Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 36
(1917)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Robin Hood en Mijn Here van Mallegem.Het volkslied van veel Europeesche volken bezingt als lievelingsheld den edelmoedigen roover, die uitsluitend de rijken en machtigen uitplundert en optreedt als een wreker van het onrecht, dat door deze aan het arme volk wordt gepleegd. In het besef van zijn roeping richt hij zich tegen de vertegenwoordigers der bezittende klasse, tegen den rechter, die de juridische sanctie geeft aan de voorrechten dier gehate optimaten, tegen de geestelijken, die het ‘beati possidentes’ in de eerste plaats aan zich zelf trachten te verwezenlijken. De arme huisman echter, in het nauw gedreven door meedoogenlooze schuldeischers, het slachtoffer van een maatschappelijke orde, die de nietbezitters als rechtloos uitschakelde, kon veilig een onderkomen vinden bij den man, die onaantastbaar was door zijn volkomen verachting van elk staatsgezag. Zulke volksliederen kennen wij uit Rusland, uit Hongarije, uit Sicilië; Spanje vooral heeft verschillende van dergelijke populaire helden, onder wie die Bernardo del Montijo, die op zijn achttiende jaar een alcalde doodt ‘con bastante causa’, want, zegt Duran, Romancero, Nr 1342: ‘para el vulgo era bastante causa, sin duda, el ser alcalde’. Zoo een hartstochtelijk vervolger van het alcalde-ras was in Engeland Robin Hood. Men heeft slechts in de verzameling der Engelsche balladen, door Child op zoo meesterlijke wijze ontworpen en uitgevoerd, na te gaan, hoe groote plaats de liederen, waarvan Robin Hood de hoofdpersoon is, innemen, om te beseffen, hoe sterk de liefde was, waarmee het volk zijn held bezong. Er zijn ons 38 balladen (Child nrs 117-154) bewaard, die hem of zijn makkers, onder wie Little John een eerste plaats inneemt, in allerlei variaties als den fellen tegenstander van sherif of bishop tee- | |
[pagina 12]
| |
kenen. En hoeveel van die liederen, op vliegende blaadjes verspreid, zijn zonder een enkel spoor achter te laten onherroepelijk verloren! Dit te eer, omdat personen en toestanden dezer balladen thuis hooren in de Middeleeuwen, en dus in latere overlevering eerst minder begrijpelijk, dan minder gaarne bezongen worden. De zekerheid, dat er eens meer liederen van Robin Hood waren, dan ons nu overgeleverd zijnGa naar voetnoot1), hebben wij door het merkwaardige lied, dat bij Child de rij opent: ‘A Gest of Robyn Hode’ (Child nr. 117). Dit gedicht - want het is meer dan simpel volkslied - dat wij kennen uit drukken van het eind der 15de eeuw, is een samenvattende bewerking van verschillende korte liederen, die wij merkwaardig genoeg juist niet meer bezitten. Toch zijn er aanknoopingspunten te over, die ons het bewijs leveren, dat de inhoud dezer balladen volkomen strookt met wat in overgeleverde liederen van Robin Hood wordt verteld, zoodat het nieuwe materiaal, dat wij in nr. 117 vinden, als gelijkwaardig mag worden beschouwd. Leert ons dit gedicht, dat in het midden der 15de eeuw reeds liederen van Robin Hood bestonden, wij kunnen er zelfs uit opmaken, dat deze toen reeds een lange ontwikkeling achter den rug moeten hebben gehad. Want indien op het oogenblik, dat de ‘Gest van Robyn Hode’ ontstond, de balladen van dezen held eerst kort te voren in zwang waren gekomen en de stereotiepe vorm der verhalen eerst toen zich had vastgezet, dan zou het lied, dat de synthese van deze balladen wilde zijn, niet zoo een corrupt karakter vertoonen. Dit in de eerste plaats daarin, dat de bijfiguur Little John tot hoofdfiguur geworden is, en hij de avonturen beleeft, die elders van Robin Hood worden verteldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 13]
| |
De kern van het gedicht is het verhaal hoe een arm edelman, die niet in staat is zijn schulden aan een geldgierigen bisschop af te doen, door Robin Hood aan geld wordt geholpen; een verhaal, dat dus de illustratie is van Robin Hood's leefregel, die wij vinden in de Historia maioris Brittanniae (geciteerd naar Child V: 41 noot): ‘nec pauperum bona surripuit, verum eos ex abbatum bonis ablatis opipare pauit’. In dit verband worden nu verschillende gevechten beschreven, hier door Little John, oorspronkelijk echter door Robin Hood geleverd, en waarvan het verloop van groot belang is voor de beoordeeling van dergelijke gevechten in andere balladen. Want het Engelsche volk is wel vreemd omgesprongen met zijn gunsteling; de waardeering voor zijn daden, voor zijn levenstaak vooral, schijnt geheel overstemd te worden door een bijtende ironie, die zelfs het nobele niet ontziet en van onzen held een struikroover maakt van de miserabelste soort. Steeds legt hij het af in een gevecht van man tegen man, en dan moet hij in den uitersten nood de hulp van Little John inroepen, die hem komt verlossen en hem helpt den overwonnene uit te schudden. Little John krijgt dan ook langzamerhand de mooie rol; gaat hij weg, dan is Robin Hood al zijn kracht kwijt, zooals in ‘Robin Hood and the Monk’ (Child nr. 119), waarin hij uit gekwetste eigenliefde Little John een kaakslag geeft, zoodat deze zijn trouw opzegt; maar Robin Hood is heel blij, als ten slotte zijn makker als redder in den nood komt opdagen. Hier schijnt een wrekende Nemesis te richten: de rooverhoofdman, die staatsgezag noch maatschappelijke orde heeft willen erkennen, en daardoor juist de held van het volk was, van het ‘stolidum vulgus’, zooals Bower in zijn Scotichronicon zoo vinnig zegt, wordt op zijn beurt door datzelfde volk verlaten, als dit gedwongen wordt partij te kiezen tusschen den meester Robin Hood en den dienstknecht Little John. Deze omwenteling in de sympathieën van het publiek kan men in verschillende stadia vervolgen. Overal wordt in één adem met Robin Hood zijn trouwste metgezel Little John ge- | |
[pagina 14]
| |
noemd, zonder wien hij niet op rooftocht uit wil gaan, zooals het zoo plastisch zegt Child nr. 119, str. 9: ‘Of all my mery men’, seid Robyn,
‘Be my feith I wil non haue,
But Litull John shall beyre my bow,
Til þat me list to drawe.’
Maar reeds deze zelfde ballade nr. 119 heeft ook de voorstelling, die wij in tal van andere Robin-liederen aantreffen, dat Little John zijn meester uit den nood moet redden. Een stap verder, en wij hebben de voorstelling van de ‘Gest of Robyn Hode’, waarin Robin van het tooneel verdwijnt en de geheimzinnige roover wordt, die veilig huist in het bosch van Sherwood, en zijn mannen uitzendt, indien er een overval moet gedaan worden. Deze ontwikkeling blijkt dan reeds zeer oud te zijn; wij zagen, dat de ‘Gest of Robyn Hode’ ons bekend is uit drukken van het eind der 15de eeuw. Child meent, dat dit lied òf gemaakt is omstreeks 1400, òf samengesteld is uit balladen, die toen reeds bestonden, een alternatief, waarvan het laatste volgens mij de meeste waarschijnlijkheid voor zich heeft. Ook ‘Robin Hood and the Monk’ kennen wij uit een handschrift van omstreeks 1450. Behooren dus de balladen, waarin de nieuwere voorstelling de oudere verdrongen heeft, reeds tot de eerste helft der 15de eeuw, dan mogen wij voor den zuiveren vorm der liederen van Robin Hood zeker opklimmen tot de eerste helft der 14de eeuw. Het spreekt wel vanzelf, dat deze omvorming der balladen, hoe gewichtig zij ook is voor de opvatting van onzen held, zich aan ons eigenlijk niet anders voordoet dan als een substitutie van namen. Ingrijpende veranderingen in de voorstelling, die de balladen hadden van Robin Hood's avonturen, hadden daarbij niet plaats; wat eerst verteld werd van den een, werd nu met gelijke woorden van den ander verteld. Het is daarom volkomen geoorloofd, wil men zich een denkbeeld maken van den oorspronkelijken vorm dezer vertellingen, hierbij ook als | |
[pagina 15]
| |
gelijkwaardige bronnen te gebruiken die balladen, waarin Little John de hoofdrol speelt. Zelfs is het zeer wel mogelijk, dat juist in deze laatste enkele trekken bewaard zijn in een vorm, die ver uit gaat boven die liederen, waarin Robin Hood zijn oude beteekenis wist te handhaven. Hoe groot in aantal de balladen van Robin Hood ook zijn, haar inhoud is grootendeels terug te brengen tot enkele weinige motieven, die met geringe variaties telkens weer worden herhaaldGa naar voetnoot1). Het resultaat van zijn gevechten met wereldlijke en kerkelijke autoriteiten is natuurlijk steeds, dat de dienaar van het gezag, feitelijk of moreel, de nederlaag lijdt. Robin Hood komt echter op tweeërlei wijze in aanraking met zijn vijanden, òf hij zoekt ze op in hun eigen omgeving, en dan meestal met het doel een zijner makkers, die zich in den macht van den sherif bevindt, te verlossen, òf de vijand komt tot hem in ‘merry Sherwood’, en wordt daar naakt uitgeplunderd en met smaad teruggezonden. Dikwijls wordt het slachtoffer dan door list in de macht van Robin Hood gebracht; vaker nog na een gevecht, waarin de argeloos aankomende overheidspersoon plotseling wordt gewikkeld en overwonnen. Een dergelijk gevecht hoort echter ook thuis in een geheel andere kategorie van ontmoetingen, die Robin heeft, die nl., waarin hij zich meten kan met een man, die zich dapper verdedigt en ten slotte in zijn dienst treedt, wanneer de onbesliste strijd heeft uitgewezen, dat beide partijen in moed en kracht gelijk zijn. Men zal reeds nu begrijpen, hoezeer contaminaties voor de hand lagen. Robin Hood is de held van twee soorten gevechten, een, waarin hij zijn gehaten vijand overwint en uitplundert, een ander, waarin hij strijdt met een even dapper man als hij | |
[pagina 16]
| |
zelf is en zich met deze verzoent, ja zelfs kameraadschap sluit, evenals ook het ‘fóstbroeđralag’ een gevecht kon volgen. In den loop der tijden drong zich nu natuurlijk de vorm van het eene gevecht aan dien van het andere op. Naar welke zijde ten slotte de invloed zich het sterkst doet gelden, hangt dan af van bijzondere omstandigheden, want a priori zijn beide voorstellingen gelijkwaardig en even krachtig om de andere te verdringen. Dat in dit geval de verzoeningsgevechten, - en hiermee bedoel ik die der tweede soort - het hebben gewonnen, is toe te schrijven aan het feit, dat de vorm van het gevecht hier in verband met de geheele voorstelling moeilijk veranderd kon worden. Op grond van het gegeven, dat twee vijanden zich verzoenen, omdat hun gevechtsqualiteiten van gelijke waarde gebleken zijn, is alleen een gevecht mogelijk, waarin de strijdenden elkaar in evenwicht houden. Bij de uitplunderingsgevechten is dit echter anders. Hier is het voor den gang der gebeurtenissen volmaakt onverschillig, of het slachtoffer zijn geld moet afgeven na een tweegevecht met den rooverhoofdman, dan wel overweldigd door de geheele rooverbende. En dit te meer in volkspoëzie als deze, waar het er niet om gaat een bepaalde ethische voorstelling te wekken, maar waarin het alleen van belang is, dat bepaalde ‘schablonen’ worden bewaard en met elkaar worden verbonden. Het gevecht ontwikkelde zich dienovereenkomstig aldus: oorspronkelijk een strijd, waarin Robin Hood overwint (uitplunderingsgevecht); dan een strijd, waarin beide partijen even sterk zijn (oude vorm verzoeningsgevecht en onder invloed hiervan jongere vorm uitplunderingsgevecht); eindelijk ontaarden beide kategorieën tot een strijd, waarin Robin Hood het onderspit moet delven. Deze ontwikkeling, zoo plausibel reeds in abstracto, vinden wij werkelijk in verschillende stadia terug. Maar de hiermede parallel loopende omvorming, die wij reeds bespraken, de vervanging van Robin Hood door Little John is zoo consequent doorgevoerd, dat in de weinige gevallen, die ons een gevecht met voor den roover eervollen afloop schilderen, niet | |
[pagina 17]
| |
Robin Hood, maar Little John de hoofdpersoon isGa naar voetnoot1). Zoo wordt in ‘A Gest of Robyn Hode’ een gevecht van Little John met een monnik beschreven (the fourth fytte, str. 205 vlgg.). De monnik komt aan met sterk gevolg, vgl. str. 216: The monke hath two and fifty [men,]
And seuen somers full stronge;
There rydeth no bysshop in this londe
So ryally, I vnderstond.
Lytell Johan, door slechts twee makkers vergezeld, aarzelt echter geen oogenblik om het gevecht te beginnen, en na eenige strofen 219-222, die later ter sprake zullen komen, wordt het gevecht beschreven, waarvan de uitslag is:
Ga naar margenoot+Of two and fyfty wyght yonge yemen
There abode not one,
Saf a lytell page and a grome,
To lede the somers with Lytel Johan.
Op minder martiale wijze, maar toch ook in een handgemeen met een overmacht wint Little John het in de ballade ‘Little John a begging’ (Child nr. 142). Het volgende stadium, het gevecht met onbeslisten afloop, heeft zeer weinig sporen achtergelaten, minder dan men zou verwachten, daar toch juist de onbesliste strijd een integreerend bestanddeel van de verzoeningsgevechten is. Maar zoo sterk werkte de neiging, om aan Robin Hood de minst eervolle rol toe te deelen, dat ook deze werden meegesleept: ook hier de voorstelling, dat hij eigenlijk overwonnen werd, en zijn tegenstander moest smeken om het gevecht te staken. Den onbeslisten strijd vinden wij in de eerste plaats verteld van den erfgenaam | |
[pagina 18]
| |
van Robin's roem, Little John, in Child nr. 117, str. 165 vlgg., waar het gevecht met den kok aldus beschreven wordt:
Ga naar margenoot+There they faught sore togedere
Two mylë way and well more;
Myght neyther other harme done,
The mountnance of an owre.
Daarop erkent Little John, dat zijn tegenstander de beste ‘sworde-men’ is, dien hij ooit gezien heeftGa naar voetnoot1), en de strijd eindigt met de woorden:
Ga naar margenoot+‘Put vp thy swerde’, saide the coke,
‘And felowës woll we be’.
Er is echter ook één ballade, waarin Robin Hood zelf in een verzoeningsgevecht met onbeslisten afloop de hoofdpersoon is, nl. ‘Robin Hood and the Tanner’ (Child nr. 126), waar wij lezen:
Ga naar margenoot+And knock for knock they lustily dealt,
Which held for two hours and more;
That all the wood rang at every bang
They ply'd their work so sore.
Ga naar margenoot+‘Hold thy hand, hold thy hand’, said Robin Hood,
‘And let our quarrel fall;
For here we may thresh our bones into mesh
And get no coyn at all’.
Echter niet de geheele redactie, die door het binnenrijm in den derden regel reeds zijn geringe oorspronkelijkheid verraadt, wekt een gunstig oordeel over Robin Hood. Aan de beide hier geciteerde strofen, waarin de twee strijders tegen elkander opgewassen schijnen, zijn andere voorafgegaan, waarin verteld wordt, dat Robin zoo een slag op het hoofd krijgt, dat het bloed hem over het gelaat stroomt. En eerst dan spant hij zijn laatste | |
[pagina 19]
| |
kracht in, kan het echter toch niet verder brengen dan tot een onbeslisten strijd, waarbij hij de eerste moet zijn om van ophouden te praten. Dezelfde voorstelling vinden wij eveneens in de balladen ‘Robin Hood newly revived’ (Child nr. 128), ‘Robin Hood and the Scotchman’ (Child nr. 130), ‘Robin Hood and the Ranger’ (Child nr. 131) ‘The bold Pedlar and Robin Hood’ (Child nr. 132). Ook hier de vaak voorkomendeGa naar voetnoot1) schablone, die ik mededeel volgens str. 15 van Child nr. 128: The stranger he drew out a good broad sword
And hit Robin on the crown,
That from every haire of bold Robins head
The blood ran trickling down.
Het laatste stadium in de hier geschetste ontwikkeling is de voorstelling, dat Robin Hood geheel verslagen wordt, zooals het karakteristiek heet, ‘op zijn knieën komt’. Het gevecht eindigt dan met het verzoek van Robin om op zijn hoorn te blazen, waarop zijn mannen komen toeloopen, en hetzij de verzoening volgt, hetzij de vijand wordt overmand door de overmacht. Het laatste vinden wij alleen in ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. 144), waar wel van geen gevecht sprake is, maar waarin dit vermeden wordt door Robin Hood, omdat hij met zijn zes mannen zich niet opgewassen voelt tegen den ‘bishop with all his company’. Vergelijken wij dit met de houding van Little John in Child nr. 117, die met slechts twee makkers wèl den monnik en zijn gevolg aanvalt en overwint, dan wordt Robin Hood wel langzamerhand de ridder van de droevige figuur. Om ons een dergelijke degeneratie verklaarbaar te maken, moeten wij bedenken, dat hier de reëele verhoudingen der Middeleeuwen haar invloed kunnen hebben uitgeoefend; de roovers, die het volk uit eigen ervaring | |
[pagina 20]
| |
kende, waren geen nobele figuren, die een eer stelden in de overwinning van man tegen man, maar zij kozen liever het veiliger middel van den overval. De nederlaag van Robin Hood als eind van een verzoeningsgevecht vinden wij in de balladen ‘Robin Hood and the Curtal Friar’ (Child nr. 123), ‘Robin Hood and Little John’ (Child nr. 125) ‘Robin Hood and the Tinker’ (Child nr. 127), ‘Robin Hood and the Shepherd’ (Child nr. 135) en ‘Robin Hood's Delight’ (Child nr. 136). Als voorbeeld kies ik de eerstgenoemde ballade, waaruit ik citeer:
Ga naar margenoot+Robin Hood shot passing well
Till his arrows all were gone;
They took their swords and steel bucklers
And fought with might and maine;
Ga naar margenoot+From ten oth' clock that day
Till four ith' afternoon;
Then Robin Hood came to his knees,
Of the frier to beg a boon.
Ga naar margenoot+‘A boon, a boon, thou curtal frier,
I beg it on my knee;
Give me leave to set my horn to my mouth,
And to blow blasts three’.
Ga naar margenoot+‘That will I do’, said the curtal frier,
‘Of thy blasts I have no doubt
I hope thou 'lt blow so passing well
Till both thy eyes fall out’.
Ga naar margenoot+Robin Hood set his horn to his mouth,
He blew but blasts three;
Half a hundred yeomen, with bows bent,
Came raking over the lee.
Het blazen op den hoorn, dat wij hier genoemd vinden, brengt ons op een andere groep van balladen, die wij reeds onderscheiden hebben: zulke, waarin de aartsvijand in het bosch gelokt wordt door Robin Hood, die dan op een gunstig oogenblik zijn hoorn steekt, zijn mannen bijeenroept en zijn slachtoffer naar zijn woning, diep in het bosch, meevoert. Deze voorstelling vinden wij, behalve in de reeds vaak aangehaalde ‘Gest | |
[pagina 21]
| |
of Robyn Hode’, ook in ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121) en ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122). In Child nr. 117 heeft de vervanging van Robin Hood door Little John de voorstelling der gebeurtenissen gewijzigd. Wij lezen daar str. 181 vlgg., dat Little John, die dienst bij den ‘sheryf’ genomen had, er in slaagt diens zilveren vaatwerk te ontvreemden en naar Robin Hood te brengen, die hiermede maar matig ingenomen is. Little John gaat opnieuw het bosch in en ontmoet den sheryf, wien hij vertelt, dat hij een ‘ryght fayre harte’ heeft zien loopen. De sheryf wil dat ook zien en volgt Little John, die hem brengt naar Robin Hood, vgl. str. 188, 3-4: And whane they came before Robyn:
‘Lo, sir, here is the mayster-herte’.
De sheryf wordt nu aan tafel genoodigd en krijgt de spijzen uit zijn eigen vaatwerk opgediend. Ten slotte wordt hij van zijn kostbare kleederen beroofd, moet den nacht in de open lucht met onvoldoende bedekking doorbrengen en wordt daarna vrijgelaten. In Child nr. 121 is de wijze, waarop de sherif gelokt wordt, ingewikkelder, maar doet hier minder ter zake. In deze ballade echter lezen wij, als de sherif diep genoeg in het bosch meegetroond is,
Ga naar margenoot+Roben set hes horne to hes mowthe,
And blow a blast þat was ffoll god;
Þat herde hes men þat þere stode,
Ffer downe yn the wodde.
Hierop volgt de uitplundering, zonder dat van een maaltijd sprake is, terwijl de ballade, zooals die ons overgeleverd is, ons niet het recht geeft te veronderstellen, dat hier iets dergelijks verloren is gegaan. Kent dus Child nr. 117 het feestmaal, nr. 121 het blazen op den hoorn, beide vereenigd vinden wij in Child nr. 122, ‘Robin Hood and the Butcher’. Deze ballade is in hoofdzaak opgebouwd op de motieven van Child nr. 121. | |
[pagina 22]
| |
Robin Hood, als slager vermomd, weet den ‘sheryff’ wijs te maken, dat hij hem heel wat slachtvee te koop te bieden heeft; als de sheryff met hem mee wil gaan en 300 pond bij zich wil steken, dan zal hij een voordeeligen handel met hem maken. Maar als beiden in het bosch gekomen zijn, toont Robin hem herten en hinden in de plaats van koeien, blaast op zijn hoorn en neemt den sheryff gevangen. In de A-redactie is juist het gedeelte, waarin die gevangenneming staat, verloren gegaan; maar de B-redactie kent hier den maaltijd. Immers, al wordt deze niet uitdrukkelijk beschreven, dat wij ons hier een dergelijke voorstelling moeten denken, blijkt uit de woorden van str. B 27, waar Robin Hood zegt: ‘I have brought hither the sheriff of Notingham
This day to dine with thee’Ga naar voetnoot1).
Opmerkelijk is in deze ballade de trek, dat den sherif bepaalde dieren worden beloofd, maar andere worden getoond. Wel sluit hier de vertelling vrij goed, maar toch is het nauwelijks aan te nemen, dat zóó de oude voorstelling geweest is. In ‘A Gest of Robyn Hode’ zagen wij reeds, dat de herten overdrachtelijk worden genoemd voor de mannen van Robin Hood, en dat zal ook wel de grondvoorstelling van ‘Robin Hood and the Butcher’ geweest zijn. Samenhang tusschen beide balladen is onloochenbaar, daar zij de eenige zijn, waarin verteld wordt, dat de sherif van Nottingham bedrogen wordt, door hem in het bosch te lokken onder het voorwendsel hem bepaalde dieren te laten zien. De B-redactie wijst ook in gelijke richting door den vorm, waarin verteld wordt, hoe de herten aankomen. Str. B 24 luidt namelijk: | |
[pagina 23]
| |
But when that a little further they came
Bold Robin he chancëd to spy.
A hundred head of good red deer,
Come tripping the sheriff full nigh.
Immers dit is de manier waarop anders wordt verteld, hoe Little John en zijn makkers aankomen, als het hoornsignaal van Robin Hood door het bosch schalt. De woorden ‘come tripping’ vinden wij terug in ‘Robin Hood and the Tanner’ Child nr. 126 str. 29, en ‘Robin Hood and the Shepherd’ Child nr. 135 str. 17, waar wij zelfs lezen: Until he espied Little John
Come tripping over the plain.
En dat er hier honderd herten worden genoemd, is ook niet toevallig, als wij bedenken, dat in ‘Robin Hood and the Beggar I’ Child nr. 133 op het blazen van den hoorn komen aansnellen ‘a hundred bold archers brave’. Hoe zeer de woorden van str. B 24 samen hangen met het hoornsignaal blijkt nog uit de ballade ‘John Thomson and the Turk’ (Child nr. 266), die met de Robin Hood liederen in geen verband staat, maar wel het blazen op den hoorn kent, en waarin wij als gevolg van dat blazen lezen in str. 29. And then three thousand armed men
Came tripping all out-oer the hill.
Veilig mogen wij dus aannemen, dat ook de ballade ‘Robin Hood and the Butcher’ gegroeid is uit een voorstelling, waarin op het hoornsignaal de roovers komen aansnellen, die schertsenderwijs herten genoemd werdenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 24]
| |
De maaltijd, die door Robin Hood aan zijn gevangenen wordt aangeboden, maar door deze zelf wordt betaald, is een karakteristieke trek voor de geheele balladengroep. De wijze, waarop de ongelukkige gracieuzelijk ter tafel genoodigd wordt, en daarna verplicht wordt de rekening te voldoen, is van zoo kostelijken humor, dat men er haast door over het hoofd ziet, hoe wreed eigenlijk dit spelen met het slachtoffer is. Reeds in ‘A Gest of Robyn Hode’ is dit gedwongen maal een stereotiep motief geworden; daar komt het zelfs tweemaal voor in strofen, die grootendeels dezelfde zijnGa naar voetnoot1). Zooals het verteld wordt op de tweede van deze beide plaatsen, nl. in ‘the fourth fytte’, geeft het over het algemeen een goed beeld van de wijze, waarop deze maaltijd in de Robin Hood balladen wordt beschreven. Nadat de monnik, zooals ik reeds eerder vertelde, door Little John overwonnen is, wordt hij voor Robin Hood gebracht, en dan heet het str. 231: They made the monke to wasshe and wype
And syt at his denere.
Robyn Hode and Lytell Johan
They serued him both in-fere.
De strofen 232-242, die nu volgen, bevatten een gesprek tusschen Robin Hood en den monnik, dat geheel samenhangt met het reeds hierboven medegedeelde verhaal van den armen | |
[pagina 25]
| |
ridder, die door Robin Hood uit geldverlegenheid wordt geholpen. Dan volgt echter de vraag van den roover, hoeveel geld de monnik bij zich heeft, waarop de monnik beweert niet meer dan ‘twenty marke’ te bezitten. Indien hij inderdaad zoo arm is, zegt Robin Hood, zal hem niet een penning worden afgenomen; zelfs indien hij te kort kwam, zou het hem gaarne geleend worden, ‘For of thy spendynge-syluer, monke
Thereof wyll I ryght none’.
Maar wordt er meer gevonden, dan de monnik opgegeven heeft, dan zal hij ook alles moeten afstaan. Robin Hood vertrouwt den monnik echter niet, en zegt Little John de waarheid van zijn woorden te toetsen aan den inhoud van zijn bagage. Little John spreidt nu zijn mantel uit, en telt het geld van den monnik daar op neer: het is zelfs meer dan 800 pond. Natuurlijk wordt hem dit afgenomen en de monnik met hoon weggezonden. Zoo gaat het met iedereen. Allen worden ze misleid door Robin's schijnbare goedmoedigheid, en allen vallen zij door de mand. Alleen de eerlijke ridder van de ‘Gest of Robyn Hode’ heeft werkelijk niet meer dan de ‘ten shelinges’, die hij opgeeft te bezitten. De maaltijd-scene ondergaat hier dan ook dienovereenkomstige wijzigingen (str. 32-43), maar zóó bindend is de stereotiepe beschrijving van dit tooneeltje in dit 15de eeuwsch gedicht reeds geworden, dat het vaak woordelijk hetzelfde is als de strofen, waarin verteld wordt, dat de monnik bedrogen uitkomt. (zie boven). Hier is buiten twijfel secundaire omvorming: het tooneeltje van den maaltijd dient om de eerlijkheid van den armen ridder te demonstreeren, en deze op zijn beurt is ontstaan uit de behoefte om Robin Hood als den nobelen onrecht-wreker te idealizeeren. Deze vooropgezette bedoeling, dit tot in kleinigheden doortrekken van de groote lijn, het concentreeren van alle gebeurtenissen om het scherp, maar overdreven scherp geteekende beeld van den edelmoedigen roover, stempelen juist dit gedicht tot een kunstprodukt. Maar zoo taai | |
[pagina 26]
| |
is de vormvastheid van het volkslied, zoo weinig plooibaar de eenmaal gangbare voorstelling der gebeurtenissen, dat de dichter, die den inhoud van deze balladen tot een met bewuste strekking geconcipieerd geheel wilde vereenigen, slag op slag concessies heeft moeten doen aan den reeds bestaanden onveranderbaren vorm. Het verhaal van den maaltijd, zooals wij dat vinden in ‘the fourth fytte’ van de ‘Gest of Robyn Hode’ is dus de stereotiepe voorstelling. Vooral het tellen van het geld op den uitgespreiden mantel komt haast in elke maaltijd-scène voor. Maar in de verdere detailleering zijn natuurlijk kleine verschillen mogelijk, die grootendeels afhangen van den smaak van zanger en publiek. Is het in Child nr. 117 Robin zelf, die de betaling van den maaltijd eischt met de woorden:
Ga naar margenoot+‘But pay or ye wende’, sayde Robyn;
‘Me thynketh it is gode ryght;
It was neuer the maner, by dere worthi God,
A yoman to pay for a knyhht.
in de ballade ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ is dit juist omgekeerd. Het feit, dat de maaltijd betaald moest worden, was zoozeer een stereotiepe trek, dat dit als vanzelf sprekend werd verondersteld; het publiek wist al lang, wat er komen zou, zoodra maar van het maal werd gerept. En dit weerspiegelt zich in de ballade zelf: ook het slachtoffer weet, wat er zoo dadelijk gebeuren zal, en .... het vraagt zelf al om de rekening.
Ga naar margenoot+‘Call in the reckoning’, said the Bishop,
‘For methinks it grows wondrous high’.
Ik wees er reeds op, dat soms het maal slechts wordt aangeduid; hoe het mogelijk is, uit zoo een enkelen ‘hint’ de bekendheid van de scène met al zijn bijzonderheden af te leiden, leert ons str. B 28 van ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122), waar op de mededeeling, dat de sherif van Nottingham ten eten gebracht is, geantwoord wordt: | |
[pagina 27]
| |
‘He is welcome to me’, then said Little John,
‘I hope he will honestly pay;
I know he has gold, if it be but well told
Will serve us to drink a whole day’.
Het is wel onnoodig er op te wijzen, hoe de woorden ‘if it be but well told’ relief aan de geheele strofe geven. Wij komen nu tot het tweede motief, dat ons in de balladen van Robin Hood reeds is opgevallen: het blazen op den hoorn. Als middel om op een afgesproken teeken mannen te verzamelen, is dit zoo voor de hand liggend, ook in een rooververhaal, dat wij, het ergens aantreffend, ons nauwelijks rekenschap hebben te geven van de herkomst van dezen trek. Maar in de balladen van Robin Hood komt het zóó vaak voor in verschillende verbindingen, dat wij hier de beteekenis van het motief nauwkeuriger moeten nagaan. De meest oorspronkelijke vorm zal wel die geweest zijn, waarbij het hoornsignaal niets meer is dan een teeken van Robin Hood om zijn mannen bijeen te roepen. Zoo vinden wij het in ‘A Gest of Robyn Hode’ (Child nr. 117), ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121), ‘Robin Hood and the Butcher (Child nr. 122), ‘Robin Hood and the Tanner’ (Child nr. 126) en ‘Robin Hood and the Ranger’ (Child nr. 131). Van eenigen nauweren samenhang met den inhoud van het verhaal is niet of nauwelijks sprake; de voorstelling is aanvankelijk zoo simpel mogelijk. Zoo vinden wij in de ballade nr. 121, die wij kennen uit een manuscript van omstreeks 1500, de eenvoudige woorden
Ga naar margenoot+Roben set hes horne to hes mowthe,
And blow a blast þat was ffoll god;
Þat herde hes men þat þere stode,
Ffer downe yn the wodde.
Maar reeds de navolging van deze ballade, ‘Robin Hood and the Butcher’ heeft den stereotiepen draai gekregen: nu heet het
Ga naar margenoot+Robin sett a shrill horne to his mouth,
And a loud blast he did blow,
And then halfe a hundred bold archers
Came rakeing on a row.
| |
[pagina 28]
| |
Wij herkennen onmiddellijk de talrijke andere strofen, waarin de roovers schaarsgewijze komen aangeloopen, of Little John alleen ‘come tripping over the plain’. Het is dan ook wel wat al te radikaal, als Child V: 122 het blazen op den hoorn beschouwt als ‘not an important matter’; een trek, die zoo vaakGa naar voetnoot1) en zoo stereotiep voorkomt is wel degelijk te beschouwen als integreerend deel van de vertellingen over Robin Hood. Oorspronkelijk, dat dient toegegeven, was het blazen op den hoorn een nuchter motief, dat wij bijv. ook in talrijke sprookjes aantreffen. De volksfantazie heeft dan vaak den hoorn herschapen tot een tooverattribuut, waarmee menschen en dieren kunnen worden verzameld of vijanden onschadelijk gemaakt. Ik noem als voorbeelden de sprookjes ‘Ranzen, Hütlein, Hörnlein’, Grimm, KHM. 54 en ‘Der Jud im Dorn’ KHM. 110, en heb, om de verbreidheid dezer verhalen aan te toonen, slechts te wijzen op de parallellen, die Bolte-Polivka in hun Anmerkungen zu den KHM. I: 474 en II: 501 aanhalen, of op de noten, die Wollner heeft toegevoegd aan de uitgave der ‘Litauische Volkslieder und Märchen’ door Leskien-Brugman (pag. 523). Later echter is dit blazen op den hoorn een staand motief geworden in de balladen van Robin Hood, dat op verschillende wijzen met de handeling in verband wordt gebracht. Soms staan dan deze balladen in het gebruik van het motief niet alleen, maar vertoonen overeenstemming met volksliederen, die wij elders aantreffen. Dit geldt bijv. van de balladen ‘Robin Hood and the Beggar I’ (Child nr. 133), ‘Robin Hood and Allen a Dale’ (Child nr. 138) en ‘Robin Hood rescuing three squires’ (Child nr. 140). Zonder in te gaan op de afwijkingen die elk dezer balladen van het gemeenschappelijke type vertoonenGa naar voetnoot2), zal ik hier in hoofdtrekken den inhoud meedeelen. Robin Hood | |
[pagina 29]
| |
hoort, dat een zijner mannen, bij voorkeur Little John, geraakt is in de macht van zijn aartsvijand, den sherif van Nottingham. Hij wil alles op het spel zetten om zijn makkers te verlossen, weet in een of andere verkleeding tot den sherif door te dringen, en van hem de een of andere gunst te verwerven, waardoor hij in de onmiddellijke nabijheid van den gevangene komt, die op het punt staat opgehangen te worden. Is Robin Hood eenmaal bij hem, dan steekt hij zijn hoorn; zijn mannen komen op dit teeken toegeloopen en drijven de dienaren van den sherif op de vlucht; de gevangene wordt in triomf naar ‘merry Sherwood’ teruggebracht. Iets dergelijks vinden wij nog in een andere Engelsche ballade nl. ‘John Thomson and the Turk’ (Child nr. 266). Hierin wordt verteld, hoe John Thomson in de macht komt van zijn medeminnaar, die hem vraagt, wat hij zou doen, als de rollen eens verwisseld waren. De gevangene zegt, dat hij den ander in 't bosch zou hebben opgehangen - en de overwinnaar is dadelijk bereid die straf toe te passen. Maar als John Thomson in den hoogsten boom geklommen is, waaraan hij zal sterven, blaast hij op den hoorn; zijn mannen komen op dat teeken toegesneld en de rollen worden inderdaad verwisseld. In de inleiding op deze ballade behandelt Child de verwanten, die alle samenhangen met de geschiedenis van Salomon en Morolf, en die wij ook terugvinden in het Middelhoogduitsche speelmansgedichtGa naar voetnoot1). Zoowel de Russische bylinen van Salomon, als het Portugeesche verhaal van koning Ramiro II van Leon, hebben een veel nauwkeuriger voorstelling der gebeurtenissen dan de Engelsche ballade, die Child zelfs ‘ridiculous’ noemt. Alle echter bezitten zij den trek, dat de gevangene zelf door het blazen op den hoorn zijn bevrijding bewerkt, een motief, dat blijkens Wollners aanteekeningen op de Litauwsche sprookjes van Leskien-Brugman, pag. 552 ook in volksverhalen voorkomtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 30]
| |
Deze balladen en sprookjes nu werpen een eigenaardig licht op het verhaal van de hierboven genoemde balladen van Robin Hood. Want al is het niet aannemelijk, dat beide voorstellingen uit eenzelfden grondvorm zijn af te leiden, dan wijst ons de groote overeenstemming toch zeker op secundaire aanraking. En waar Child 266 blijkens de vele niet-Engelsche verwanten zeker oorspronkelijk is, daar wordt het oordeel over het optreden van deze voorstelling in Robin Hood balladen niet twijfelachtig. Er is trouwens meer, dat wijst op de onoorspronkelijkheid van het laatste. Zien wij in de balladen van de groep van Child 266, dat de gevangene zelf den hoorn tot zijn verlossing steekt, in de liederen van Robin Hood is het een andere dan de gevangene. Hierdoor rijzen verschillende vragen. Waarom doet Robin Hood zoo een moeite om met bijzondere toestemming van den sherif den gevangene te naderen, als hij toch straks geweld gebruiken zal? Immers wat verandert er aan den toestand, of de overval der roovers plaats heeft, terwijl Little John alleen onder den galg staat, of terwijl ook Robin Hood zich daar bevindt? Waarom leidt dus Robin Hood niet dadelijk den aanval in, zonder zijn tijd te verliezen met het uitdenken van listigheidjes om den gevangene te naderen? In het kort, waarom niet de gesloten voorstelling, dat de gevangene op den hoorn blaast en de anderen te hulp komen? Het antwoord op deze vragen is natuurlijk: omdat hier een kontaminatie van twee verschillende voorstellingen is. De vergelijking met de vertellingen van het type Salomon-Morolf leert ons, dat òf Robin Hood de gevangene had moeten zijn en door het hoornsignaal zijn bevrijding had moeten bewerken, òf, indien Little John de gevangene was, deze zelf den hoorn had moeten gebruiken. Dit laatste was onmogelijk, omdat in de traditie van Robin Hood vastgeworteld was de voorstelling, dat hij zelf den hoorn | |
[pagina 31]
| |
bezat, en nooit een zijner dienstmannen. Zoo zeker echter bij zangers en publiek vaststond, dat Robin Hood de gebruiker van den hoorn was, zoo vast is ook de overlevering, dat het niet Robin Hood was, die in de gevangenschap van den sherif was geraakt. Hiervan dienen wij dus uit te gaan: onder de vertellingen van Robin Hood bestond er van ouds een, die tot inhoud had, dat een van zijn mannen in gevangenschap raakte en door Robin bevrijd werd. Hoe dit oorspronkelijk gebeurde, doet hier niet ter zakeGa naar voetnoot1). Maar het is duidelijk nu, dat de samenhang, die gevoeld werd tusschen vertellingen als Child nr. 266 en die van Robin Hood, de oorzaak was van beïnvloeding der laatste door de eerste. Natuurlijk was in dezen het blazen op den hoorn het tertium comparationis. En ook hierdoor blijkt, hoe dit een allerbelangrijkst motief in de verhalen van Robin Hood is. Ten slotte wordt het blazen op den hoorn vooral dan van Robin Hood verteld, als hij in een tweegevecht het onderspit gedolven heeft en de hulp van zijn makkers noodig is. Wij | |
[pagina 32]
| |
vinden dit in de balladen ‘Robin Hood's Death’ (Child nr. 120), ‘Robin Hood and the Curtal Friar’ (Child nr. 123), ‘Robin Hood and Little John’ (Child nr. 125), ‘Robin Hood and the Tinker’ (Child nr. 127), ‘Robin Hood and the Shepherd’ (Child nr. 135) en ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. 144). Ik merkte reeds op, dat die balladen, waarin Robin Hood overwonnen wordt, tot een jongere laag behooren; bestond eenmaal de voorstelling, dat het blazen op den hoorn een verzamelteeken was, dan werd het natuurlijk ook te pas gebracht in vertellingen, waarin Robin Hood zijn mannen in den uitersten nood wil bijeenroepen. De wijze, waarop het hoornmotief hier gebruikt wordt, is zeer illustratief voor den aard van het volkslied. Eén dichter vindt een nieuwen trek, een nieuwe groepeering van reeds bestaande motieven, en werkt dit op zijn manier uit; al de anderen, die na hem komen, volgen slaafs het eenmaal gegeven voorbeeld, zonder aan de essentieele trekken ook maar het minste te wijzigen. In alle hier aangehaalde balladen, waarin Robin Hood overwonnen wordt, vraagt hij aan den overwinnaar toestemming om op zijn hoorn te blazen, en steeds wordt hem dit toegestaan; het resultaat is de ondergang van den al te onbezorgden tegenstander. Samenhang te loochenen met die andere balladen, waarin het Salomon-Morolf verhaal wordt behandeld, is niet wel mogelijk; kenmerkend voor beide is het verzoek van den overwonnene om op zijn hoorn te mogen blazen. Dit kan wijzen op een chronologische volgorde der overleveringen: eerst de verlossingsverhalen van het type Salomon-Morolf; daarna de groote reeks balladen, waarin Robin Hood de ridder van de droevige figuur geworden is. Slechts één ballade, ‘Robin Hood and the Tinker’ heeft de voorstelling, dat de vijand het verzoek van Robin Hood weigert, zoodat Robin gebruik moet maken van een oogenblik, waarop de ‘tinker’ niet op hem let, om het hoornsignaal te geven. Het lijkt zoo natuurlijk, dat wij een oogenblik in de verzoeking komen, om dit als oorspronkelijk te beschouwen; toch is het niet anders | |
[pagina 33]
| |
dan een latere omvorming, ontstaan uit de behoefte om in dit verband het blazen op den hoorn begrijpelijker mede te deelen. Immers welke overwinnaar zou zoo dwaas zijn om den overwonnene in de gelegenheid te stellen hulp in te roepen? Maar deze onwaarschijnlijke voorstelling was eerst ontstaan, toen bij de overname van het Salomon-Morolf verhaal weggelaten was de wijze, waarop de gevangene zijn overwinnaar misleidt betreffende de bedoeling van het blazen op den hoorn. Dat kon men in het verband der vertelling van Robin Hood niet gebruiken en men liet het dus eenvoudig weg, zonder zich te bekommeren om het noodzakelijke gevolg, dat nu de voorstelling niet meer een gesloten geheel vormde. Dat de balladen, waarin de overwinnaar het verzoek van zijn tegenstander inwilligt, geen omvormingen behoeven te zijn van liederen als ‘Robin Hood and the Tinker’, blijkt ten overvloede nog uit de Deensch-Zweedsche ballade ‘Stolt Signild’ (Dgf. 185, Arw. 97), waar eveneens op de vraag van den overwonnene om te blazen op zijn ‘forgyldene Liud’ het antwoord volgt
Ga naar margenoot+oc du skalt haffue vor minde der til
Du bloess der vdi, imedens du vilt.
Ik kan niet nalaten, er hier op te wijzen, hoe veel levendiger de voorstelling der Engelsche balladen is, waar wij lezen (Child 123 str. B 26 en 140 str. B 25): I hope thou 'lt blow so passing well,
till both thy eyes fall out.
Ten slotte moet ik in dit verband kort behandelen het verkleedings-motief, dat wij in de balladen van Robin Hood aantreffen. Het is zoo geliefd, dat niet alleen onze held zelf zich herhaaldelijk in de een of andere vermomming steekt, ook anderen doen het, zooals Little John in de ballade ‘Little John a begging’ (Child nr. 142) en de koning in ‘The King's Disguise and Friendship with Robin Hood’ (Child nr. 151). In het meerendeel der gevallen is de verkleeding in overeenstemming met den inhoud der ballade. Indien Robin Hood zijn | |
[pagina 34]
| |
vijand, sherif of bisschop, in het bosch wil lokken, moet hij zich natuurlijk anders dan als roover voordoen. Zoo vinden wij het in ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121), ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122) en ‘Robin Hood and the Bishop’ (Child nr. 143). Maar ook in de liederen, die vertellen, hoe Robin Hood een zijner mannen gaat bevrijden uit de macht van de gerechtsdienaars, is de verkleeding een van zelf sprekend motief. Zoo in ‘Robin Hood and Guy of Gisborne’ (Child nr. 118), ‘Robin Hood and the Beggar I’ (Child nr. 133), ‘Robin Hood and Allen a Dale’ (Child nr. 138) en ‘Robin Hood rescuing three squires’ (Child nr. 140 B). Toch is in de tweede kategorie de verkleeding niet noodzakelijk. Wij zagen reeds, dat in de meeste dezer balladen als vaste trekken optreden de verkleeding en het blazen op den hoorn; maar wij kunnen als het ware trapsgewijze de ontwikkeling tot deze stereotiepe voorstelling nagaan. In ‘A Gest of Robyn Hode’ (Child nr. 117 str. 340 vlgg.) heeft de verlossing van den armen ridder op zeer eenvoudige manier plaats, zonder deze twee motieven. Robin Hood gaat met zijn mannen rechtstreeks naar Nottingham, ontmoet daar den sherif en doodt dezen, terwijl zijn makkers hun breede zwaarden trekken en de dienaren van het gerecht op de vlucht jagen. In ‘Robin Hood and Guy of Gisborne’ (Child nr. 118) gaat Robin in de kleeding van den verslagen Guy naar Nottingham en weet daar Little John te verlossen, door zich met dezen door de dienaren van den sherif heen te slaan. Eindelijk de andere balladen, die we reeds bespraken, met de beide motieven als stereotiepe elementen der vertellingGa naar voetnoot1). De drie motieven, die wij nu hebben nagegaan, maaltijd, hoornsignaal en vermomming, treffen wij vereenigd aan in de ballade ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. | |
[pagina 35]
| |
144). Robin Hood wetende, dat de bisschop met zijn gevolg zal langsrijden, zegt zijn mannen een vet stuk wild te schieten, daar hij den bisschop tot gast zal hebben. Zij moeten het bereiden vlak aan den rijweg. Met zes van zijn mannen, allen vermomd als schaapherders, wachten zij bij het vuur de komst van den bisschop af, die hun dadelijk aanspreekt over hun inbreuk op de koninklijke jachtrechten. Robin Hood moet toegeven, dat hij dit heeft gedaan, en daarop wil de bisschop hem onmiddellijk voor den koning leiden. Maar Robin geeft een teeken op den hoorn, en nu is de beurt aan den bisschop om genade te smeeken. Hij wordt meegevoerd naar ‘merry Barnsdale’, waar een maaltijd gehouden wordt, tot de bisschop om de rekening vraagt. Little John doorzoekt dan de bagage van den gevangene en neemt er 300 pond uit. De bisschop moet dan dansen (in Red. A) of een mis zingen (in B), en is blij, ten slotte van den gevaarlijken roover te kunnen afkomen. Deze ballade is ons alleen overgeleverd in opschriften van de 18de eeuw; maar reeds Child acht ze veel hooger staand, dan menig vertellied uit de 17de eeuw, en waar bovendien het slot van de ballade zoo geheel overeenstemt met de maaltijdscène, die wij reeds in de ‘Gest of Robyn Hode’ aantroffen, daar is aan den ouderdom dezer ballade wel niet te twijfelen. Slechts het toeval is er schuld aan, dat wij alleen redacties uit lateren tijd hebben, waarin natuurlijk sommige strofen een jongeren vorm hebben gekregen; maar de latere overlevering heeft gelukkig niet zóó onkenbaar verknoeid, als dit vaak elders het geval is. De korte, klare voorstelling, de sobere inhoud, de karakteristieke balladenstijl wijzen alle op een product uit den bloeitijd dezer volkspoëzie. Zij is het karakteristieke voorbeeld van de roover-ballade, met alle trekken, die kenmerkend voor de liederen van Robin Hood zijn. Want er is nauwelijks een andere ballade, waarin dit rooverbedrijf zoo klaar en scherp wordt beschreven; haast overal elders hebben bijkomstige tooneeltjes den hoofdindruk van het geheel verdoezeld. Men denke aan het vermommingsmotief, dat vaak uit- | |
[pagina 36]
| |
gewerkt wordt tot een afzonderlijke episode, waarin wordt verteld, hoe Robin Hood aan die vermomming komt; men denke ook aan de uitvoerige motiveering, die wij in andere balladen vinden van de wijze, waarop de ontmoeting in het bosch tusschen Robin Hood en zijn vijand tot stand komt. In deze ballade echter zijn de schaapherderskleeren als vanzelf sprekend aanwezig; de ontmoeting met den bisschop is toevallig en wordt oogenblikkelijk door Robin benut om hem in den val te lokken. Daarom acht ik deze ballade een juist beeld te geven van de karakteristieke trekken der vele Robin Hood liederen, die vaak in een overmaat van bijkomstige detailleeringen te loor gaan; daarom ook is zij in het bijzonder geschikt om een overgang te vormen tot het Nederlandsche lied, dat ik nu ga bespreken. Een zoo typisch-Engelsche balladen-groep als die van Robin Hood is - het spreekt wel van zelf - uitsluitend gegroeid op Engelschen bodem. Van een enkel motief mogen wij invloed van buiten-af kunnen constateeren, het geheel van voorstellingen, dat wij als eindresultaat eener lange ontwikkeling in de Robin Hood balladen vinden, is een zuiver nationaal produkt. Bestaat er dus in een naburig land een volksliedje, dat een zeer sterke gelijkheid met deze Engelsche vertelliederen vertoont, dan doet ons zich als eerste mogelijkheid voor onmiddellijke ontleening, als tweede, minder waarschijnlijke, het resultaat van een paralelle ontwikkeling. Het tweede alternatief vervalt echter, wanneer het onmogelijk is, om voor dat verwante liedje de bewijzen van een zelfstandig bestaan bij te brengen. Hoe ons oordeel zal zijn voor het Nederlandsche liedje, dat een zoo bijzondere overeenstemming met de Robin Hood balladen vertoont, is dan ook niet twijfelachtig. Het onderzoek wordt echter bemoeilijkt door de omstandigheid, dat ons volkslied, ‘Mijn here van Mallegem’ zoo vol van innerlijke tegenstrijdigheden en ongerijmdheden is, dat men moeite heeft zich een duidelijk beeld van het daarin vertelde te maken. Zeker, de hoofdlijnen zijn scherp genoeg: een als schaapherder verkleede roover plun- | |
[pagina 37]
| |
dert den heer van Mallegem uit, nadat hij op zijn hoorn zijn mannen bijeengeroepen heeft; maar in de detailleering is zooveel hopeloos verward, dat men op grond van de Nederlandsche overlevering alleen, niet tot een resultaat kan komen. ‘Mijn here van Mallegem’ is ons bekend in drie redacties, die afgedrukt zijn in het groote werk van Fl. van Duyse (Het oude Nederlandsche Lied I: 73-79, nr. 11), dat, hoe men het ook in muzikaal opzicht moge beoordeelen, èn wat wijze van tekstuitgave èn wat behandeling van het literaar-historische gedeelte betreft, op zeer verouderd standpunt staat. De drie teksten kan men verdeelen in twee groepen. A tegenover B en C, terwijl in de tweede groep C een minder goede, door Prudens van Duyse omgewerkte en met enkele strofen vermeerderde copie van B is. Ook de A redactie, die van het Antwerpsche Liedboek van 1544, heeft zich een verlenging moeten laten welgevallen; de strofen 8-11, door Uhland en Hoffmann von Fallersleben reeds verworpen, zijn stellig een jongere verbreeding. Ik wil hier reeds dadelijk opmerken, dat mijn verklaring van dit liedje geheel afwijkt van die, indertijd door Prof. Kalff in ‘Het Lied in de Middeleeuwen’ pag. 127-130 gegeven; en hiermede hangt eveneens samen ons zeer verschillend oordeel over menig ondergeschikt punt. Niet telkens zal ik beide meeningen tegenover elkander plaatsen, hier echter bij de bespreking van str. 8-11 der A-redactie moet ik nog iets tot toelichting van mijn oordeel zeggen. Kalff besluit, dat deze strofen wel bij de andere behooren, al kunnen zij er later bijgemaakt zijn, op grond van de overweging, dat taal, goed volgehouden beeldspraak en dezelfde onregelmatige vorm voor gelijke herkomst pleiten, alsmede op grond van een verklaring dezer vier strofen als overdrachtelijke beschrijving van de terechtstelling der roovers. Per slot van rekening erkent Kalff ook ‘dat zij er later bijgemaakt kunnen zijn’, en dit is dan ook de meest voor de hand liggende verklaring, als men in aanmerking neemt, dat alle redacties overeenstemmen wat betreft den inhoud der eerste zeven A-strofen, maar dat ze | |
[pagina 38]
| |
daarna geheel uit elkander gaan. Bovendien is het argument van overeenkomst in taal en vorm zeer zwak, daar de stereotiepe techniek van het Middeleeuwsche vertellied zeer weinig ruimte laat voor individueele nuanceeringen. En wat de beeldspraak aangaat, juist dat doorvoeren tot in de kleinste bijzonderheden is zeer verdacht. Het beeld van schaapherder en lammeren voor de roovers is sober gehouden en niet consequent doorgevoerd; men denke aan de lammerkens, die komen aangesprongen ‘ghelijc die hase loopt voor den hont’, en ook aan str. 5-7 waar de heele beeldspraak verdwijnt en de roovers tout court roovers genoemd worden. Tot in str. 8 een nieuwe beeldspraak op de oude geënt wordt; met een soort moralizeerende wijsneuzigheid worden de lammeren ontmaskerd als ‘wilde swijnen’, wier borstelkens yseren zijn en die geen vleyschouwer zou willen koopen. Naar mijn oordeel ademt dit gedeelte een zoo geheel anderen, moderneren geest, dan de simpele strofen van het oude lied, dat ik ze daarom onmogelijk als bijeenbehoorend kan beschouwen. De verhouding van A en B is wel het beste hiermee te karakterizeeren, dat wij B een poging noemen, om A uit te leggen. En dat was noodig ook! A is ondanks alle reeds gegeven verklaringen en verbeteringen onbegrijpelijk: de tekst is en blijft corrupt. Als trouwens de liedjeszangers van vroegere eeuwen het noodig achtten om ‘verklarend’ te werk te gaan, mogen wij heusch wel aannemen, dat er iets aan den tekst mankeert, al behoeven wij daarom nog niet hun verklaringen met huid en haar over te nemen. Het herderken, wiens lammerkens zich als roovers doen kennen, is natuurlijk zelf een roover. Wat de reden is, dat hij als herder optreedt, wordt echter niet verklaard. Dat dit alleen zou zijn ter wille van een consequent doorgevoerde beeldspraak is niet waarschijnlijk; wij treffen het doel nader, wanneer wij de vermomming als schaapsherder opvatten als een middel, om den langskomenden reiziger uit te plunderen. M.a.w. de vermomming is primair, de beeldspraak hiervan het gevolg, | |
[pagina 39]
| |
secundair. Als dan ook str. A 1 vertelt, na de ontmoeting van Mijn here van Mallegem met het herderken: ‘hi moeste vertollen al wast hem leit’, dan treft ons dit als een innerlijke tegenspraak. Indien kort en goed de heer van Mallegem toch gesteld wordt voor het feit, dat hij tol moet betalen, dan is de vermomming onnoodig. Daarom is hier de B-tekst beter, die zegt: ‘hij moest hem spreken ane, al wast hem lief of leet’. Het beeld van den schaapherder, die zich opdringerig in den weg stelt van den heer van Mallegem, zoodat deze hem wel aan moet spreken, is ongetwijfeld het juiste. Nu volgt een merkwaardig tooneeltje met den hoorn, dat in de drie redacties aldus verteld wordt. In A vraagt Mijn here van Mallegem, hoe de herder aan dien ‘lustelijcken horen’ komt, dien hij bij zich draagt; deze echter waarschuwt hem weg te rijden, want ging hij er op blazen, dan zouden zijn lammerkens gram worden. Dan heet het str. 4: ‘Dat herderken dede dat hem die heren baden,
hi sette den horen aen sinen mont’.
Hierop komen de roovers aangeloopen. Wij constateeren hier de volgende tegenstrijdigheden, die niet weg te redeneeren zijn door een beroep op het ‘sprunghafte’ van den balladenstijl; want deze stijl laat wel schakels uit het geheel weg, maar verwringt ze niet zoo, dat ze niet meer in het verband passen. Waar wij dit vinden, luidt ons oordeel: ‘corrupt’. Hoe kan de schaapherder, die n.b. juist in A, den voorbijganger wil dwingen tot tol betalen, hem een volgend oogenblik den raad geven, om weg te rijden, ten einde zich niet den toorn der ‘lammerkens’ op den hals te halen? Zijn de woorden van den herder in str. 3 een antwoord op de vraag van den heer van Mallegem, hoe de herder aan dien hoorn komt? Toch zeker niet. Wel op de vraag van den voorbijganger om op den hoorn te blazen; iets wat wij lezen in str. 4, waar ons echter de meervoudsvorm ‘die heren baden’ wonderlijk aandoet, nadat ons | |
[pagina 40]
| |
alleen verteld is van ‘mijn here van Mallegem die quam ghereden buiten Brugghe’. In B wordt de voorstelling nog ingewikkelder, doordat de hoorn nu heet te zijn van Mijnheerken van Maldeghem zelf. Deze zegt nl. str. 2: waen comt u desen horen,
dien overschoonen horen?
als ic hem laestmael sach,
doe wast die horen mijn.
Overigens vinden wij ook hier, dat de vraag van Mijnheerken van Maldeghem en het antwoord van den roover niet bij elkander passen. C eindelijk heeft nog verwarder voorstelling. Mijnheerken van Maldeghem vraagt nu den herder zelfs ‘wat wonder avonture is in dit bosch te sien’ - en uit het vervolg blijkt dat de overschoone hoorn als een dergelijk avontuurlijk wonder wordt beschouwd. Op de vraag, waar die vandaan komt, vertelt de herder, dat, als hij er op gaat blazen, ‘die XXXVI keteleirs, die souden wesen gram’. De heele pointe van den herder met zijn lammeren is dus verloren gegaan; zonder er doekjes om te winden vertelt de quasi-herder, dat op zijn hoorngeschal de schavuiten zullen aankomen. Hoe het mogelijk is, dat de heer van Maldeghem nu nog de kracht van den hoorn durft experimenteeren, is onbegrijpelijk; maar het dwaze van de voorstelling bereikt zijn toppunt in de mededeeling, dat hij nu zelf den hoorn ‘aen sinen roden mont’ zet. Dat de hoorn eigenlijk hem toebehoort, staat in deze redactie ook; het wordt nader verklaard door de regels str. 5: Ic heb met hem ghereden
door dorpen ende steden,
seven jaer gedronken
en gheten van sijn broot.
Deze ‘verklaring’ moet men echter niet au sérieux nemen; het is een schablone, die wij ook elders aantreffen, bijv. ‘Van vrou van Lutsenborch’ (van Duyse nr. 36) str. 13: | |
[pagina 41]
| |
ick hebbe wel seven iaren
tot zijnder tafelen ghegaen.
Wij moeten dus wel terugkeeren tot de redactie A en trachten na te gaan, wat oorspronkelijk deze episode met den hoorn geweest kan zijn. Ik geloof nu, dat we hiertoe ons licht kunnen gaan opsteken bij de Engelsche Robin Hood balladen, die immers ook een roover in vermomming kennen, zelfs als ‘shepherd’ in ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’ (Child nr. 144), en eveneens het blazen op den hoorn als stereotiepen trek hebben. Dáár dezelfde motieven als hier, maar beter geordend en in hun oorspronkelijk verband. De voorstelling, dat de roovers onschuldige dieren heeten, maar ten slotte gevaarlijke vijanden blijken te zijn, hebben we eveneens in enkele Engelsche balladen van Robin Hood aangetroffen. Brengen wij dit in verband met ons liedje van Mijnhere van Mallegem, dan blijft er niets onduidelijks over, dan alleen, hoe het zoo onduidelijk geworden is. En ook dit valt nog te verklaren. De oude voorstelling zal deze geweest zijn, dat de roover als schaapherder vermomd mijn here van Mallegem ontmoette, dezen wijs maakte, dat op het hoornsignaal zijn lammeren zouden samen komen en hem daardoor in de macht bracht van zichzelf en zijn kornuitenGa naar voetnoot1). Maar de hoorn, die voor het Engelsche publiek het gewone attribuut van Robin Hood was, werd in de oogen van de Nederlandsche toehoorders iets wonderbaars, iets als het fluitje van het Litauwsche sprookje, waarmee het gelukskind de honderd hazen verzamelt (cf. Jurkschat, Litauische Märchen und Erzählungen nr. 12)Ga naar voetnoot2). Om dezen hoorn nu concentreerde zich de aandacht, en ofschoon het toch natuurlijk is, dat een roover een middel heeft om zijn mannen te verzamelen, en evenzeer dat een herder een hoorn bezit, in ons lied wordt de vraag gesteld: van waar komt die wonder- | |
[pagina 42]
| |
lijke hoorn, die ‘lustelijcken hoorn desghelijcx en hebbe ic niet ghesien’, zooals het in str. A 2 heet. Er is geen antwoord op die vraag te geven, omdat de overlevering, die zich eigenlijk niets bekommerde om de herkomst van den roovershoorn, hier ook niets van weet. De vraag wordt dan ook eenvoudig genegeerd. Maar de nieuwsgierigheid is geprikkeld en fantazeert verder. Als de herder op die vraag geen antwoord geeft, dan heeft hij daar reden toe, dan wil hij ook niet zeggen, waar de hoorn vandaan komt. Maar dit niet willen zeggen moet eveneens zijn reden hebben; hij wil de waarheid niet bekennen tegenover Mijn here van Mallegem. En nu ja, hij is immers een roover, hij zal hem dus wel gestolen hebben, en van wien anders dan van den heer van Mallegem, die hem nu juist betrapt. En dit werd schijnbaar gesteund door de belangstelling, die de heer van Maldegem in dien hoorn toonde: hij had hem als den zijnen herkend. En zoo kon een regel: ‘desghelijcx en hebbe ic niet ghesien’ eindelijk tot het tegenovergestelde worden:
Ga naar margenoot+doe ic hem lest aenschouwde,
behoorde hi aen mijn!
Anders dan Kalff t.a.p. pag. 127 het dus doet, acht ik de voorstelling van de A-redactie in dezen de oorspronkelijke, en dit op grond van de overweging, dat in andere rooverballaden steeds de hoorn een vast attribuut van den roover is. Ook in zijn verder verloop heeft ons Nederlandsch lied verschillende herinneringen aan den Engelschen Robin Hood. Nadat de roovers op het hoornsignaal zijn bijeengekomen, heet het str. A 5: ‘Och here van Mallegem, sijt willecom,
willecom so moet ghi sijn!
ons ghelach moet ghi betalen,
wi drinken so gaerne den coelen wijn’.
Zoo ook in de Engelsche balladen, als de roover zijn slachtoffer in zijn macht heeft en hem het ongeluksmaal aanbiedt, wordt gezegd in ‘A Gest of Robyn Hode’ str. 30: | |
[pagina 43]
| |
‘Welcome, sir knight’, than sayde Robyn,
‘Welcome art thou to me’
en met de toevoeging, dat de gast ook het gelag zal hebben te betalen, ‘Robin Hood and the Butcher’ (Child nr. 122) str. B 28: ‘He is welcome to me’, then said Little John,
‘I hope he will honestly pay’.
Trouwens hebben wij eenmaal het verband tusschen ons lied en de Engelsche balladen van Robin Hood ingezien, dan is die regel ‘ons ghelach moet ghi betalen’ meer dan een overdrachtelijke uitdrukking, maar herinnert zij ons aan de vele balladen, waarin de gevangene werkelijk voor de rekening moet opdraaien. Nog sterker blijkt deze samenhang uit de volgende strofe van het Nederlandsche lied. Str. A 6 luidt: Mijn here van Mallegem ghinc in sijn buidel,
hi langde daer die penninghen waren root:
‘houdt daer, lieve ghesellen! dats uw ghelach te baten,
want uw gheselschap is mi te groot’.
Juist dit laatste, de opmerking, dat de verteringen door de roovers gemaakt den gevangene te hoog loopen, vonden wij ook in 't Engelsch, men vergelijke ‘Robin Hood and the Bishop of Hereford’
Ga naar margenoot+‘Call in the reckoning’, said the Bishop,
For methinks it grows wondrous high’.
en
Ga naar margenoot+‘Come, give us a reckoning’, says the Bishop,
‘For I think you drink wondrous large.’
Evenals in de Engelsche balladen is de roover allerminst tevreden met wat de gevangene aan ‘penninghen root’ gelieft af te staan; de kosten van het gelag loopen hooger:
Ga naar margenoot+Si namen alle sijn ridders ghesmide
ende alle sijn sware goet,
si lieten hem weder te Malleghem riden,
dat deden si om sijn edel bloet.
| |
[pagina 44]
| |
Dat Robin Hood ten slotte sherif of bisschop liet loopen om hun ‘edel bloed’ is zeer twijfelachtig, maar ook hij stelt zich tevreden met de uitplundering, om ze daarna met hoon weg te zenden. Nog rest ter bespreking de bijzonderheid, die wij alleen in de redacties B en C aantreffen, en die Kalff beschouwt als behoorende tot het oorspronkelijke lied. Ik bedoel den eed, dien de roovers den heer van Mallegem afnemen. Wij lezen nl.
Ga naar margenoot+Sweert dat gijt noit sult segghen,
dat ghi in desen bosche,
met roovers hebt ghedronken
of roovers hebt ghesien.
en aan dezen eed houdt hij zich blijkens str. B 7:5=8: Hi hevet stil geswegen
maer op deerde neer geschreven
te Brugghe in die stede
metten teen van sijn voetGa naar voetnoot1).
Iets dergelijks komt ook voor in een Robin Hood ballade, nl. in ‘A Gest of Robyn Hode’. Hier lezen wij str. 202: There shalt swere me an othe', sayde Robyn,
'On my bright bronde;
Shalt thou neuer awayte me scathe
By water ne by lande.
Daar hier echter de eed een geheel ander karakter heeft, en bovendien het wordt voorgesteld, dat de sherif zich volstrekt niet door deze afgedwongen belofte gebonden acht, is hier geen nadere samenhang bewijsbaar. Trouwens het geldt hier m.i. ook een jonger toevoegsel, voor welks herkomst we niet ver | |
[pagina 45]
| |
behoeven te zoeken. Sprookjes en volksliederen van de meest verschillende volkeren wemelen van verhalen, hoe men een eed, afgedwongen om iets geheim te houden, listig weet te ontduiken. Bolte-Polivka in hun Anmerkungen zu den KHM II: 275-277 citeeren zelfs voorbeelden, die werkelijk heeten gebeurd te zijn. Overbekend is de klacht van het meisje aan den oven in het Duitsche sprookje ‘Die Gänsemagd’ KHM 89 (vgl. ook ‘Dat Erdmänneken’, KHM 91) en in Grimm's Deutsche Sagen nr. 513. Aan een steen in den tuin is de klacht gericht in een sprookje uit Oost-Holstein (Wisser, Plattdeutsche Volksmärchen, blz. 109); aan het spinrokken in een Grieksch sprookje bij v. Hahn (Gr. und Alb. Märchen nr. 48). En Bolte-Polivka zijn zelfs zoo getroffen door het vaak voorkomen van dit motief, dat zij gaan dwalen in het duistere rijk der mythische voorstellingen om naar een verklaring te zoeken. Van de vele wijzigingen en toevoegingen, die het Nederlandsche lied zich heeft moeten laten welgevallen, is dit zeker wel de gelukkigste, daar het een bevredigend slot geeft aan de anders wat abrupt eindigende ballade. Ik meen in het voorgaande te hebben aangetoond, dat ons lied van Mijnhere van Mallegem niet is, zooals tot nu werd aangenomen, het verhaal van een roovergeschiedenis, die zich eertijds buiten de poorten van Brugge had afgespeeld, maar een omvorming van een oorspronkelijk Engelsch gedicht van Robin Hood. Wij komen nu tot de vraag: hoe werd dit lied naar ons land gebracht en wanneer kan dat hebben plaats gehad? Wat de tijdsbepaling aangaat, geeft ons natuurlijk het ontstaan van de Robin Hood gedichten den terminus post quem. Hieromtrent is het volgende te zeggen. Het oudste getuigenis, dat wij betreffende dit soort balladen bezitten, is zooals bekend The complaint of Piers Plowman uit de tweede helft der 14de eeuw, waarin gesproken wordt van ‘rymes of Robyn Hood and Randolf, erle of Chestre’. Alle andere direkte meldingen van Robin Hood balladen zijn uit de 15de eeuw en later. Gaan wij echter na, welke balladen ons bekend zijn uit handschriften | |
[pagina 46]
| |
en drukken van de 13de, 14de en 15de eeuw - men kan ze bijeen vinden in Hustvedt, Ballad Criticism in Scandinavia and Great Britain during the Eighteenth Century blz. 32 - dan blijkt het, dat er, indien wij de geestelijke liederen niet meerekenen, van de wereldlijke balladen meer dan de helft over Robin handelen. Onder deze vinden wij ook ‘Robyn and Gandeleyn’ (Child nr. 115), dat bewaard is in het zg. Sloane MS van omstreeks 1450. Het is ongetwijfeld waar, dat dit geen eigenlijke Robin Hood ballade is, daar de handeling in het geheel niet overeenkomt met wat anders van onzen roover verteld wordt; maar het ware een toepassen van hyperkritiek, indien wij in den Robyn, van wien verteld wordt str. 5: Robyn bent his joly bowe,
þer in he set a flo;
þe fallest der of alle
þe herte he clef a to,
niet onzen beroemden roover-boogschutter wilden erkennen. Secundaire invloed dus van de Robin Hood balladen op dit gedicht, die bewijst, dat de beteekenis van Robin in de balladenwereld sterk op den voorgrond was getreden. Ik geloof dan ook, dat wij met Hales en Snell - in hun artikel ‘Robin Hood’ in de Encyclopaedia Britannica XXIII: 420-421, waar zij een bezadigd exposé van de verschillende quaesties gevenGa naar voetnoot1) - mogen aannemen, dat in de eerste helft van de 14de eeuw de Robin Hood vertellingen hun vollen wasdom hebben bereikt. Vragen wij, wie liederen van Robin Hood naar ons land gebracht hebben, dan moet het antwoord zijn: kooplieden zoowel als soldaten. Uit wat wij hierboven uiteenzetten blijkt immers wel ten volle, dat het liedje van Mijnhere van Mallegem geen ruiterliedje is, waarin de roovende, drinkende en boeleerende lantsknechten zichzelf zouden hebben geteekend. Niet overal waar sprake is van een roover, moet een woesteling van | |
[pagina 47]
| |
een soldenier de maker van het gedichtje zijn. Gaat dit reeds niet op voor het onderhavige lied, dat allerminst ruw is, maar in zijn behandeling eerder een fijne ironie toont, ook in abstracto moet men met een dergelijke generalisatie voorzichtig zijn. De adellijke dames, die verzamelden, en de oude moedertjes, die zongen, wat ons nu treft als afspiegelingen van een ruwen tijd vol moord en doodslag, bewijzen ons, dat toen zeer vreedzame burgers zich onledig hielden met zeer soldateske verhalen. Kooplieden dus even goed als krijgslieden. De eersten gedurende hun langdurig verblijf in de Vlaamsche steden, waar zij langzamerhand met hun gezinnen in weelderig ingerichte huizen gingen wonen; de laatsten terwijl zij in ons land gelegerd waren, 't zij dan als vriend of als vijand. De beslissing zal hier kunnen brengen de nadere precizeering van de plaats, waar wij een overname van Robin Hood balladen en een omwerking tot ons lied van Mijn here van Mallegem mogelijk achten. Van het meeste belang is hier het getuigenis der Nederlandsche overlevering zelf. De verbinding met Brugge en Maldegem is zoo onbetwistbaar, dat men hierin een aanduiding heeft willen vinden, voor een werkelijk buiten de muren van Brugge gepleegden rooversoverval. Voor zoover ik weet, zou echter ons liedje het eenige bewijs leveren voor deze gebeurtenis, en dan ziet het er bedenkelijk uit voor de houdbaarheid dezer hypothese. Of zou men als steun willen aanvoeren, wat Willems, Oude Vlaemsche Liederen, bl. 141 zegt: ‘Men wyst daer nog de kuilen aan, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zijn geweest’? Ik heb dan slechts te verwijzen naar het verhaal der vele lokalizeeringen der Hagbard-sage in Skandinavië, dat te vinden is Grundtvig, Danmarks gamle Folkeviser I: 259-270Ga naar voetnoot1). Om de beteekenis der ‘kuilen’ van de Nederlandsche bewijsplaats aan te toonen, wil ik echter citeeren wat de bevolking van Urnaes in Noorwegen in dit opzicht presteert | |
[pagina 48]
| |
(DgF I: 264): ‘Man vil nemlig have Urnaes med dens Omgivelser som det rette Sted for Habors og Signes tragiske Kjaerligheds Historie. Her viser man for Exempel paa en Klippe ved Fjorden det Sted, hvor Galgen stod, i hvilken Habor blev haengt. Højt oppe paa Fjaeldbrinken skal Signes Buur have staaet. Nogle Bauner skal endnu staae paa Fjaeldenes Top, der taendtes for Habor, at han skulde finde Vejen fra Aardal af til Signe, og denne Vej betegnes ved Steder, hvor han har saedvanligen hvilet, og hvor han for Tidsfordriv har hugget i Klippen med sit Svaerd. En Høj kaldes efter Habor, i hvilken han skal ligge begraven ..... Vesten for det Sted, hvor Signes Buur skal have staaet, saenker sig en høj og maerkelig Skraaning nedad mod Fjorden til, hvor vilde Kirsebaertraeer findes i uhyre Maengde paa et quadrat-Areal af ⅛ Miil. Kirsebaerskoven hedder som billigt er Signes Skov, og hende tillaegger man Fortjenesten af det første Anlaeg.’ Het Nederlandsche volkslied en de volkssage kunnen dus niet anders bewijzen, dan dat in Brugge en Maldegem het verhaal van Mijnhere van Mallegem zeer geliefd is geweest, en zelfs, als wij een argumentum ex silentio mogen laten gelden, daar uitsluitend bekend was. Een Engelsch lied dus, dat in de omstreken van Brugge is overgeplant op Nederlandschen bodem - aan welken tijd zouden wij in de allereerste plaats anders denken, dan aan die lange jaren, toen Brugge de stapelplaats van de Engelsche wol, en samen met Gent en Yperen de roem van Vlaanderen was. Toen immers kwamen de kooplieden in grooten getale op de Brugsche markten, en mogen zij ook allengs te weelderig, vooral te zeer kosmopoliet geworden zijn, om zelf in aanmerking te komen als overbrengers van volksliedjes, onder hun meisnide zal zeker menig eenvoudig dorper zijn geweest, die er schik in had de verhalen uit vroolijk Engeland op te halen. Maar de eerste helft der 14de eeuw, de tijd van de grootste pracht en het schitterendste uiterlijk vertoon, is ook reeds de | |
[pagina 49]
| |
tijd van het snel naderend verval. In 1353 wordt de stapel der Engelsche wol van Brugge naar Engeland verplaatst, en tien jaar later, als de stapel weer naar het vasteland wordt overgebracht, is het niet naar Brugge, maar naar Calais. De handel verloopt meer en meer, in dezen gelijken tred houdend met den gestadigen achteruitgang der lakennijverheid; de Engelschen trekken zich van onze markten terug, en eerst veel later, in de 15de eeuw, zijn zij het weer, die de jaarmarkten van Bergen-op-Zoom, en vooral van Antwerpen beroemd maken. De tijd, waarin wij de overdracht van een Robin Hood ballade waarschijnlijk kunnen achten, wordt dus beperkt, aan den eenen kant door de omstandigheid, dat het begin der 14de eeuw de vroegste datum is, dien wij op grond der gegevens voor een ontwikkelde Robin Hood traditie kunnen aannemen, aan den anderen kant door het zich terugtrekken der Engelschen van de Brugsche markten in het midden dezer zelfde eeuw. Het is dus de eerste helft der 14de eeuw, die hier in aanmerking komt. Maar dan zijn het ook niet alleen de kooplieden, die het door ons gezochte trait d'union vormden tusschen het Engelsche lied van Robin Hood en het Vlaamsche gedichtje van Mijnhere van Mallegem. Ons volk, dat toen nog in den tijd was, zoo aardig door Holberg voor zijn land geteekend met de woorden ‘Olim populares mei avide legebant fabulas paradoxas de gigantibus, monstris ac equitibus errantibus’, ons volk was toen op heel wat andere manieren nog in de gelegenheid, om van een vreemdeling een aardig wijsje op te vangen en om te vormen tot nationaal bezit. Of zou niet ook in Brugge, en in Maldegem, dat op den weg naar Gent lag, het Engelsche voetvolk zijn intrek genomen hebben, toen het onder Eduard III zoo lang achtereen in het Vlaamsche land gelegerd was? Immers 17 Juli 1338 kwam deze vorst in Antwerpen met een vloot van 400 schepen, nadat hij van den Duitschen keizer Lodewijk IV de verzekering gekregen had, dat deze hem zou bijstaan in zijn strijd tegen den Franschen koning. Maar de verwachte hulp bleef uit, en Eduard III verloor een geheel | |
[pagina 50]
| |
jaar in Antwerpen, om ten slotte, zooals Pirenne dat noemt, een lamlendigen ruitertocht naar de Fransche grens in October 1339 te ondernemen. Jan van Boendale vertelt ons in zijn leerdicht ‘Van den derden Eduwaerde’ uitvoerig het verloop van deze mislukte onderneming, en bij hem lezen wij, regel 465 vlgg.: Om dat die keiser so trage was
Neder comen, als ic las,
So moeste die coninc van Engelant
Verwintert bliven in Brabant
Al 't Antwerpen in die stede,
Ende sijn graven ende bisscoppen mede
Mit vele volcx, te waren,
Die int lant gesprait waren ....
Welnu, dat volk was natuurlijk niet alleen ‘gesprait’ in Brabant, maar ook en vooral in het Vlaamsche land, dat immers toen het zwaartepunt vormde der Nederlandsche gewesten. Trouwens het duurt niet lang, of het hof trekt uit Antwerpen weg naar Gent; op den 26 Januari 1340 had in deze stad een plechtige vergadering plaats, waarin de Engelsche koning den eed ontving van schepenen der drie groote Vlaamsche steden en zijnerzijds zwoer, de rechten van het onafhankelijke Vlaamsche volk te handhaven. En dan, ik citeer weer Jan van Boendale r. 1061 vlgg.: Doe dese dingen waren gedaen
Es die coninc gevaren saen
't Engelant waert, om meer baten
Ende heeft binnen Gent gelaten
Sijn wijf, ende sijn kindre mede.
Oic gelach si daer ter stede
Van eenen sone, dat es waer.
In Juni van hetzelfde jaar keerde Eduard III uit Engeland terug en won den zeeslag bij Sluis. Engelschen en Vlamingen belegerden gezamenlijk Sint Omaars en Doornik, totdat op 25 September een eenjarige wapenstilstand tusschen Frankrijk en Engeland gesloten werd. Nu kon Eduard III rust nemen | |
[pagina 51]
| |
Ga naar margenoot+Ende Eduwart nam sine vaert
Te sinen wive te Ghent waert.
Lang zou hij hier echter niet blijven. De geruchten uit Engeland waren niet gunstig, en eindelijk
Ga naar margenoot+quam hem mare haestelike
dat hi quame in sijn rike
oft hi soude sijn lant verliesen.
Plotseling vertrekt hij dan ook uit Gent naar Sluis en richt den 28 November van uit zee een schrijven aan ‘nos chers et bien amez burghmaistres, eskevins, capitaines et counseilz de Gaunt, Brugges et Ipre et autres bones villes de Flandres’, om een verklaring van zijn overhaast vertrek te gevenGa naar voetnoot1). Naar mijn meening zijn het deze jaren 1338-1340, toen het Engelsche voetvolk in verschillende dorpen van Vlaanderen gekantonneerd lag, waarin een zoo sterke wisselwerking tusschen beide volken heeft plaats gehad, dat wij de overname van een ballade kunnen begrijpenGa naar voetnoot2). Ik weet zeer goed, dat de 14de eeuw meer voorbeelden heeft van krijgstochten, waarin Engelschen en Vlamingen zijde aan zijde streden; ik hoef daartoe slechts te herinneren aan de belegering van Yperen van 9 Juni tot 8 Augustus 1383 door Engelschen en Gentenaars, waarvan de herinnering bij het volk nog voortleeft door 't Liedeken van den Thuyndag. Ik weet ook, dat vaak een kleine, toevallige aanleiding voldoende is, om een volksliedje van het eene volk bij het andere in te burgeren. Maar een zoo vaste, zoo uitsluitende localisatie als wij hier vinden bij het liedje van Mijnhere van Mallegem, wordt het beste verklaard door de omstandigheid, dat in deze plaatsen gedurende | |
[pagina 52]
| |
zoo langen tijd nauwe aanraking van Vlamingen en Engelschen is geweest. Wordt door deze overwegingen de vraag, of kooplieden dan wel soldaten de overbrengers van het liedje waren, reeds ten gunste van de laatsten beslist, er is nog iets, wat dit besluit komt versterken. Daardoor wordt ook verklaarbaar, waarom de ballade, die de Engelsche soldaten hier brachten, juist over Robin Hood handelde. Immers wij weten, dat de kracht van het leger van Eduard III bestond in de uitstekende infanterie, de boogschutters, die voortreffelijk geoefend en gedisciplineerd waren, en een keurbende vormden, zooals geen ander vorst bezat. Wij kunnen ons voorstellen, hoe sterk het gevoel van eigenwaarde bij deze mannen geweest is, die niet alleen de beste soldaten van hun tijd waren, maar ook wisten, dat dit zoo was. Begrijpelijk is het dan ook, dat zij, als uitmuntend geoefende boogschutters, met voorliefde zongen van Robin Hood, die ook als onovertrefbaar schutter wordt voorgesteld. Talrijk zijn de balladen, waarin verteld wordt, dat er een wedstrijd op den boog gehouden wordt, en Robin Hood wordt haast zonder uitzondering de eer der overwinning grif gegund. En dit, merkwaardig genoeg, juist vooral in de oudste liederen, die ons overgeleverd zijn. De reeds vaak genoemde ‘Geste of Robyn Hode’ (Child nr. 117) vertelt een dergelijk prijsschieten zelfs drie maal; wel een bewijs, welk belangrijk moment dit was in de verhalen van onzen held. Wij lezen op de middelste dezer plaatsen, dat Robin Hood zich met eenigen zijner mannen waagt op een door den sherif van Nottingham uitgeschreven wedstrijd, en daar den prijs behaalt:
Ga naar margenoot+Thryës Robyn shot about
And alway he slist the wand.
Ga naar margenoot+Whan they had shot aboute,
These archours fayre and good.
Euermore was the best
For soth, Robyn Hode.
In de ballade ‘Robin Hood and Guy of Gisborne’ (Child nr. | |
[pagina 53]
| |
118) beproeven deze, wie het beste schieten kan, en het resultaat is
Ga naar margenoot+But Robin Hoode shott it better then hee,
For he cloue the goode pricke-wande.
‘Robin Hood and the Monk’ (Child nr. 119) vertelt ook van een wedstrijd, nu tusschen Robin en Little John, maar in overeenstemming met de reeds eerder behandelde tendentie, om Little John te verheffen ten koste van Robin Hood, wint deze het van zijn meester. Maar dat het, al is 't dan gewijzigd, ook hier voorkomt, bewijst dat het wedstrijd-motief geliefd was. Om hier alleen de oudste redacties aan te halen, zal ik tot slot citeeren ‘Robin Hood and the Potter’ (Child nr. 121) waarin wij lezen str. 52: All they schot abowthe agen,
The screffes men and he:
Off the marke he welde not ffayle,
He cleffed the preke on thre.
Robin Hood was dus een ideaal boogschutter, en ik geloof te mogen aannemen, dat hij ook daarom bij voorkeur door Eduard's voetvolk zal zijn bezongen. Een gedichtje, waarin sprake was van zijn rooversbedrijf, met de drie motieven, vermomming, blazen op den hoorn, maaltijd, die wij alle in de oudste redacties konden aanwijzen, werd door het Vlaamsche volk opgevangen uit den mond van de zoo lang in hun midden vertoevende soldaten. En lang nadat deze reeds weer vertrokken waren over de zee terug, werd het liedje van Robin Hood, dat inmiddels populair geworden en vertaald was, door het Vlaamsche volk gezongen. Natuurlijk gebeurde ook nu, wat altijd bij het overnemen van een vreemde ballade geschiedt; het verhaal werd aangepast aan het Vlaamsche milieu, en de beroemde roover uit het bosch van Sherwood plunderde nu de reizigers uit op den weg van Brugge naar Maldegem. Ik ben mij zeer wel bewust, dat ik niet alle vragen heb opgelost, die men stellen kan naar aanleiding van deze over- | |
[pagina 54]
| |
dracht eener Engelsche ballade op Vlaamsch gebied; ik geloof echter, dat wij, wanneer we uitgaan van de overzeesche herkomst van ons Nederlandsche liedje, met de verklaring van zijn inhoud een heel eind verder komen, dan tot nu toe het geval was. Tevens zou dit dan zijn, om met Prof. Kalff te spreken (Tijdschrift XXXIV: 210), ‘een bijdrage tot onze geringe kennis der letterkundige betrekkingen tusschen Engeland en deze landen gedurende de middeleeuwen’.
Baarle-Nassau. jan de vries. |
|