 529 hare schoonheidts strael, 1391 uw' hooge goedtheidts straelen. Echter bleef 762: Van alle 's werelts lust (een niet opgemerkte ‘fout’?). Hetzelfde bij neutra: 186 en 197 minnens [deze § boven], 281 dit heldre waters vlieten, 667 uw groove (B lompe) lichaems kracht. Het lidwoord voor een onzijdig subst. in genit. duldt Hooft echter niet onverbogen: 267 't geselschaps spoor, reeds in A verbeterd tot: ... 's ... [§ 12], 1695 heeft weliswaar de BloemhofGa naar voetnoot1): 't ghelucx ghenae, maar A en alle andere lezingen: ... 's ... N.B. De genitief is als tusschengeschoven bepaling op te vatten in: B 694-5 't afgereten Uws vijants harnas (vroeger: ... Harnas uws vijants, om de versmaat veranderd), 895 van bey der vechtren zielen [A ... de vechters ... § 22], evenzoo in 1163 't gezwindt ramps overrompelen, 1608 hard geluks besluyt, 1701 uw waerdigh' hartzen roem [§ 28].
§ 27. Naar aanleiding van het grammatisch geslacht | |||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||
slechts enkele opmerkingen. Een volledige geslachtslijst valt buiten het bestek van onze beschouwing; de wijzigingen op dit punt zijn in 't algemeen met het verbeteren van een uitgang of het vervangen van een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord gedaan [vgl. de genitieven §§ 25, 26]. Tot een meer ingrijpende verandering leidde slechts 136 dien (d.i. ‘mijn schoonheid’), ook een andere reden werkte mee [vgl. § 49]. Opmerkelijk zijn: 1166 z', hoewel ‘staet’ altijd mannelijk gebruikt is (1165, 1479, 1638, 1659, 1677) [vgl. § 45]; 1354 van den ouderdoom, hoewel hierbij in 1356 ‘haer’ staat; ‘raedt’ blijkt mannelijk te zijn 1195 en 1202, echter 1651 bleef: uwe wijste raedt. De regel dat alle woorden op -e vrouwelijk zijn, stuitte in eenige gevallen op vaste mythologische voorstellingen: Minne is in B femin. (224 sijn B haer' krachten), waar de zin echter een persoonlijken Cupido eischte werd de Minne in B de Mingodt (zoo 225, 229); Liefde werd vrouwelijk (sijn werd haer in 1655, 1760), in 833 was het dit reeds in Acorr., omdat hier ‘liefde’ bedoelt ‘een minnende’ en Granida daarmee van zich zelf spreekt; Maen (823), Mane (1047) was reeds vrouwelijk; Zonne bleef de mannelijke Phoebus, als hij (1044) ‘zijn' afgeronne jaght ter westzijd van de bergen’ weiden laat, of als hij voor het geweld van Ostrobas zal moeten zwichten en (596) ‘nau zijn vreez' verwerpt’ als deze heengaat, - vrouwelijk werd de zon echter wanneer, bij haar opgang, Granida als een tegen-zon verrees (1052) ‘En joech hem schaemte(n) aen’, dat in B, met een nieuw natuurmythisch motiefje verrijkt, werd: En maekt' haer roodt van schaemt [over deze plaats ook §§ 15, 18, 23, 60]. Evenzoo bleef het geluk als een vrouwelijke Fortuna opgevat (1419, 1430), en werd de vrouwelijkheid van Aurora behouden door (1512) dageraet in morghestondt te veranderen, en door (1208) ‘'s uchtens gouden cruyn’ de 's te schrappen. Bij het anders steeds vrouwelijke blijschap bleef 1543 hem, waar Granida er den ‘geliefde’ mee aanduidt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||
697 Wanneer het aertrijck B Wanneer als d'aerde, omdat in het beeld een femin. gewenscht was (er stond ook reeds 699 zij ... haer, 700 haer), de Lente echter die in hetzelfde verband beter mannelijk gebleven was vond als zoodanig geen genade [vgl. § 28]. In het om de versmaat geheel veranderde 516 kwam hem in plaats van se, dat op ‘deze naam’ (514) terugslaat. Neutra: 1626 onder de venster B En onder 't ...; 1513 bleef B d' uur [XXII blijkt dat Hooft uire zoowel ‘in faeminino’ als ‘in neutro nemen’ kan].
§ 28. Nog eenige opmerkingen over substantieven: 683 den handtschoen (nomin.) ... (684) hem B de -schoe ... haer; 701 de Lenten soet (nomin.), in sijn ... (703) hij B de zoete Lent' in haer' ... die [vgl. § 27]; 964 de goeden (d.i. ‘goederen’, bona) in drierijm gebleven; naast den genitief: harts (561, 1116 B) bleef de vorm hartzen (1568, 1701). | |||||||||||||||||||||||
b. Adjectieven.§ 29. De verbuiging der vóór het substantief staande adjectieven [vgl. LXXVIII-LXXX] komt in hoofdzaak met de nog nu geldende schoolregels overeenGa naar voetnoot1). Als sterke nomin. masc. koos Hooft algemeen ‘een groot man’ [vgl. ook XXVIII, XXIX], als vocat. daarentegen ‘o groote man’; zoo werd, naar tegenwoordig gebruik, onnoodig: 1653 eedel Prins B eedle .... 689 Rechtvaerdich Coning B Hooghachtbre ... Het sterk verbogen neutrum t.w. na ‘een’ wordt LXXX [vgl. XXIX] kortweg gelijk verklaard met het mascul.; zoo kon in strijd met het tegenwoordig gebruik: 1522 Vaert wel dwingend gewaedt (ook om rythme) B Ghy dwingende ... worden, en: 1669 ach eedele | |||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||
gemoedt, blijven, immers beide voc. neutr. = masc.. Hoofts opmerkingen in dezen zijn zoo gebrekkig dat een consequente toepassing niet te verwachten is: 1541 uw nygend hooft (nom.) en 434 met lockend aes, hebben in E en B -nd', in 1656 bleef: om haer getrouwe lief, hoewel toch de nomin. zonder e, de genit. acc. abl. op -en zou moeten uitgaan. LXXX ‘Artic. Het admittit utrumque Het Sterk Paerdt ende Het Sterke Paerdt’Ga naar voetnoot1). Voor Hooft was verbuiging echter een teeken van de waardigheid der taal; hij zou dus, als hij ‘sterk’ gebruikt had, dit bij voorkeur van een apostrof voorzien; zoo 307 't lustzoeckend hof B ... nd' ... Van dit ‘utrumque’ maakt hij gebruik 739 (B gebleven): 'T schoon menschelijcke saedt.
§ 30. Substantivaal gebruik: 1663 ... dien gij den waerdsten vond (de drie n's eerst in B), 1009 D' oude (nom. plur.) B D' ouden, 718 wt weynige B uyt weynighen [vgl. XXVI, XXXIX]. Neutr. adj. in adverbiale bepalingen: 1135 Het dierste B Ten diersten, 1649 meer om haer als mijnen besten B ..., dan mij ten ... [daarentegen bleef 906 het best (acc.), als subst.?], 1686 op 't aldertroosteloost B ... st'. 769 duysent van ghelijcken B ... gelijke (sc. lusten), dus niet substantive? [de apostrof die er achter staat, moet fout zijn, § 48].
§ 31. Invoeging van het onbepaald lidwoord bij een gradueele hoedanigheidsbepaling: 1077 soo trouwe liefd (acc.) B zoo trouw een' liefd', 1143 soo grooten jonst (acc.) B zoo groot een' gonst, 1467 soo grooten eere (acc.) B zoo groot een'..., 810 in soo grooten sake (dat.) B in zoo groot een' zaeke, 1643 soo cleenen staet (ablat. na met) B zoo kleen een' ... [vgl. LXXXVIII]. 1146 van welcken hoocheyt B ... welk een' ..., 1259 sulcken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||
wederpaer (nomin.) B zulk een ..., 1583 sulcken straffe (ablat. bij waerdt, vgl. § 45, aldaar ook 264) B zulk een'... 1187 uwen slechten harder (nomin.) werd buiten bezwaar van het rhytme B uw te slecht een ...
§ 32. LV ‘de Comparativen ... declineer ik niet; maer stel Eens Grooter Vorsten ... &c. Doch als ... (zij) gestelt worden Substantivé, zoo schijnen zij gedeclineerd te moeten worden, altijds in Genitivo; als Ontziet De Magt Uwes Meerders. Echter dunkt mij dat men ze beter indeclinabel late, ende stelle ... Uwes Meerder,... Welke manier nochtans haere duisterheit en onbevalligheijt heeft’. 287-8 Dat niemandts minders list sijn meerder yet ontruck, Dat niemandts meerders macht sijn minder en verdruck. 288 B ... meerder macht. Bedoelt dit een variatie in den zin? is het een drukfout? of is het een voorbeeld van de gevreesde ‘duisterheit en onbevalligheijt’? [dat Leendertz hier met B overeenkomt is een vergissing in diens text, zie § 19]. De superlatief werd verbogen: 866 den aldermeest van machten B den meesten mensch van ...
§ 33. XIV ‘En Adjectyf staende achter een Substantyf wil niet gedeclineerd wezen, wanneer daer op word verstaen zynde’: 1400 Des ... hemels hooghe, verviel in B geheel bij een meer uitgebreide wijziging [§ 49]. Over het al of niet wenschelijk gebruik van achterstaande adjectieven vgl. § 46.
§ 34. De tegenwoordige deelwoorden, als verbale vorm, eindigen op -ende; in zuiver bijvoeglijk gebruik zijn zij verbogen als adjectiva met een stam op -end [vgl. XVI]. - Indien werkelijk alle apostrofen waarde hebbenGa naar voetnoot1), zou dus in B de verbale beteekenis bedoeld zijn: 232 Die willend niet en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||
mach, en mogend niet en wouw, 1369 ... soomen haer noch doodt noch levend vindt, waar driemaal B heeft -end'.
§ 35. De verbale vorm der sterk-gevormde verleden deelwoorden eindigt op -en; in zuiver adjectivaal gebruik meende Hooft te moeten declineeren, en slaagde er inderdaad in althans eenige uitgangsverschillen te vinden: de grondvorm op -en dient zoowel waar een vorm zonder uitgang als waar er een op -en vereischt wordt, de noodige vormen op -e konden door toevoeging daarvan aan den grondvorm (dus -ene) of door weglating van de n verkregen worden; hij weifelde (LXXXI ‘De Behoude oft Behoudene Eer, ...? Bei.’), koos (LXXXIX ‘Een Gevangen Man, Een Gevange Vrouw? 't zij zoo.’), voelde zelfs eens neiging het gevonden geslachtsverschil ook bij praedicatief gebruik te gaan toepassen (CXI ‘... De Man Is Verslaegen, De Vrouw Is Verslaege. is 't goedt? ...’)Ga naar voetnoot1). Op dit laatste alleen schijnt hij te zijn teruggekomen; overigens heeft hij stelselmatig volgens deze regels verbogen; de voorbeelden zijn legio. De vorm op -ene is slechts gebruikt: 175 bevrozen oudheid, 776 verbonden harten, beide in B -en', waar de n niet gemist kon worden voor den beginklinker van het volgend woord. De onverbogen vorm bleef: ‘achterstaande’: 396 prinssen aengebeden (nomin., voorgesteld door -e', vgl. § 48), 1162 der Harders laech geseten; bij neutra: 1071 voorgangen overleg (nomin.), na het: 694 van 't afgereten ... harnas; substantive: 733 't aengeboôn, 190 B onmin van 't verkooren [§ 46]. Deze verbuiging volgen ook: eigen, goedertieren [946 Lof | |||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||
goedertieren B de n geschrapt, in de herhaling 1023 bij vergissing gebleven] en het stoffelijk adject. gulden, gouden [858, 1208; 1335 reeds Acorr. § 8]. | |||||||||||||||||||||||
c. Lidwoorden, Telwoorden.§ 36. De lidwoorden zijn consequent verbogen [LXIII, LXIV]: Den bij nomin. en vocat. werd steeds verbeterd [vlg. §§ 8, 18]. 1473 Een laghen Harders rust B Eens ...; 332 Bij d'ondanckbare mensch B By ondankbaren ..., omdat het vereischte den er niet tusschen kon. Evenzoo één, ander [XLI, XLV]: 1464 van d'eene tot den anderen B van eenen ... (d'eenen zou plur. lijken); 1606 wt d'een in d'ander last B uyt d'een' in d'andren ... (hier dus d' en een' voor den en eenen); 718 bleef: andren keur (genit. plur.), 139 (in rijm) de adverbiale uitdrukking: over eenen B over eene [§ 49]; 289 'T is hij die sorge draecht alleene voor ons allen B 'T is hij, hij is 't alleen die zorgh draeght voor ... [§§ 24, 54]. 182 Acorr. geene [§ 6], plur. i. pl. v. sg. ‘niemant’ bleef in B. Elkander werd verbogen [al de onderscheidingen van XLIII werden echter niet in praktijk gebracht]: De zoogen. vorm voor het sing. femin: 65 (wij songhen) ... met elckander B ... elkandre (hoewel die ‘wij’ toch Daifilo en Dorilea zijn). Het zoogen. plur. masc. daarentegen: 1761 dat eeuwelijk elckander sij versellen B ... elkandren ..., 1661 ('T geen) ... met elckander ghij sijt te besitten waerdich B ... elkandren ... Deze twee zouden toch zeker sing. dus volgens XLIII elkander moeten zijn, zij bedoelen één paar: Daifilo en Granida. Naar den zin is 65 er volkomen mee gelijk; mogelijk is daar slechts een apostrof weggevallen, het staat in rijm met 66 ‘uyt d'andre’ [abl. pl. fem. substantive, juist volgens XXVI]. Voorts: 692 sijn uw gramschappen op elckander soo ghebeten B ... elkandren ...; 981 stond reeds: met elckandren (sij een coning kooren). In genit. bleef 1660 om elckanders wil. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||
Beide bleef: 895 van bey ... sielen [§ 22]; 1615 op beyde, beyder leed; 691 van ons beyden; 1241 van beyd(t)s. | |||||||||||||||||||||||
d. Voornaamwoorden.§ 37. De verbuiging der personalia werd gelijk aan het nog heden, in schrijftaal, geldend gebruik [LXV-LXIX]. Te verbeteren was nog: 640 Dat u de coning hier gheleken heeft bij mijn B ... haer (nml. uw verdiensten) ... heeft ... bij de mijn' [vgl. §§ 7, 38]. 1459 kwam B om mijnent wil, bij een verandering om de versmaat. Het herhaaldelijk voorkomende suldij, wildij, sijdij enz. werd steeds zult ghij, wilt ghij, zijt ghij enz., slechts 51 vreesdij B vreesje. Van de LXVI gegeven vormen van du is alleen de dat. acc. ‘abl.’ dij (steeds in rijm!) gebruikt, en in B gebleven [244, 1096, 1328, 1390]. De dat. acc. ‘abl’ plur. 3e pers. werd geregeld tot: masc. hun, hen, hun, alleen als femin. bleef haer, dat voordien in vrijwel alle gevallen stond. 362 had A oorspronkelijk ‘hem onwaert’ dat hoewel behoorend bij ‘'t Hof’ als plur. zal zijn op te vatten, in 't hs. werd dit verbeterd tot het [§ 12], E echter hen, B hun [d.i. ‘ablat.’ plur. masc.]; 990 acc. plur. fem. 'r B z'; in B kwam 1451 ... haerder mij ontslaen, 1041 't haerewaerts, beide het gevolg van rythmische verbeteringen. Zich [LXVII] is in A nog zeldzaam [1264, 1339, 1676, Acorr. 476; overigens nog de vormen hem, haer ook sijn b.v. 476 sijn selven § 38], werd in B regel [slechts niet 538, 963, 975, verkeerdelijk wel 1165]. Opmerkelijk is 484 [vgl. § 70].
§ 38. Possessiva [LXXIV-LXXVII]; ook bij praedicatief gebruik soms verbogen vormenGa naar voetnoot1): 688 Mijn is dan d'eerste beurt B Mijn', 869 Accor. = B 't verlies is altoos mijn [§ 7], | |||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||
1157 houdt het mijn voor geen verijlt besluyt B ... het mijn' ..., zou hier mij niet een beter ‘verbetering’ geweest zijn? Possess. U werd overal uw [vgl. §§ 9, 20]. Opmerkelijk: 639 U laten loons genoech ... sijn B uw' ..., waar u toch nauwelijks iets anders dan dat. van 't person. kan zijn; daarentegen bleef in B: 1124 dat ick ... u bijzijn zoek (= tibi adesse?). In den 3en pers. bleef het vroeger algemeene haer alleen voor fem. sing. en plur.; masc. werd sing. zijn, plur. hun. Zonderling is: ons, uw, hun voor infinitieven kregen B een apostrof [295, 368-372, 455, evenzoo 139 B zie § 49]. 1615 van onsen Prins B foutief ... onze ... Ook het pronom. adject. zelf werd geregeld verbogen [vgl. XLIV ‘dezelve’]: de nomin. masc. werd zelf, d.w.z. de s die er geregeld achter stond verviel: 107 (!), 509, 1471, 1674, ook 1072 (waar dus ‘d'ondervinding’ masc. is?); evenzoo nomin. neutr.: 1420; 578 hij selve B hij zellef, om twee lettergrepen te houden; acc. masc. zelven stond er reeds: 476 Sijn selven Acorr. = B zich zelven [§ 9, 37], 625 en 1787 u zelven, 1165 om haer (B zich) zelven, naar 't voorbeeld van latijn te, se ipsum; 963 uit haer selven (femin.) in rijm op infin. delven, werd B ... zelve [er staat -e', vgl. § 48]. Opmerkelijk is: 1755 Siet daer den koning selfs B ... zelf; in verband met 525 ‘Siet hier’ + nomin. [§ 8] ligt het voor de hand het gebleven den voor fout te houden (of bedoelt Hooft videte ipsi, niet regem ipsum? vgl. 107 te ipse nocuisti).
§ 39. Bijzonderheden: In tegenstelling met den drang tot latinizeeren liet Hooft twee eigenaardige spreektaal-wendingen bestaan, of bracht die zelfs in B nieuw in den text, wanneer zij hem van dienst waren het rythme te redden of te verbeteren: 1506 Mijn prinsse roept B ... prins die ... [§ 24], 1511 Het lícht dwérrelt geméngt B ... dat dwérrelt vástGa naar voetnoot1); 499 Acorr. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||
de wil mijns siels B mijn ziel haer wil [§ 25], 809 Mijns vrouwen huwlijck B Mê vrouw haer ... [§§ 23, 25]. 242 Verclaert my met wat vonde B ... met welcken ... [§ 24], omdat Hooft zich geen rekenschap wist te geven van de grammatische beteekenis der oorspronkelijke vormen? of omdat hij niet wist hoe van vond een ‘goeden’ genitiefvorm te maken? | |||||||||||||||||||||||
e. Werkwoorden.§ 40. Werden: 393 wert B wardt 3e sg. praes. misschien conj., 1113 werdt B wardt 3e sg., tijd en wijs blijken niet duidelijk, 1566 wart B wardt 3e sg. praes. indic., alle drie in rijm met hart; 847 wierd B werd 3e imperf. indic., 1032 wiert B werdt 3e sg. imperf. missch. conj., 1702 wiert B werdt 2e plur. imperf. missch. conj. Is hierin eenige orde te vinden? Zijt ghy B Weest ghy imperat. 1454. Hadden geweest B waeren gew., 1263-4 [de geheele plaats § 74]. Darren, darde: 14 dorst B dard'; 685 darf B dar; 1103 darf (E derf) B dar, 1556 darven (E derven) B darren. Vinden, vond: naast vormen met d, bleven: 25 ik von, 34 en 1195 de infin. vinnen, 134 bevijnen, 1260 vijndt [§ 71], allen in het rijm. De vormen zouw en zoude blijven naast elkaar voorkomen (213, 1355, 1518, 1573). 1546 vlied wt B vlieght uit [vgl. v.d. Bosch Gloss. i.v. vlieden, vlien, vliegen, die niet streng gescheiden zijn].
§ 41. Door spellingsvarianten dt, t en apostrofen werd ook in de vervoeging orde gebracht, hoewel niet overal naar gelijke regelsGa naar voetnoot1) b.v. 491 dee B deed, 1340 (in rijm) alle redacties deede, 1664 Acorr. deed B deed', 1715 (in rijm) alle redacties dee. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||
B vertoont een conjunct.: 560 mach B moogh', 894 niet en was B niet waere (tevens rythmisch verbeterd), 1076 was B waer, 1347 wat 'er af is B ... hier af zij (tevens om rythme). Opmerkelijk zijn nog de conjunctieven: 426 ik liete, na het temporale als gebleven, 1051 verrees (3e sg.) B -z' in relatieven zin, na daer = ubi; echter 1342 rees' (1e sg.) B -z' (in hoofdzin) kan onmogelijk als conjunct. bedoeld zijn; ook de conjunct. zij Acorr. 912 [§ 7] na omdat bleefGa naar voetnoot1). Eenige anorganische n's [vgl. § 6] bleven nog te schrappen: 1339, 1724 midden in het vers, 959 en 986 in rijm; dit leverde echter nu geen bezwaar meer op daar in het andere rijmwoord, zoo dit de n niet missen kon, deze eenvoudig door een apostrof werd vervangen [§ 48]; zoo bestond de slechts bedenkelijk opgeloste moeilijkheid van 571 ‘ghij trouden’ [§ 6] plotseling in 't geheel niet meer.
§ 42. Het deelwoord sijnde viel weg: 487 Met vliesen overschaeuwt sijnde mijn oogen beyde B En onder vliezen op m.o. alle b.; 1472 ... sijnde te swaer B ... ook veel ...; beide malen kan echter het rythme de eenige reden daartoe geweest zijn [§ 52]. | |||||||||||||||||||||||
f. Voegwoorden, Bijwoorden, Samenstelling.§ 43. Als na comparatieven werd steeds dan. Voor of en noch schijnt als regel bedoeld: bij koppeling (= hd. oder en nnl. noch) de vormen oft en nocht te gebrui- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||
ken, als voegw. (hd. ob) echter of, als bijwoord (nnl. nog) noch; dit is echter niet volkomen toegepast. In plaats van doe(n) kwam toe(n). Bij een algeheele omwerking [§ 69] kwam 653 in B als bijwoord: ondraghelijken; met denzelfden uitgang in alle redacties 107 versuymelijcken.
§ 44. Slot -n in samenstelling: In B kwam 488 lampenlicht [§ 25]; 1138 verviel de n van: een harderinnen cleedt, 387 bleef echter: Prinssessen deuren [§ 26]; 1512 kwam B morghestondt; 1542 bleef: morgenstar. | |||||||||||||||||||||||
g. Syntaxis.§ 45. Genit. bij werkwoorden: 364 gebruicktse B gebruykt des, 897 God behoedts B .... behoê 't. Behoort hiertoe ook 1166 Nu kies' icks B ... kiez' ikz' (d.i. ‘dien staet’), terwijl ‘staet’ toch steeds mannelijk is [§ 27]? Genit. of ‘van’ na vol (1076, zie § 49, ook 429), na veel (1412-'17, niet consequent), na genoegh 939. ‘Ablat.’ naar voorbeeld van lat. dignus: 264 Soo grooten eer voorwaer ik mij niet waerdich acht B Voorwaer, alzulkerGa naar voetnoot1) eer' ...; 996 bleef: (deze) waeren 't rijcke waerdich [§ 24]; 1583 ... De Tyran was sulcken (B zulk een') straffe waerdt [§ 31]; ‘ablat.’ bij onwaert 362 [§ 37]. Over eenige syntaktische eigenaardigheden vgl. nog §§ 26, 39; over het gebruik van conjunctieven § 41, vooral de 2e noot.
§ 46. Achterstaande adjectieven zijn in 't algemeen ongewenscht, tenzij die deel uitmaken van een uitvoeriger bepaling, of een beknopten bijzin vormen. Deze regel is in de ‘Waernemingen’ niet gesteld; onder de voorbeelden van VIII, XIV en XVI is er echter geen dat hiervolgens laakbaar zou | |||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||
wezen. Hij is ook niet volstrekt toegepast, maar gaf nochtans aanleiding tot een aanmerkelijk aantal wijzigingen: 114-116[regelnummer]
Dit effen voorhoofd net
De diepe rimpels met
Ter tijt sullen ontslechten.
B De diepe rimpel met Der tijdt, dit voorhoofd net En gladt heel zal o. (het rythme van 116 mede verbeterd); 118 ... strickjens gail B ... nu; 138 Acorr. 't water stil verviel in B [§ 49], evenzoo 144 dees heuvels blondt B dat blondt gewas [vgl. § 74]; 167 Dese schoonheden mijn B (mede om rythme) Deez' mijne schoonigheên; 180 tedre wangen bleeck B wangen deeluwbleeck; 190 onmin van lief vercoren B 't is onmin van 't verkooren; 197 minnes honich soet B minnens honighzoet; 228 in oude leden stram B in leden oudt en stram; 251-2 Ghelijck wij vrouwen slecht Vaeck worden uytgerecht B tot lange verzen geworden: G.w. meiskens, die eenvoudigh zijn en slecht, 'Ten zij wij stoppen 't oor, v.w. uitgerecht; 277 onse sorgen laech B ... noyt; 280 de schaduw coel B de koele schaeuw; 290 ... vreemdelingen wreedt ons niet en overvallen B ... wreede vreemdeling o.n. koom' ...; 338 Al de dienstwilligheid geveinst der edellieden B Al het geveinst gelaet der dienstigh' edellieden; 363 gaven rijck B miltheitsblijck; 365 Ghij lodderlijcke Nymphen soet B Ghij Nimfen pril en lodderzoet; 443 slechtheid ijl B slechtigheid; 461 u opzet voorgenomen B 't geen ghij hadt ...; 534 Acorr. [§ 7] 's hemels Goden blij B ... heerschappij (waardoor 535 souden 't B zoud' het); 612 een senu taey B een' taeye peez'; 641 's moeds buyen dul B vervallen [§ 74]; 646 De rij van Prinssen oudt B Der vorsten lange rij; 653 ... in slavernije strang B ... met slavernij ondraghelijken strang (ook om rythme vgl. §§ 43, 69); 674 ... het heerschen woedich B ... fel en woedigh (tevens om rythme); 676 ... een Prinsse goedich B ... een' vorst hun allen goedigh [§ 24] (tevens rythme); 701 de Lenten soet B de zoete Lent'; 920 Eeuwige Goden groot B (mede rythmisch beter) onsterfelijke Goon; 1076 commers quaet B kommernis [§ 49]; 1097 u heusheit trouw B | |||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||
uw heussche dienst; 1182 wooningh schoon vgl. § 74; 1400 Des besonden hemels hooghe B Ten b. hemel binnen [vgl. § 49]; 1654 ... raedt der Goden rijck B ... van hemelrijkGa naar voetnoot1). Het schijnt dat Hoofts ijver in dit opzicht gaandeweg verminderde; tegen slechts enkele in het eerste bedrijf nemen de gevallen waarin niet verbeterd werd tegen 't einde van het tweede toe; uit het derde tot vijfde konden slechts zes verbeteringen genoemd worden. Eenmaal bracht hij de ‘fout’ er zelfs nieuw in: 281 dees vroolijcke heuvels B deez' heuvels vroolijck vgl. § 63. | |||||||||||||||||||||||
II. Verskunst.a. Rijm.§ 47. De rijmen van Granida zijn reeds in de oudste lezing alle zuiver. Zuiver rijm beteekent: gelijkluidenheid van den klinker en, indien aanwezig, van de consonantische sluiting der laatste klemtoon-lettergreep in de rijmende verzen, gelijkluidendheid ook van den naslag bij ‘slepend’ rijm. Als naslag gebruikt Hooft meest toonlooze uitgangen; daarnaast echter niet alleen ook lettergrepen met vollen klinker, maar zelfs afzonderlijke woorden, zooals in de 17e eeuw nog algemeen geschiedde. In beide laatstgenoemde gevallen kan een verschillende begin-medeklinker ook van de naslag-lettergreep worden toegelaten of is die zelfs gewenscht. Voorbeelden: 473-4 snootheyt, grootheyt; 409-10 veurstaen, deurgaen; 71-2 wanneer ,,ick, begeerlijck; 499-500 gemeen,,sijn, een,,sijn; 1067-9 naer,,leyt, waerheyt; 1206-7 gedaen,,sijn, aenschijn; 1568-9 klaer,,is, waer,,is; 1584-5 maek,,strijdt, wraek,,krijt. Ook ko- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||
men rijmen met twee syllabigen naslag voor [vgl. § 55]. In een ver-gaande klankgelijkheid als 866-7 ... den aldermeest van machten, ... dat aldermeest is t' achten, zag Hooft later geen verdienste; hij verbrak die in B en veranderde 866 ... den meesten mensch van maghten [§ 32]. Lettergreeprijm: 1554-5 goed (adj.), goed (subst.) werd reeds in A verbeterd [§ 13], 1222-3 t' avondt, den avondt bleef ook in B.
§ 48. In het hs. had de verbetering van werkwoordvormen, op -den aanleiding gegeven tot uitgebreider wijziging, wanneer eenvoudig schrappen het rijm ontzuiverd zou hebben [§ 6]. Bij de herziening voor B bracht het wegvallen van een n in de naslaglettergreep geen verdere veranderingen mee: de niet vervallende n van het andere rijmwoord (of de rijmwoorden) werd eenvoudig door een apostrof vervangen; de voorbeelden hiervan zijn legio. Vaak staat echter ook op de plaats van de vervallen n een apostrof; daarachter zal men geen diepen zin hoeven te zoeken; het is niet te verwonderen dat de vloed van kommatjes, die over den druk van 1636 is uitgestort, ook wel eens buiten de gewenschte beddingen getreden is. Eenige willekeurig gekozen voorbeelden: om 959 het bedieden B -de kregen 957-8 lieden, gebieden in B -de'; om 986 (hij) slisten B -te kregen 985 en 987 (de) twisten, (zij) gisten in B -te'; echter is 1004-5 B hede', te vrede' en 1011-2 B gebede' (praedicatief, dus volgens § 35 met n), te vrede' beide malen de apostrof na ‘vrede’ overtollig; om 't vernietigen van die n was het juist begonnen [§ 23]; evenzoo in 769 ghelijke' [§ 30], immers het rijmwoord is 774 wijcke' (infin.). Ook is er wel eens een apostrof weggevallen, of tegen eenigen regel gezondigd; b.v. 139 [§ 49]. Een rijm als vrede, deden beschouwde Hooft dus in 1615 niet, in 1636 wel als een zuiver rijm.
§ 49. Op eenige weinige plaatsen is in B, bij een geheele wijziging om verschillende redenen, een nieuw rijm gekomen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||
Deze zijn (afgezien van 114-5 die hun rijmwoorden alleen verruilden, vgl. § 46):
Ga naar margenoot+Want onlangs heb ick dien
In de fonteyn gesien;
En 't beelt int water stil mij op dat pas verschenen
Quam met u seggen niet al te wel overeenen.
Ga naar margenoot+Want onlangs, naer ik kon
Verneemen uit de bron
Die ongeroert was, quam het beeldt daarin verscheene,
Met die uw' zeggen niet al te wel over eene.
waardoor verbeterd werden: de acc. femin. dien (immers ‘mijn schoonheyt’), het romaansche woord fonteyn [§ 64], het achterstaand adj. stil [dat er pas Acorr. was ingekomen, vgl. § 14], als ook rythmisch de inzet van 137 en 139; in B was te verwachten verscheene', immers de achterstaand onverbogen stamvorm, waarvan de slot-n tot' moest worden om: over eene [§ 36].
Ga naar margenoot+Als dat al niet en waer, maer dat een harders staet
Was vol van arbeyt, moeyt, vol sorchs en commers quaet,
Ga naar margenoot+A.d.a.n.e.w., maer harders staet, gewis
Waer vol van arbeydt, moeyt, en zorgh, en kommernis,
waarbij verviel: het achterstaand adj. quaet, het minder fraaie dat, het herhaalde vol, eenmaal met van, eenmaal met s-genitieven [die pas Acorr. hun s gekregen hadden, vgl. § 12, 26, 45]; ook kwam in 1076 de conj. waer.
Ga naar margenoot+(Die ... let) Ende set
Boven al op u het ooghe,
Treckt u goetheit overschoon
Inden throon
Des besonden hemels hooghe.
B 1397 ... de zinnen, 1399 Nae, 1400 Ten b. hemel binnen, waardoor verbeterd werden: de veroordeelde acc. neutr. op -e [§ 24], het verkeerdelijk verbogen achterstaand adj. hooghe [§ 33]; het achterstaand ‘overschoon’ bleef; 1399 werd gevarieerd [§ 68], nu 1400 afzonderlijk van ‘Treckt’ afhing. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||
Het springt in het oog hoe goedkoop deze nieuwe rijmen zijn.
§ 50. De in § 47, volgens de nieuwe (17de eeuwsche = tegenwoordige) rythmiek, als bijzonderheden van naslag behandelde gevallenGa naar voetnoot1) zijn in wezen gelijk aan de categorie ‘dubbeldicht’ der 16-eeuwsche poetiek (Castelein Const 103-105, 126, en 140-144 de ‘syllabijcqsche adiectien’; Twespraack p. 58, veelvuldig gebruikt in het Revierein p. 7-9). In de rijmschikkingGa naar voetnoot2) is geen verandering gekomen. | |||||||||||||||||||||||
b. Rythme.§ 51. De in het hs. A bewaarde, zeer waarschijnlijk in den tijd der eerste correctie geschreven, voor het eerst bij Leendertz gedrukte ‘Groet’ aan ‘den lezer’ eindigt met de volgende uiteenzetting: ‘De maet der doorgaende regelen (= “alexandrijnen”) is die van d'Italiaenen ende Franchoijsen, ...; dewelcke de lanckheit der silben naer de bijclanck (= accent) nemen: ende sijn ... hier bij gestelt etlijcke stucken van regelen, sulx als genoech is; want de rest gaet op gelijcken voet. De lange silben zijn dus geteeckent - de corte dus ⌣’. Dan volgt het schema, waarbij elke mogelijkheid is toegelicht met een versfragment van ‘Petrarcha, Tasso, Ariosto, Bertas en Ronsard’, aldus: ‘Gemeene maet ; Eerste verandering ; Tweede v. ; Derde v. ; wat buiten dese maeten is lujdt quaelyck’.Hoe weinig afdoende deze theorie op zich zelf ook moge | |||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||
zijn, voor een beschouwing van Hoofts eigen opvatting, en later gewijzigd oordeel, vormt zij een niet te verwerpen grondslagGa naar voetnoot1). N.B. De eenige verandering in het hs. om reden van het rythme [§ 16] is hiermee volkomen in overeenstemming: 1047 Sijn stom, de maen slaept, en (d.i. ) is inderdaad ‘buiten dese maeten’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||
§ 52. Bij nader beschouwing der zeer talrijke in B om het rythme gewijzigde verzen, blijkt dat ook hier niet anders gebeurde dan een systematisch verbeteren; en wel: waar een der drie ‘veranderingen’ was toegepast werd die verwijderd. De ‘gemeene maet’ was dus naar Hoofts later inzicht de eenig wenschelijke. Op iedere bladzijde zijn voorbeelden te vinden, hier zij er slechts één gegeven dat alle gevallen bevat:Ga naar voetnoot1). 1110-11 luidden in E = A. Op voorwaerde, dat al, die kenden u waerdije,
Souden voor 't hoochste goedt kiesen u slavernije.
d.i. naar Hoofts schema:
en werden in B: Op voórwaerdt, dát elkeén, die kénd' eens úw' waerdíje
Zich wílligh géven moést, aen ú in sláverníje
Deze zuivering werd niet alleen op de ‘doorgaende regelen’, van 12, 13 of, met dubbelen naslag, 14 lettergrepen, toegepast, maar evenzoo op de, vooral in den pastoralen dialoog van het eerste deel veelvuldige, halve verzen van 6, 7, 8 lettergrepen.
§ 53. Tegenover de kleine 200 verzen waarin een dergelijke wijziging werd aangebracht, staat een betrekkelijk gering aantal, misschien een twintig, ongewijzigde, die natuurlijk-gelezen een der ‘veranderingen’ en slechts met veel goeden wil de ‘gemeene maet’ doen hooren. Het is niet verwonderlijk dat, bij een zoo uitgebreid verbeteren, wat er eenigszins mee door scheen te kunnen, gelaten werd. Het eind van al deze wijzigingen is als dichtwerk zeker | |||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||
weinig bewonderenswaardig. Bij de luchtige taal, die in de oorspronkelijke vrije en afwisselende versmaat zoo juist haar vorm gevonden had, pasten de brokstukken van zware alexandrijnen, die er hier en daar tusschen gebracht werden, heel slecht. Maar in de meeste gevallen hebben de verzen der nieuwe redactie zelf, als alexandrijn, geen de minste waarde, zijn het ongeveer de oude woorden, alleen zoo omgezet, dat men ze met schik als lezen kan. De harmonie van het geheel is verbroken, en geen nieuwe is daarvoor in de plaats gekomen.
Eenige weinige voorbeelden zullen voldoende zijn om een en ander toe te lichten. Van de in hun, zoo geslaagde, tweede helft overeenkomstige verzen 146 en 511 werd het een veranderd, het tweede niet: 146 'T wellustighe banket van de ruyschende Bijen B ... der ruissend' honighbyen, op zich zelf een uitstekende alexandrijnhelft, maar in een geheel ander tempo dan de omgeving: 146 b.v. luidt: Hoe vrolijck lacht het al in dese Somer-tijen, ook de ‘gemeene maet’ dus, maar veel lichter, met in de 2e vershelft slechts één zwaren klemtoon (op Sómer) en twee bijtonen (déze en tíjen). Daarentegen bleef het bijna even vrije: 511 En sy vliecht om end'om met haer snorrende vlerken. Hoeveel minder werden verzen als b.v.: 479 Hoe aénghenaem is in een schoón líchaem de deúcht B Hoe haéghlijk ís in eén schoon líchaem oók de deúghdt of 590. Soo blijft bínnen het rijck in rúst, buýten in vréden. B Zoo blýft inwéndigh én uytwéndigh 't ríjk in vréde. De verzen 251-2 die in B van halve tot heele (overigens goede) alexandrijnen werden, zijn reeds in ander verband [§ 46] vermeld.
§ 54. Van een strenge caesuur op de helft kan bij de meeste verzen, in de oudere lezingen zoomin als in B, eigenlijk sprake zijn [vgl. b.v. 652 § 56]. In een zijner aanmerkingen op Huygens' uiteenzetting verlangt Hooft hierin ook groote vrijheid: ‘jae worden in mijnen sin meest alle vaersen lam | |||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||
met nauw waernemen van den middelstujt in de wtspraeck’ (t.a.p. Brieven I, 439). Toch ging er slechts zelden een woord over het versmidden heen. In B werd dit nog eenige malen verbeterd [vgl. § 14]:
Ga naar margenoot+'T is hij, die de begeer//ten van sijn ondersaten
Ga naar margenoot+Die de begeerlijkheên // der woelend' onderzaeten,
in verband waarmee de verandering van 289 te begrijpen is [vgl. ook §§ 24, 36]: 'T is hij die sorge draecht alleene voor ons allen
Ga naar margenoot+'T is hij, hij is 't alleen, die sorgh draeght v.o.a.
Ga naar margenoot+D'oorsaeck, o Tisipher//nes dat ghij niet en troude
Ga naar margenoot+De oorzaak dat ghij niet // o Tisiphernes troudeGa naar margenoot+
Ga naar margenoot+Een yder doe den an//dren blijcken sijne reden
Ga naar margenoot+Een yder blijken doe, // den andren sijne reden
Ga naar margenoot+Maer niet meer als uw dul//le gramschaps yl ghewelden
Ga naar margenoot+Maer uwe gramschaps dull'//en ijdele gewelde'
Ga naar margenoot+Harnas uws vijants son//der hem te moorden heel
Ga naar margenoot+Uws vijants harnas al // vermoordt ghij hem niet heel.
Daarentegen bleven onveranderd:
Ga naar margenoot+Danckbaerder zijnd' als d'on//vernoechelijcke menschen
Ga naar margenoot+En al bekeken on//belonckt; en al belonckt
Ga naar margenoot+Soo maeckten liefd, en weer//liefd ons vereende vrede
Ga naar margenoot+Van duysent aengesich//ten 't lachenste ...Ga naar margenoot+
De eerste drie hiervan verdeelen een samenstelling in haar leden of snijden een voorvoegsel van het stamwoord; dit duldden ook latere dichters wel; het vierde geval, dat eerst bij een verbetering in A ontstond, is ook weinig grof omdat de over de caesuur heenreikende lettergreep een toonlooze met het volgend woord versmoltene is, die men evengoed zou kunnen voorstellen als -te' 'et of, althans in uitspraak, zou kunnen vormen -tn 'et; wat er staat is echter zonder twijfel onregelmatig. Ook werd bij vele verzen die reeds om andere reden veranderd werden, voor de caesuur zorg gedragen.
§ 55. Verzen van 14 lettergrepen vormen een niet zeldzame | |||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||
uitzondering: 253-4, 507-8, 559-60, 1054-5, 1106-7, 1250-1, 1432-3, 1480-1, 1596-7. Zij staan steeds op plaatsen waar, volgens de regelmatige afwisseling van staande en slepende rijmen, slepend te verwachten is. Men doet dus goed deze verzen niet als zevenvoetige met staand rijm te beschouwen, maar als verzen met dubbel-slepend rijm of met dubbelen naslag. Bij rijmklanken als -anderen (495-6, 1464-5) en -inderen (1612-3) is nauwelijks uit te maken of ze dubbelslepend dan wel eenvoudig-slepend zijn; ondubbelzinnig echter zijn b.v. 1106-7 goedicheyt, cloeckmoedicheyt, 1250-1 gheschiedenis, te dieden,,is, 507-8 te talen,,van, achterhalen,,kan [vgl. § 47]. Hetzelfde geldt van 8-lettergeeps-verzen onder de ‘drievoetige iamben’: 429-30, 441-2, 477-8, 816-7. § 56. Een rythmische eigenaardigheid vertoonen nog de volgende, alle in B ongewijzigd gebleven, verzen: 241 Of ick dat schoon toestonde, 351 En cieren het aenschijn ..., 605 den throon van mijn opset ..., in welke, bij lezing volgens de ‘gemeene maet’, het laatste zwakke maatdeel, naar zijn woordaccent, te kort moet komen, terwijl toch ook in de vroegere theorie een ‘verandering’ niet tot de mogelijkheden behoorde [§ 51 N.B.]. Ook bleef: 652 Noch wy den onsen, als ghy, die trots en vermeten, waar de 6e lettergreep evenmin den gewenschten klemtoon heeft. § 57. Bijzondere vermelding verdient de naam Daifilo. Deze vormt de figuur , een ‘dactylus’, en kan dus eigenlijk in het schema der ‘gemeene maet’ niet voorkomen; de drie ‘veranderingen’ echter bevatten alle een ‘dactylus’. In A en E komt de naam dan ook meestal voor in het schema:
Daar echter de slot-o naar italiaanschen trant, met volgende, ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||
volle, begin-vocaal of h + vocaal versmolt, kon indien die volgende begin-lettergreep een klemtoon droeg, ook de figuur ontstaan, en de naam dus ook in de ‘gemeene maet’, bij gevolg in alle vier voorkomen [vgl. § 62, waar ook alle voorbeelden]. Zeer zelden komt in A en E voor Daífilò, met een tweede klemtoon op de slot-o, wanneer die niet versmolten is (1164, 1484). Deze tweede klemtoon moet natuurlijk minder sterk zijn, er ontstaat dus een ‘dipodie’ .
In B nu werden 1o de drie ‘veranderingen’ niet geduld, 2o de versmelting der slot-o vermeden, ergo moesten schier alle verzen waarin de naam voorkwam veranderd worden, en kon dan nog alleen de ‘dipodische’ accentuatie Daífilò gebruikt worden, die in goede verzen niet zoo maar overal wenschelijk is. Indien Hooft werkelijk de regelmatige alexandrijnen, waarin hij zijn Granida in B heeft trachten te dwingen, gevoeld had, zou hij er dan niet iets op gezocht hebben den naam van zijn held zoo te doen zijn dat hij in die maat kon worden uitgesproken? - Zou een Vondel b.v. niet de vorm Daifil (door Hooft slechts eenmaal B 1662 gebruikt) eens voor al gekozen hebben?
§ 58. Een zeer zonderlinge verbetering is die van de verzen 86-88. Na Daifilo's lied 39-80, dat geheel uit verzen met dalende maat bestaat, spreekt hij verder in verzen van soortgelijke rythmiek, die dus ook alle zonder voorslag inzetten. Zijn laatste woorden zijn:
Ga naar margenoot+Nú suldy hiér met gheen eén kusjen óf,,raken.
Waarop Dorilea in deze maat doorgaande, antwoordt:
Ga naar margenoot+Daífilo ség ick, ghy súlt het te gróf,,maken.
Daífilo, laét my staén.
Daífilo, laét my gaén.
In B nu werd dit veranderd tot:
Ga naar margenoot+Houdt, Daifilo, ghy zult het veel te grof maeken.
Laet, Daifilo, my staen.
Laet, Daifilo, my gaen.
Waarom? Meende Hooft dat de naam nu nergens, dus ook hier | |||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
niet, aan 't begin van een regel mocht blijven staan (inderdaad bleef hij dit slechts eens 407)? had hij reden een verkeerde uitspraak Daifílo te vreezen? of vond hij dat het tijd werd tot de ‘iambische’ dialoogverzen terug te keeren? Van een alexandrijn heeft 86 toch niet veel, het is hoogstens vijfvoetig met dubbelen naslag. En moet men 85, dat ongewijzigd bleef, in B dan op diezelfde maat lezen??
§ 59. De uit het voorgaande blijkende groote vrijheid in den bouw der gewone (lange of korte) dialoogverzen zijn geen bewijs van gemis aan rythmisch gevoel bij den dichter. ‘Maar inde Liedekens, syn wy ghedwonghen tselfde’ [nml. een regelmatige schikking van lange en korte silben] ‘dickwils onwetende, waar te nemen’ (Twespr. blz. 56); dáár toch dienen alle strofen sich naar de vooys te schikken en heeft men te zorgen dat ‘musike en woorden zullen accorderen’ (Castelein Const 174)Ga naar voetnoot1). En hier blijkt Hooft meester. In alle de reyen en liederen, die een vrij groot gedeelte van het geheele aantal der | |||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
verzen innemen (1-28, 39-80, 365-400, 727-811, 946-1029, 1324-1332, 1389-1409, 1690-1725, 1726-1753, 1796-1807, tesamen 372 van de 1808) waren in B slechts drie rythmische verbeteringen noodig, waarvan twee (778 en 808) in het niet zeer lied-matige reyen-complex ‘Wat stort al gaven groot’, dat geheel uit de meer genoemde halve verzen van 6-7 lettergrepen bestaat (hierin bleven bovendien bedenkelijk 745, 789, 793). Zoo heeft B slechts één rythmische verbetering in een eigenlijke liedmaat: 1389 Lof, eeuwige Liefde, wy B ... o eeuwghe ... | |||||||||||||||||||||||
c. Hiaat.§ 60. Evenals bij de verbeteringen in A ontstond ook nu bij schrapping van den uitgangs-n, de hiaat tusschen uitgangs-e en begin-vocaal of begin-h + vocaal. Daar als regel gold dat deze tot één syllabe versmelten, moest dus verder gewijzigd worden om opnieuw een lettergreep te winnen. Zoo:
Echter werd om de caesuur 571 D'oorsaéck o Tísiphér- ... veranderd in B: De oórzaek dát ghy niét ..., en evenzoo om het rythme: 1141 Ick kús d'aérde mijn vroúw (‘2e verand.’) B Ik kús de aérd, mijn' vroúw. Heeft Hooft de hiaat die hierdoor ontstond niet opgemerkt, of duldde hij die eer dan de andere ‘fouten’ die hij verbeterde? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
§ 61. De slot-a van ‘Granida’ wordt behandeld gelijk een stomme-e, dus passim: Granida'en, 715 Granida'houdt op; deze uitspraak blijkt ook 484 waar de naam gespeld Granide in rijm staat met ghebiede' en liede' (alle redacties).
§ 62. De naam ‘Daifilo’ gaf in twee opzichten vaak aanleiding tot verbeteren: 1o door zijn klemtoon [vgl. § 57], 2o door zijn slot-o, die Hooft oorspronkelijk als toonlooze lettergreep behandelde en dus ook met volgende beginvocaal of h + vocaal deed versmelten, hetgeen hij echter in B zorgde te vermijden. Zeer vele gevallen bevatten beide corrigenda. ‘1e verandering’ werd verbeterd:
evenzoo in: 1061 (tweemaal), 1086, 1227, 1453, 1488, 1594. ‘1e verand.’ en versmelting:
evenzoo: 133, 526, 1079, 1094, 1157, 1184. ‘2e verandering’:
versmelting:
Verlies van de slot-o komt in B alleen voor:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
Het rythme bleef eens onverbeterd:
Slechts zelden kwam de naam Daifilo zoo voor, dat de tekst ongewijzigd kon blijven (1164, 1484). Over 86-88 vgl. § 58.
§ 63. Een eigenaardig geval doet zich voor: 281 Dees vroolijcke heuvels, dit heldere waters vlieten B Deez' heuvels vroolijk en dit heldre waters vlieten. Oorspronkelijk zal zeker de versmelting van -ke heu- tot één lettergreep bedoeld zijn geweest, en het vers dus regelmatig uit een eerste helft (tot en met dít) in de ‘gemeene maet’, en een tweede helft (vanaf héldere) in de ‘1e verand.’ bestaan hebben. Was nu die versmelting na de muta k Hooft later te onwelluidend? of kon hij zelf uit het rythme der 1e vershelft niet meer wijs worden? Dat der tweede was toch door invoeging van en afdoende verbeterd. - Zeker is dat hij, bij de verandering, er zelfs een achterstaand adjectief voor over had [§ 46]! | |||||||||||||||||||||||
III. Woordenkeus en stijlGa naar voetnoot1).§ 64. Purismen: Adieu reeds in A verbeterd tot vaert wel (§ 11). Avontuir reeds in A verbeterd tot geluck (§ 11). Brageeren: 1222 Stelt u brageeren uyt soéte Godín tot t' ávondt (‘1e verand.’) B Stelt, heldere Godin, uw brallen uyt tot t' avondt. Braveeren bleef 655, 1058. Fontein werd in B steeds bron; ééns in den ‘Inhoudt’; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
137 veranderde in verband met eenige andere verzen [de geheele plaats gegeven § 49]; 275 Dees suyvere Fonteyns crístallínighe vloédt (‘3e verand.’) B Van deze zuyvre bron de kristalijne vloedt. 297 Bóven den frísschen daúw (1e v.) van dees Fonteyn ghevielen. B Zoo zeer als deze dauw der frisse bron, bevielen Gentil reeds in A verbeterd tot eedelhartig (§ 11). Passeeren: reeds in A werd 1740 gepasseerde tot overleden (§ 11); in B verviel het eens in den ‘Inhoudt’: ... onder de welcke sy door 't glas siende, sonder ghesien te wesen, hem passeren, en hoorende versuchten, B ziende, zonder gezien te worden, door 't glas, ende hoorende hem verzuchten; echter bleef 1625 ... passeerd' ick by der straten. Persoon: 1114 Grootachting uws persoons ... B ... uwer deught [§ 25] Prins, Prinses bleven, alleen 676 werd prins B vorst [vgl. § 24]. Rootse: 1113 Of wel een rootse zijn ... B ... steenklip ...; het bleef echter 1199 en 1449 [§ 74].
§ 65. Ontslaen, zich iets (naamval?), B zich van iets: 1324 Nu ontslaet u d' Aertsche last, B U ontslaet van d' ..., leelijker maar duidelijker. 596 Ontslaen transit. werd in B geheel vervangen [§ 74].
§ 66. Slachten = ‘aarden naar’ was Hooft later blijkbaar niet verheven genoeg: 263 U aenschijn noch u stem geenszins de menschen slacht. B Uw' stem nocht aenschijn sweemt geen menschelijk geslacht.
§ 67. Slaven in de beteekenis ‘slaaf zijn’ = servire, is in B verwijderd; het kwam voor: 1526-7 Want zij, besietmen 't wel, verkleenen in de grootheyt, Sláven in d' heérschappý, verarmen in het goudt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
B 1527 In 't heerschen slooven, en ...., (waarbij tevens de ‘1e verand.’ door ‘gemeene maet’ vervangen werd), 1552 Die 't nemmermeer aen u te slaven sal verdrieten B ... om u te slooven ...
§ 68. Throon in 1399 werd van ‘de throon des hemels’ in B tot iets in den hemel [de geheele plaats § 49].
§ 69. Verheeren bleef van drie maal slechts ééns onveranderd: 653-4 U verblúfte Ghemeént (3e v.) in slavernije strang (achterstaand adj. § 46) Ondrachelijck verheert ... B Uw volk, met slaverny ondraghelijken strang, Verdrukt, en overheert ... 658 Maar ons bysonder volck rechtvaerdich wy verheeren B ... regeere' echter bleef: 724 ... verheert verdruckt onder haer overlast. De verandering van 654 is misschien, en wel waarschijnlijk, slechts een gevolg van de geheele omzetting der aangehaalde verzen; die van 658 doet echter vermoeden dat Hooft in verheeren iets peïoratiefs voelde, hetgeen hier niet, 724 echter wel op zijn plaats was.
§ 70. Vernoegen: 484 A oorspr. Eer sij vernoechden aen het schoon van een Granide. Acorr. = E [vgl. § 15] Eer s' haer vernoeghen liet aen 't schoon ... B Eer zy ghenoeghen kon ..., omdat haer tot zich verbeterd moest worden, dat echter om reden van zijn beginkonsonant hier niet te gebruiken was. 1770-2 ... Laet, Goden, het gheluck, In teghendeel van dit, met den voorgaenden druck Vernoeghen, oft, en ist daermee niet te betaelen B 1770 ... zich 't geluk, 1771 ... van deez'. Ook hier dus eerst (evenals in 484 Aoorspr.) vernoegen = ‘genoegen nemen’, later vervangen door hem, zich vernoegen. ‘In teghendeel van dit’ beteekende ‘in beantwoording van, in overeenstemming met al | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
het gebeurde’; B duidelijker: ‘i.t. van deez'’ beteekent ‘in overeenstemming met, d.w.z. evenals de koning en Tisiphernes’, die immers ook genoegen hadden genomen met den loop der dingenGa naar voetnoot1).
§ 71. Phonetische eigenaardigheden: 134 bevijnen, in rijm op mijne, gebleven, evenzoo 1260 vijndt, in rijm op schijnt, beide bij ‘vinden’ [zie ook § 40]; 572 wins (= ‘wensch’) bleef, in rijm op prins, evenzoo 1208 mit (= ‘met’), in rijm op wit; naast de weifeling: 978 A = E = B grachten, Acorr. graften [§ 20], staat 1173 Acorr. [§ 7] = E = B heften (infin.).
§ 72. Eenige malen werd blosende om reden van de versmaat veranderd in gebloosde (zoo 1512, 1532); iets dergelijks 158 gespickelde B spikkelrijke; herhaaldelijk kwam bij geheele omzetting van een vers de vorm luk in plaats van geluk (b.v. 1411, 1440); 144 het begraesde dal B 't graezigh dal [§ 74]. Wisselingen van praefix bij werkwoorden: 297 gevielen B bevielen [§ 64], 330 zie B bezie [§ 73], 1089 believe B gelieve, 1455 voorsien Acorr. [§ 12] = B verzien.
§ 73. Het twee maal voorkomen van eenzelfde woord werd vermeden, o.a.: 330 Best volghe ick hem, en sie wat hem mach overkomen. B Best volgh ik, en bezie wat hem ... 1090 Hoóghe Prinssés ick bíd (1e ‘verand.’) den hooghen Prins der Goden. B Hooghmóghende Prinsses i.b. den Prins d.G. en verder vaak in verband met eenige andere verbetering. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
§ 74. Een aantal plaatsen moge hier nog naar volgorde der verzen worden opgesomd:
Het achterstaand adj. werd verbeterd, dan om hoogh ingevoegd om de tegenstelling van heuvel en dal te bewaren; daarna moesten echter in de tweede vershelft weer twee syllaben worden uitgezuinigd [§§ 46, 72]. 378-9 ... het schalcke Lietje raedt Het diepst van u ghepeynsen B ... slaet (= ‘treft’). Eindelijk dan eens een verandering zonder uiterlijke oorzaak? Men vindt deze lezing eveneens in de Emblemata van 1611Ga naar voetnoot1), zij is dus geen nieuwigheid van B; Hooft koos slechts uit de twee lezingen, die hij had, welke hem voor 't oogenblik het meest aanstond. 518 werden de eenigszins bijzonder gebruikte bijwoorden niet zeer gelukkig vervangen: (... ick ly) Om gaerne dienst te doen ongaerne slaverny B .. wilghe .. onwilghe .. de beteekenis is: ‘(on)gewenscht’ 521-2 werd, blijkbaar alleen uit een behoefte van stijl of zin-klemtoon, de wel wat gewrongen constructie door een wel wat erg eenvoudige vervangen: Dees Prins te dienen schijnt om daer te raken an Het naeste middel want, wort hij u echte-man B Het naeste middel schijnt ... Deez' Prins te dienen want ...
Aanleiding tot veranderen konden hier geven het achterstaand adject. ‘dul’ en de genit. ‘des redens’ [§ 23]; ‘'s moeds’ was hard. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
Hier was te verbeteren: de caesuur in 666, het rythme van de eerste helft van 667 (3e verand.), de onverbogen vorm yl, en als na den comparatief. Voorts verdween de uitdrukking sonder belul (= zonder oordeel, ‘onbenullig’); klonk die Hooft later te huiselijk of te leelijk? of stond zij hem als bepaling te ver van haar substantief (‘kracht’)? De vervanging van groove door lompe misschien om de alliteratie.
Mogelijk alleen om de tegenstelling met 1150 opzightigh nog wat epigrammatischer te maken; de bedoeling is: het hofleven ‘vol pracht’ te stellen tegenover den ‘onaanzienlijken’ herdersstaat. 1180-4 ... Ach mocht mijn siel, van nu Eeuwelijck metter woon vaeren uyt my in u! En, in dees wooning schoon uws siels, altijd nae desen Onscheydelijck, haer trouw-nechtige dienstboo wesen! B 1181 Doch vaeren eeuw'lijk met der woon' uyt mij in d'uw! B 1182 En in een' wooning van die zuyverheidt, nae dezen. Aanleiding tot veranderen gaven hier: de versmaat (1181 vertoonde tweemaal de ‘1e verander.’, evenals ook de tweede helft van 1184, doch die bleef ongewijzigd), het achter ‘wooningh’ staande adject. ‘schoon’, en de woordvorm ‘uws siels’. Bovendien echter werd het toch reeds eenigszins barokke beeld er nog bedenkelijker opGa naar voetnoot1); immers: mijn ziel wil varen in uw | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
lichaam, de schoone woning van uw ziel, om haar daar als een trouwe huisslaaf dagelijks te bedienen; maar in B wil: mijn ziel varen in de uwe, dus in uw ziel, en, eenmaal in die zuivere woning binnengegaan, wil zij die daar onafscheidelijk en ijverig dienen. Wat moet men hiervan denken? 1205-6 De saken zijn bestelt, en niemant sal vermoên Hébben op míj ... werd B Het mínst op mij, waarbij dus de ‘1e verand.’ tot ‘gemeene maet’ gebracht werd, en het ongewijzigd gebleven vermoên van substantief in een werkwoordvorm veranderde.
werd B ... dan nae ghewoont ..., zoodat men nu niet meer in gedachten is hoeft toe te voegen.
Oorzaak tot de wijziging was zeker de ‘2e verandering’ in de 1e vershelft van 1264, misschien ook een soortgelijke behoefte om de constructie te vereenvoudigen als boven 521-2; tevens werd hadden geweest tot waren g. 1296 Van oly-kleurt ghesicht B olygroen. Waarschijnlijk scheen Hooft de vorm oly-kleurt voor -gekleurd, -kleurig verwerpelijk. Over de beteekenis van dit ‘olijf-kleurig’ (= γλαυϰῶπις) vgl. v.d. Bosch Aanteekening bij 1331a. 1395 Die op uwe crachten let B Hem die op uw', waardoor de zin ongetwijfeld bij het eerste gezicht begrijpelijk, maar zeker niet fraaier is geworden.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
De absolute deelwoord-zin 1448 was zeer zeker een stout bestaan, maar de verbetering: B met kúnd van ... (1449) Haer op een harde roots, dan laet ..., verlangt minstens zooveel inspanning van de fantasie des lezers: dat, scherp gezicht, dat met kennis van het terrein, een schildpad te pletter werpt!
B ... haer van ... Wenschte hij dan zijn ziel te genieten? mogelijk is dit in B een drukfout. 1600 ... houdt op 't ghekrijs ... B 't gekrijgh. ‘Krijschen’ was Hooft blijkbaar te grof voor ‘krijgsgeschreeuw’. | |||||||||||||||||||||||
Besluit.§ 75. Het bleek mogelijk van zoo goed als al deze tallooze, voor de her-uitgave der Granida in 1636 gemaakte, veranderingen, met zekerheid de reden aan te wijzen. En wel meestal: in regels van taalgebruik of versbouw, die gedeeltelijk in Hoofts eigen geschriften, als zoodanig uitdrukkelijk neergeschreven, te vinden waren, gedeeltelijk uit hunne geregelde toepassing konden worden afgeleid. Vaak echter bleek ook aarzeling en het zoeken naar vaste normen. Daardoor kon de beschouwing dezer varianten een bijdrage leveren tot de geschiedenis van de opkomst der Noord-Nederlandsche taal- en letterkunde. Hoofts taalkundige zorgen en zijn ‘Waernemingen’ toch behooren tot den kring van overwegingen en gedachten, die het onderwerp dier door Brandt vermelde ‘letterkunstige vergadering’ vormden, welke het werk der ‘Twespraeck’, bijna een halve eeuw later, in ‘Roemer's huis’ voortzetteGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
De briefwisseling met Huygens over de versmaat, Hoofts oorspronkelijk standpunt en zijn kapitulatie [vgl. de noten §§ 51, 59], lichtten den aard der rythmische wijzigingen duidelijk toe. Huygens zag de uitgave van 1636 voor het verschijnen in; of hij altijd bevredigd zal zijn geweest door Hoofts veranderingen en door wat er nog aan de verbetering was ontsnapt, mag twijfelachtig heeten. Van veranderingen ‘van aesthetischen aard’ (Kuiper t.a.p. blz. 87) mag hier zeker alleen sprake zijn, indien men daaronder schoolsche vers-techniek verstaat. Natuurlijk zijn al deze wijzigingen naar Hoofts toenmaligen smaak aangebracht, en hield hij het geheel niet alleen voor verbeterd maar keurde het ook waardig in zijn modelverzameling te worden opgenomen; men zou dien smaak tot onderwerp van bijzondere beschouwing kunnen maken, maar het is de vraag of dit de moeite loonen zou. Hoe zelden kan men van een gewijzigd vers zeggen dat het mooier, hoe zelden iets anders dan dat het in eenig opzicht van vorm, naar Hoofts meening | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
juister, of ten hoogste dat het duidelijker geworden is? Vaak daarentegen werd de schoonheid, enkele malen zelfs ook de zin bedenkelijk verduisterd (voorbeelden § 74)! Reeds door de veranderingen voor de uitgave van 1615 heeft de Granida geleden, door die voor 1636 is zij schier onherkenbaar geworden; om een verbuigingsuitgang zijn woorden en geheele zinnen omgezet, om de regelmatigheid der versmaat is de harmonie verstoord. Enkele volklinkende alexandrijnen mogen aan Vondel of Huygens doen denken, maar zij staan er als verdwaald tusschen de puinhopen der vroegere luchtigheid. De frissche galanterie en de beminnelijke verhevenheid van den jongen élégant zijn verloren. Gedicht heeft Hooft zijn Granida slechts vóór 1605, daarna heeft hij haar alleen naar den eisch van vergankelijke regelen verschoolscht. Zoo leidt de uitkomst van dit onderzoek logisch tot den wensch eener nieuwe uitgave der oorspronkelijke Granida volgens het ongecorrigeerd Amsterdamsch en het Berlijnsch handschrift.
Leiden 1916. f. kossmann. |
|