Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Nieuwe gegevens voor de geschiedenis onzer letterkunde.Het onlangs volledig verschenen werk der heeren Kleerkooper en Van Stockum: De Boekhandel te Amsterdam in de 17de eeuw ('s-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1916) bevat onder meer wetenswaardigs een aantal nieuwe gegevens voor de geschiedenis onzer letterkunde, die ik hieronder wensch mede te deelen. | |
1. De Coninck.In het Eerste Gedeelte op blz. 148 vinden wij deze aanteekening omtrent het huwelijk van den Zuidnederlandschen tooneeldichter, wiens naam wij tot dusver De Koningh gespeld hebben: ‘15 December 1612 ondertrouwden Abraham de Koningh van Antwerpen, winkelier, oud 26 jaren (24 jaren) woonende aende Borze, geass(isteert) mit Neeltgen Janssensdr. Koningh zijn moeder ter eenre, ende Katelijne Clinquant van Amsterdam, oud 18 jaren, woonende in de Klarendwarsstraet geass(isteert) mit Jaques Bourgeois en Catherine de la Broye hare grootvader en grootmoeder ter andere zijden. (Hij teekent: Abraham de Coninck) (Kerk. huw. procl.). Blijkbaar was ook De Coninck's vrouw een Zuidnederlandsche, misschien een Waalsche. Dat wij onzeker zijn omtrent zijn geboortejaar (1586 of 1588?), komt voort uit de onzekerheid waarin deze huwelijks-proclamatie ons laat. In het onzekere waren wij totnogtoe ook omtrent De Coninck's sterfjaar. In mijne Gesch. der Nederl. Lett. (IV, 89) giste ik, dat hij kort na 1618 zou zijn gestorven. Die gissing wordt tot zekerheid door deze aanteekening uit het Begraafboek Weeskamer: ‘22 Januari 1619 werd in de Nieuwezijds kapel begraven: Abraham de Coninck aende Borse (nalatende) 1 (onmondig kind). (In margine:) geen goet gebleven waar Neeltgen | |
[pagina 56]
| |
Coninx de grootmoeder van de k(inde) seijde goede kennisse te hebben ergo geen bewijs gedaenGa naar voetnoot1) den 14 Augusti 1619.’ | |
2. Pers.Het geboortejaar van Dirck Pietersz. Pers, die in een notarisprotocol Dirck Pietersz. Wittepars genoemd wordt (naar zijn uithangbord), was ons tot dusver niet met zekerheid bekend. In mijne Gesch. der Ned. Lett. IV, 100 schreef ik: ‘Hij moet omstreeks 1579 geboren zijn.’ Ver van de waarheid was ik niet, maar wij kunnen haar nu dichter benaderen. Uit Moes-Burger, De Amsterd. Boekdr. dl. II, blz. 127 is in het werk der Hh. Kleerkooper en Van Stockum het volgende overgenomen: ‘1 April 1653 verklaarde Dirck Pietersz. Pers, de bekende dichter-boekverkooper, toen 72 jaer oud, voor den notaris van Swieten, dat hij eenige jaren gewoond had bij Cornelis Claesz. enz.’ Pers moet dus in of omstreeks 1581 geboren zijn. | |
3. Van Breughel.Omtrent dezen Zuidnederlandschen boekdrukker en tooneeldichter vinden wij op blz. 104 van het werk der Hh. Kleerkooper en Van Stockum de volgende aanteekening uit het Puiboek: ‘1 Augustus 1609 ondertrouwden: Gerrit Heynrixsz van Breugel van Antwerpen, boekdruker (sic), oud omtrent 36 jaren, (a puero) op de Zeedijk, vertoonende des moeders consent onder de hand van Gereit Knijff, notaris t' Utrecht (?) ter eenre ende Trijntjen Cornelisdochter van Haerlem, oud 26 jaren, wonende (14 ans)Ga naar voetnoot2) in de Molsteegh, vertoonende hares moeders consent onder de hand van J. Verkerk, not. pub. tot Haerlem ter andere sijde. (Hij teekent): Gerrit Hendericx van Breughel.’ Van Breughel moet dus geboren zijn omstreeks 1573; wij rekenen hem daarom tot het eerste auteurs-geslacht der 17de eeuw, waartoe ook Pers en De Coninck behooren. | |
[pagina 57]
| |
Van Breughel's sterfjaar blijkt uit deze aanteekening in de Naamlijst van het Boekverkoopers-gildeboek: ‘Gerrit van Breugel, boekbinder ao 1621 den 16 OctoberGa naar voetnoot1). Obiit den 5 Januarij 1635.’ | |
4. Krul.Tot het tweede geslacht van auteurs der 17de eeuw behoorde Jan Hermansz. Krul. Men heeft tot dusver, op gezag van Wagenaar, aangenomen, dat Krul ‘smid zyns handwerks’ is geweest. Jonckbloet heeft aan de waarheid dezer mededeeling getwijfeld en er op gewezen, dat wij in Krul's werken nergens een toespeling op dat ambacht vinden (3de druk IV, 122). Emile Michel twijfelt eveneens, waar hij over Krul's portret door Rembrandt schrijft: ‘cette main fine et blanche, avec ses doigts grêles .... c'est la main d'un écrivain et non plus (pas?) celle d'un artisan.’ (aangehaald bij Jonckbloet). De nieuwe mededeelingen omtrent Krul in het boek der Hh. Kleerkooper en Van Stockum geven ons nog geen recht Wagenaar in dezen geloof te ontzeggen. Maar onvolledig is zijne mededeeling zeker. Immers, in het Register van makelaars staat ‘Jan Harmesse Krul’ vermeld als: ‘18 Maert 1637 innegecomen’ en op de Naamlijst van het Boekverkoopers gildeboek lezen wij: ‘Jan Harmansz Krul (out burgers soon) in 't gilt gecomen ao 1645, 9 September.’ Dus kort vóór zijn dood; want 11 April 1646 werd hij in de Nieuwe Kerk begraven. Dat het hem, in geldelijk opzicht, niet voor den wind was gegaan, blijkt uit het Begraafboek der Weeskamer: den 26sten April 1646 namelijk verklaarde zijn weduwe, Hendrickge Banniers ‘geen middelen te hebben om haer kinderen (vier onmondige) yets voor vaders erff te connen (bewijsen), waer inne Adriaen Jansz., slootemaecker, de oudoom, consenteerde, verclarende daeraf goede kennisse te hebben.’ Slotenmaker was de oudoom der kinderen; slotenmaker ook hun grootvader, Krul's vader. Dr. G. Morre achtte Wagenaars mededeeling omtrent Krul's ambacht ‘zeer waarschijnlijk’ op grond van het feit, | |
[pagina 58]
| |
dat Krul's vader slotenmaker van beroep was.Ga naar voetnoot1) Krul - zoo heeft Dr. Morre waarschijnlijk willen zeggen - zal wel smid zijn geweest, aangezien zijn vader slotenmaker was. Bij deze redeneering moet men echter niet uitgaan van hetgeen een ‘slotenmaker’ nu is; doch van wat hij vroeger was. Het boek der Hh. Kleerkooper en Van Stockum nu leert ons o.a., dat dezelfde Jan Claasz. Bloemendael, die in 1674 bij zijn ondertrouw: slootemaaker wordt genoemd, en in 1680 bij zijn tweede huwelijk evenzoo, in 1686 bij zijn begrafenis wordt aangeduid als: boeck-slootemaker en zes jaar later in het Weesboek nog eens.Ga naar voetnoot2) Indien de slotenmaker der 17de eeuw dus een schakel vormt tusschen den smid en den boekhandelaar, dan kan Jan Hermansz. Krul wel bij het ambacht van zijn vader zijn gebleven, al liet hij zich later in het gild der boekhandelaars opnemen. | |
5. Voskuyl.De tooneeldichter Meyndert Pietersz. Voscuyl, die in een hier opgenomen aanteekening uit het Weesboek van 12 Januari 1644: ‘Capiteyn te water’ wordt genoemd, was blijkbaar eerst boekbinder geweest. Wij vinden immers de volgende mededeeling uit de Naamlijst: ‘14 Maij 1622 Meijnart Pietersz Voskuyl, boekbinder, in 't gilt gecomen .... uijtgescheijden.’ Den 31 December 1652 werd hij in de Nieuwe Kerk begraven (vgl. blz. 896). | |
6. Van der Plasse en Brandt.Een paar andere mededeelingen gelden twee boekhandelaars, die wel niet als auteurs bekend zijn, maar wier persoonlijkheid voor ons van eenig belang is door hun betrekking tot schrijvers van naam. Zoo is het met Cornelis Lodewijcksz van der Plasse, den uitgever van Breero's werken. Wij vinden zijn naam vermeld | |
[pagina 59]
| |
in deze huwelijks-proclamatie (blz. 565): ‘7 Mei 1611 ondertrouwden Kornelis Lodowijksensz van der Plassen, boekbinder, oud 26 jaeren, woonende bij de nieu borze, geen ouders hebbende, geas(sisteert) mit Janneken Pruits zijn stiefmoeder ter eenre en Anna Pietersdochter, oud 23 jaeren, woonende opt Water, geass(isteert) mit Meijntjen Jansdochter hare moeder ter andere zijde (Hij teekent: Cornelis Lodewijxen vander Plasse).’ Voor ons is deze proclamatie van belang ook hierom, dat wij er Van der Plasse door leeren kennen als een tijdgenoot van Gerbrand Adriaensz; ook hij immers moet omstreeks 1585 geboren zijn. Neemt men in aanmerking, dat Amsterdam gedurende het laatste kwart der 16de eeuw nog verre was van een groote stad en dat zij beiden tot den gegoeden middenstand behoorden, dan is het licht mogelijk dat zij elkander reeds vroeg gekend hebben.
Ieder kent uit Vondel's Rommelpot van 't Hanekot den boekdrukker Marten Jansz. Brandt. Reeds in den aanvang immers van dat kostelijk hekeldicht, hooren wij: Op, wel op, mijn soete Marten,
Help my neurjen, zuiver knecht.
En later: Martebroer my dit holp zingen,
Marten, Heerooms veinster Aep,
Die staegh ruikt aen 't Haentje paep,
En op Farheers trom kan springen.
Het meeste van hetgeen Vondel over dezen Contra-remonstrantschen boekhandelaar en uitgever zegt, is tot dusver door de historische en philologische commentaren voldoende verklaard; de laatste regel echter, voorzoover mij bekend is, niet. Het woord Farheer voor predikant, komt nog eens voor in het bijschrift Wynmaent (Van Lennep-Unger 1642-'45, blz. 158): ‘De Farheer in 't verschiet danst voor de Duitsche bruit ‖ Zijn gulle geest houdt maat op zackpijp en op fluit.’ Daar hier van wijn sprake is, zullen wij Duitsch wel in den zin van Hoogduitsch moeten opvatten en Farheer in dien van Duitsch | |
[pagina 60]
| |
predikant. Het woord Farheer kan echter ook licht den zin hebben gekregen van: predikant van Duitsche afkomst; en dat te eer, daar meer dan een predikant toentertijd uit de oostelijke grenslanden der Republiek afkomstig was. Waarom gebruikte Vondel dit woord nu juist, waar hij over Brandt spreekt? Een aanwijzing vinden wij in deze huwelijks-proclamatie: ‘19 October 1613 ondertrouwden Marten Jansz. Brand van Marne in DitmarkenGa naar voetnoot1), boekbinder, oud 23 jaren, wonende (12 ans?) in de Vrouwensteegh, geen ouders hebbende, ter eenre, ende Marritjen Jakobs van Naerden, oud 21 jaren (4 ans?) wonende in de Kalverstraet, wiens vader door brieven van mijn heeren genotificeert sijnde om sijn consent te vragen off reden van wijgeringe te zeggen enz.’ (blz. 103). Marten Jansz. Brandt kwam dus uit het ‘ländeken deep’ dat wij door Klaus Groth hebben leeren kennen en liefhebben. Zijn Duitsche afkomst zal hem er toe gebracht hebben een predikant Farheer te noemen. Hij kan ook in bijzondere betrekking gestaan hebben tot den predikant Badius, die in 1620 te Amsterdam is beroepen als ‘eerste Predikant in 't hoogduits.’ | |
7.Over de verhouding tusschen auteur en boekhandelaar-uitgever in de 17de eeuw heb ik een en ander medegedeeld in mijn Gesch. der Ned. Lett. V, 335-6. Nieuwe gegevens dienaangaande vinden wij in het werk der Hh. Kleerkooper en Van Stockum blz. 672, 681, 910. Een aanwijzing omtrent het honorarium van een schrijver ald. blz. 916-7. Ook over letterkundig eigendomsrecht en de geschillen dienaangaande vinden wij hier vrij wat nieuws. Men zie blz. 90 vlgg. en voorts het Zaak- en Plaats-namenregister i.v.
g. kalff. |
|