Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Fokken, foppen.In het Etym. Wdb. van Franck - van Wijk, 168 wordt sub. voce ‘foppen’ verwezen naar het mnl. mnd. fockenGa naar voetnoot1), voor den gek houden; opperpalzisch focken, plagen. Deze vergelijking wordt aannemelijk, wanneer men ziet dat een dergelijke afwisseling van bases op p en k meermalen voorkomt. Vgl. mop (koekje) en mok(ke), dat in Westvlaanderen en in Groningen eveneens een soort koekje beteekent (Ndl. Wdb. IX, 1011); moppen (prevelen, mompelen) is synoniem van mokken (Ndl. Wdb. IX, 1124); het dial. adjectief slop (slap, los) staat naast slok (Opprel, 83; Gallée, 40; Draaijer, 37); slap naast mnl. en nog dial. slak; vgl. Zuidndl. verslappen naast verslakken (Schuermans, 799; Oudemans, VII, 487); snappen naast snakken (met gretigheid naar iets happen; Mnl. Wdb. VII, 1385; Ndl. Wdb. VI. 1938 i.v. insnakken), duipen (bij Kiliaen: het hoofd laten hangen), Zuidndl. duipenekken naast duiken; doppen, slaan, stooten (Spreekwdb. 3 no. 445) naast het Zuidndl. dokken (vgl. deuk en het Zuidndl. dial. dok, slag, stoot, stomp (Waasch Idiot. 180); zuipen naast 17de eeuwsch zuiken, mnl. suken; eng. to suck. Naast deze bases komt ook een op f voor; vgl. foffelen, bedriegen (Claes, 62; Antw. Idiot. 428); foffen, foppen; beestige onkuischheid bedrijven (Tuerlinckx, 191). De zelfde afwisseling nemen we waar bij andere bases; vgl. moffelen (mompelen), dof (slag) naast mokken en dokken; maf naast mak (Spreekwdb. 3 no. 1253); boffen (slaan) naast bokken (Ndl. Wdb. III, 247; 268); slof naast slok, en wellicht ook laf, slap, flauw, krachteloos naast het fri. lak (ook in luilak, 18de eeuwsch lui(e)lak?), flauw, o.a. in lakswiet, flauw zoet. | |
[pagina 62]
| |
De oudste beteekenis die fokken in onze taal heeft, is volgens het Mnl. Wdb. die van ‘voor den gek houden’, ‘foppen’. Kiliaen vermeldt evenwel veel meer beteekenissen: vela dare, fugere, accommodare, convenire, trudere, furtim colligere. Welke van deze de oudste is, kan moeilijk worden bewezen, doch uit het volgende zal hoop ik de waarschijnlijkheid blijken, dat uit die van ‘trudere’ alle andere zich gemakkelijk laten verklaren. In verwante talen en in ndl. dialect komt deze beteekenis nog voor; vgl. noorw. dial. fauka, fŭku, windstoot, windvlaag, onweder; aanval van een ziekte, gril, luim; Zuidndl. fokken, ‘bij 't knikkerspel zijnen marbol met eenen schok vooruitschieten’ (Antw. Idiot. 430); fok, stamp, slag, stoot (Loquela, 144; Schuermans, Bijv. 84). Valckoogh zegt in zijn Regel der D. Schoolm. 9: D'eerste maent moet men hun slaen noch focken. In den zelfden zin ontmoeten we dit werkwoord bij V.d. Venne, 240: Besje Quijl socht me te focken
Slordigh mit een Spinne-Rocken.
In de Bel. Wer. 258: Vinnigh kraeuwt men, vinnigh fockt men. Uit de beteekenis ‘stooten’ vloeit voort die van gaan, trekken, loopen, vluchten (Kil. fugere, vela dare); vgl. noorw. dial. fok, haast, spoed; on. fjûka, snel door de lucht gaan; hd. barg. abfocken, entlaufen (Kluge, Rothw. 169) naast abfoppen, weggehen, sich wegmachen (Rotw. 239; Zeitschr. f. D. Wortf. X, 248; Rabben, 15); Teirlinck, Wdb. van Bargoensch, 18: fokken, gaan, trekken, ontvluchten; Politieke balladen, refereinen, liederen en spotgedichten der 16de eeuw, 150Ga naar voetnoot1): Men mach de coopliên dagelicx overal bemercken,
Want sy door alle steden en rapassen focken.
Langendyk I, 494: Straks wierd het lichaam stijf, haar geest ging aanstonds henen fokkenGa naar voetnoot2); Waasch Idiot. 220: Ziet hem eens fokken. Hoort hem fokken, den duvel op zijn zokken. | |
[pagina 63]
| |
De trans. bet. trekken komt in de 16de en 17de eeuw voor in de uitdr. iemand bij de ooren fokken (zie Spieghel, Hertsp. bl. 89 en 126; Oudemans Wdb. op Hooft en Brederoo), wellicht eene navolging van het lat. aures tundere. Eene tweede beteekenis, welke voortvloeit uit die van stooten, duwen is: futuere; vgl. De Jager, Frequ. I, 111: Hy hout meer van Hoer Mary of goelijcke Griet,
Die hij daer flus met sulcken furye in huys lockte.
En strakx achter in de loots eens lustich fockteGa naar voetnoot1).
Winschooten, 59: van fok komt fokken, hetwelk meest oneigenlijk op het voortteelen gepast werd (o.a. Hooft, Ned. Hist. 408) en als het niet lukken wil, seid men, het wil niet fokken. Den frequentatieven vorm fokkelen kent men in Zuid-Nederland in den zin van bevruchten, treden (ook van menschen gezegd; zie Teirlinck, 432; Rutten, 68; Claes, 62). Een derde beteekenis, die van ‘furtim colligere’ (Kil.), heeft fokken bij Houwaert, Lusth. der Maeghden II, 148: Zoo ick mijn dicht begost bij een te focken,
Zoo waren mijn versen al amoureuse dinghenGa naar voetnoot2).
Uit de beteekenis stooten, duwen, vloeit deze van verzamelen, bijeenpakken, samenvoegen voort, evenals bij stouwen, dat ook voortduwen en optassen, bergen beteekent. Meer gewoon is echter die van ‘convenire’, ‘accommodare’ (Kil.), dus de intransitieve opvatting van (samen)voegen. Vgl. Trou m. Blijcken, 283: Tsou wel focken dat hij met het kint om tvroetwijf gaet. V. de Venne, Bel. Wer. 116: Swijght noch, hoor me verder spreken, t fockt niet yements reen te breken; bl. 20: Twee an een fockt niet wel, tis buyten reen; bl. 211: Veul te bot kan selde focken; enz.Ga naar voetnoot3). De beteekenis bedriegen, foppen komt sedert de middel- | |
[pagina 64]
| |
eeuwen voor; ze vloeit voort uit die van stooten, duwen, met iemand omsollen (vgl. drillen, zwaaien, draaien, en in het Fri. en Ndd. ‘foppen, bedriegen’). Zie Mnl. Wdb. II, 831; mnd. vocken, aufziehen, zum Narren haben, höhnen; Brederoo (Angeniet) II, bl. 412, vs. 2147:
Klor.
Maer waer toe streckten dan haer Crocodille tranen?
Beatr.
Om u te focken so dat ghy geen argh soud wanen.
Voor Zuid-Nederland vgl. Waasch Idiot. 220: fokken, foppen, bedriegen. Die slimmerik, hij zou mij geern fokken; Teirlinck, 433. De verschillende beteekenissen, die we bij ‘fokken’ hebben waargenomen, komen eveneens bij synonieme werkwoorden voor. In de eerste plaats bij foppen, dat in Zuid-Nederland bekend is in den zin van ‘zijnen marbol met eenen schok vooruitschieten’, waarvoor ook bokken, dokken, dopperen, fokken, hutsen, stoepen, stompen, tukken gebruikt wordt, die alle stooten, duwen beteekenen (Antw. Idiot. 430; Rutten, 69; Tuerlinckx, 193). In het Hd. werd ‘foppen’ (anno 1707) ook gezegd van het stooten der windvlagen: Und foppen die ungestümme und unverschambte Wind vielmehr den Gipfel als den untern Stamm (D. Wortf. X, 247); eveneens was het evenals focken bekend in den zin van zich wegpakken (anno 1677): Wem gehört das Hauss der foppe sich hinauss (X, 248); vgl. ook abfoppen = abfocken, sich wegmachen (Kluge, Rotw. 239). Hiernaast komt (anno 1343) in het Hd. ‘fopperin’ voor in den zin van ‘bedelares die zich als krankzinnige aanstelt’. Bij ons is foppen, gekheid maken, sedert de 17de eeuw bekend blijkens J. de Rijk, De dagdief, kluchtspel, tot Deventer, by Warner ten Uyl, Boekverkoper, 1684, bl. 15: Is 't nou noch tijd om te foppen, zal dit noch langer duuren?. Voor de 18de eeuw vgl. de woordenboeken van Halma en Sewel i.v. Op het voorkomen van een wisselvorm foffen, foffelen is reeds gewezen; synoniem is hiermede fochelen, dat evenals fokken een term uit 't knikkerspel is (Antw. Idiot. 2219; Draaijer, 11), maar dial. ook loopen beteekent (Gunnink, 130). Vgl. verder botten, dat I stooten, | |
[pagina 65]
| |
maar ook II plagen, bedriegen en III met een stootende of schokkende beweging voortgaan beteekent (Ndl. Wdb. III, 740 vlgg.). bruien vereenigt eveneens in zich de beteekenissen I slaan, smijten, smakken; II plagen, kwellen, zeuren, foppen; III futuere; IV snel heengaan (Ndl. Wdb. III, 1640-1646). dokken beteekent I slaan, stooten, duwen (dok, slag); II tegennatuurlijke ontucht plegen (Ndl. Wdb. III, 2752). neuken beteekent I stooten, stompen, smijten; II plagen, foppen, bedriegen (in Zuid-Nederland; vgl. ndl. verneuken); III zich wegmaken (Antw. Idiot. 1915); IV futuere; in het Zuid-Oostvlaamsch bestaat ook de samenstelling afneuken, afranselen, bedriegen, foppen (Teirl.). fikken, fikkelen beteekent bij Kiliaen: ferire, leviter virgis percutere (vgl. Mnl. Wdb. op bevicken); thans nog in Zuid-Nederland fikkelen, slaan, afrossen, aframmelen (Schuermans, 124; Antw. Idiot. 419); ook hakken, onbehendig snijden (Rutten, 65; vgl. fri. fykje, hakkelen, door snijden fatsoeneeren); fikkeling, fikkel, pak slaag. Ook de Teuth. vermeldt ficken, fycken, slaan, kloppen (vgl. Grimm, Wtb. III, 1616: fick, ictus; 1618: ficker, ictus virgae levis; ficken, fricare, drukken, knellen). Hiernaast geeft Schuermans op fijkeren, fikeren, snel loopen, voortijlen (Bijv. 82); vgl. on. fika, ijlen, rennen. Ook in de beteekenis futuere is fijken, fieken bekend (Frequ. I, 117; Spreekwdb.3, no. 2248) naast fikken (Ten Doornk. Koolm. I, 477). Nog een andere parallel vindt men in dutten, slaan, beuken (Ndl. Wdb. III, 3681); bekend is het dial. de dut is er op, synoniem van de klap is er op (Draaijer, 9; V. Schothorst, 122); een dut was een bui, gril, luim (vgl. noorw. fauka, fuku, rukwind, windstoot, bui, luim, grilGa naar voetnoot1). In bedutten, verbijsteren, ontzetten, | |
[pagina 66]
| |
mnd. vordutten, in verwarring, buiten bezinning brengen en vooral in bedut, verslagen, verlegen, komt de oorspr. beteekenis van ‘slaan’ nog duidelijk uit. Het verwante dotten (in bedotten) ontwikkelt de beteekenis foppen, bedriegen. Nog een andere overeenkomst in beteekenis met den stam ‘fok’ heeft het znw. dot (zuigdot), dat in Zuid-Nederland een fok(ke) heet (De Bo, 328; Schuermans, 131), waarnaast een wkw. fokkelen, zuigen aan de fok (eig. telkens trekken?). De vergelijking van deze parallellen maakt het dunkt me waarschijnlijk, dat we ook voor foppenGa naar voetnoot1) als eerste beteekenis moeten aannemen stooten, duwen, waaruit zich de andere geleidelijk ontwikkelen. Dat op de oudste plaatsen, waar het voorkomt, deze beteekenis niet geldt, kan toeval zijn.
Amsterdam. f.a. stoett. |
|