Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bronnen voor de kennis van leven en werken van Jan van Hout.VGa naar voetnoot1).Men kent de traditie aangaande Vondel, hoe hij, als boekhouder aan de bank van leening, begon ‘als er maar weinig tijdts overschoot, die uuren aan de Poëzy te besteden, en allengs, het Lombaardtwerk meer en meer moede, den dienst, hem opgeleidt, te verzuimen, en in plaats van panden vaarzen te schrijven’ en hoe hij het als een vernedering gevoelde zijn ‘kunstpen’ te gebruiken voor het prozaisch kantoorwerk. Ook Jan van Hout schijnt er geen bezwaar in gezien te hebben zijn lust tot verzen maken bot te vieren midden onder het vervullen van zijn taak als Leidsch gemeente-secretaris, ja, zijn rijmelarijen kordaat midden tusschen ernstige acten en strenge besluiten in de registers zelve neer te pennen. Hij was er echter de man niet naar om daarbij vernedering of zielepijn te voelen. Van Hout kon praten en breien. Hij was een ijverig, practisch man, die met hart en ziel opging in zijn dagelijksche plichten, met liefde en algeheele toewijding aan de dagtaak, welke hij zich oplegde, werkte, maar die, als rijmlust in hem ontwaakte, gerust eens een uur aan zijn oubolligheden of zijn vernuftspel zal hebben geofferd. En hij, de baas, het autoritair karakter, die alles met vaste hand regelde en bestierde, kon zich veroorloven, wat hij in zijn klerken, aan orde en tucht gewend, niet zou hebben geduld: hij schreef zijn rijmelarijen midden tusschen zijn officieele acten en besluiten. Reeds Rammelman Elzevier vertelt in De Navorscher (V, 330), dat men in de Kroon(sic)-registers van Leiden een gedicht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Van Hout, ‘De geest van Teylingen’, vindt en hij voegt eraan toe: ‘Bovendien getuigt menig register, dat hij een liefhebber van rijmen was’. Door de goede zorgen van Mr. J.C. Overvoorde, Leiden's archivaris, en van den Nijmeegschen archivaris H.D.J. van Schevichaven kon ik vóór eenige jaren met een dergelijk Leidsch register, dat inderdaad heel wat rijmen van Van Hout bevat, kennis maken. Het is gemerkt op den rug ‘'t Vroonregister B 2o Lo’; een inliggend papier draagt het nummer 1001b. Op de eerste beschreven pagina staat: ‘Besoinge belangende de vroonwateren’. Daaronder schreef Van Hout: ‘Nopende t' onderscheyt vande snoucken: Maetsnouc lang omtrent drie vierendelen. Wat groter es, telt men onder maetsnouc. Heuckert derdalf vierendeel; half heuckert scharp een half elle. Spruyt anderhalf vierendeel. Graseling al wat geen anderhalf vierendeel halen mach’. Ik neem dit even over om de onderstreepte woorden, die in deze beteekenis niet bekend schijnen te zijn. Heuckert is waarschijnlijk een nieuwe beteekenis van hoeker, dat het Mnl. Wb. en het Wb. der Ned. taal geven. Is spruit misschien een nevenvorm en nevenbeteekenis van sprot? Graseling komt niet in de beide woordenboeken voor. Tusschen twee haakjes mag ik er wel eens aan herinneren, dat zoo'n vroonregister schatten van typische woorden en uitdrukkingen bevat, die allerlei verrassingen kunnen brengen. Bijzonder beveel ik te dien opzichte in bedoeld register aan het ‘Verbael Jaspers van Banchem, vroonmeester, nopende de vogelrijen bij andere personen gebruict op tstadtswateren’. Van Hout vergezelde Van Banchem op zijn tocht en schreef het verbael. Doch ter zake. De verso van dit eerste blad bevat al dadelijk drie gedichtjes van Van Hout. Het eerste en tweede zijn vrij duidelijk geschreven midden op het blad; wat ik hier als nummer drie laat volgen, is op de marge en tusschen de beide andere in gekrabbeld en daardoor hier en daar moeilijk te ontcijferen. Ze zijn min of meer op zijn Roemer Visschers en bevatten toespelingen op personen en toestanden, die ik niet altijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thuis kan brengen. Iemand, die geheel in de Leidsche historie van die dagen thuis is, zal ze ons misschien wel nader kunnen ophelderen. Van den Renaissance-dichter Van Hout is in deze rijmpjes niets te ontdekken. 1 Op de veranderinge van Jan SalymanGa naar voetnoot1).
Hoe es een mensch doch dus verkeert!
Hij, die alleen gecommitteert a)
Was om, naerlatende zijn draecken,Ga naar voetnoot2)
Te wesen oeverste der baecken,
Zelfs zo getranssubstantieert
Es, dat hij, togende zijn kaecken
Van achteren bedeech een baecken.Ga naar voetnoot3)
Zijn schimpich wesen hem verdween,
Niet blijvende tgeen dat hij scheen;
Dat snatrich lit, twelc onbedwongen
Was spottende mit oud en jongen, b)
In zyn balch gewerden is
Min spraeckelic dan als een vis,
Die hij voor Aelsmoer zocht te vangen
En tAlckemade hem zocht te hangen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tes al verkeert: zyn buyc een baec,
Zijn bec een bocGa naar voetnoot1), zijn stuyt een staec.
De a) flertsGa naar voetnoot2) alleen blijft even radt
Van hem, die elc een was en alfhieter,Ga naar voetnoot3)
Die, nu b) versaeckende ooc sijn c) stadt,
Wert van een honthanger een calfschieterGa naar voetnoot4)
2
Noch moete ic van harten beclagen mijn goeden PeterGa naar voetnoot5),
Och, hadden mijn Heeren van hem het vermoeden beter.
Twas waerlic een goeden eter, het wellic beclagen
De waerden, die 'm gaeren d) van achteren zagen,
Om dat te veel bouts uyt haer spinden gemist was;
Mer op poinct der zaecken e) by hen niet gegist was:
Te weten dat hij mit zijn zacken en magen
Hem zellefs mit ballast versach voor drie dagen.
3
Tkint van Geemen, volgende tverclaren vande pluymgraef KoytGa naar voetnoot6),
Gaf zijn dochters te hijlic niet penning of doyt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mer driehondert pont met die ze gingen trouwen,
En dat hij beloofde, bedong hij te willen houwen.
tHijlic voltrocken en daer volcht niet naer;
Om de beloofde gaef moeyt elk zyn schoone vaer.
Hij doetse assignatie in desen vougen,
Daer zy hem mede hebben te vernougen:
Ten iste hondert pont aen hammen,
Ten iide hondert pont aen mammen,
Ten derden aen vrou Bruynekens baertGa naar voetnoot1).
Is die, zeyde hij, van goeden aert,
Esse niet meer dan hondert pont waert?
Actum in de vroonschuyt voorde Caech,
Begroet mit donder, blixem en een groote vlaech
Van hagel, mer boven al van stort(ende?) regen,
Daer van wij tlecken qualic conden verdregen,
Mer elc van ons was moe en mat,
Niet minder dan een verdroncken kat.
July 18 siaers 1603
Present (?) Schout (?) Hugensz (?)Ga naar voetnoot2), gedicht opte knie
Daer NoordenGa naar voetnoot3) en de boe (?) als getuyg tue by was.
Toen in Mei 1596 verschillende Hollandsche Kamers, op uitnoodiging van de ‘Witte Acoleyen daer Liefd'es 't fondament’, tot een groot landjuweel, door de gastvrouw zelve later in pracht en triumfantelijkheid naast het beroemde van 1561 te Antwerpen gesteld, te Leiden bijeenkwamen, hebben de verschillende Kamernarren zich niet minder geweerd om de glorie van het feest te verhoogen, dan de ernstige dienaren der rederijkerskunst. Piero (Pieter Corneliszoon van der Mersch), de bekende zot van de Witte Acoleyen had persoonlijk in een berijmd epistel zijn oubollige confraters opgeroepen tot een wedstrijd en deze chaerte was versierd geweest met een embleem, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesneden door Jacques de Geyn, voorstellende den wereldbol omspannen door een narrenkap en daarboven ‘Nosce te ipsum’Ga naar voetnoot1). 't Is of het idee van dit embleem Jan van Hout heeft gepakt en niet losgelaten, tot hij het eenige jaren later in een breed opgezet rijmwerk, waarvan Mr. Overvoorde een flink brok heeft teruggevonden, ging uitspinnen. Trouwens ook in de ‘Handelingen’ der narren op het Leidsche feest komt, zooals te verwachten was, het thema van de macht en alomtegenwoordigheid van de narrenkap telkens voor den dag. De zot van de Haarlemsche Kamer kwam met een referein op den stok ‘Behooren sy niet te dragen cappen met bellen?’Ga naar voetnoot2) een oratorische vraag, waarmee hij tal van ‘ongecapte dooren’ hun plaats in het groote narrengild aanwijst. De nar van de Jonge Camer Liefd boven al had zijn weinige referentie voor ernst en wijsheid uitgedrukt in de woorden: Men siet sonder spot hier menigen sot
Al ongecapt.Ga naar voetnoot3)
En zoo is er meer, dat aan de belangstelling in de kap herinnert. Hoor dien koopman in de Veelderhande geneuchlycke dichtenGa naar voetnoot4), die zijn waar aanprijst aan een groot gezelschap: Ziet, het zijn dese Kapkens, ghevoert met bont;
Diese eerstmaal vont, dat was een Meester gheacht;
Want het is een seer warme dracht,
Oock zijnse zacht en sluyten soo om de ooren,
Dat men daer nauwelijcx een vinger soude by in boren.
Ze passen voor menschen van allerlei stand en karakter. Alles in aansluiting bij de vooral Duitsche narrenlitteratuur. Ook in later tijd leeft de herinnering aan de kap voort. Karak- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teriseert Hooft zijn ouden vriend Roemer niet als den Lof-der-zotheid-schrijver bij uitnemendheid, in zijn grafschrift, ‘Siend' al 'swerelds wetenschap aen voor vulsel van de kap’? En Huygens in Hofwyck (1863): Als of het vrijspell self niet kaps genoegh en waer;
Wy doender bellen toe, en halen, 'k weet niet waer,
Waermê de sottigheid ter deghen uyt magh klincken.
En had Van Hout niet een schitterend model in Erasmus voor een lofzang op de eeuwige dwaasheid van het menschdom? Aan dien Erasmus was hij nog weer eens herinnerd op het rederijkersfeest van 1598 te Rotterdam, waar men door Erasmus was geinspireerd. Immers de Rotterdamsche broeders schrijven in hun opdracht van ‘Der Reden-rycke Const-liefhebbers stichtelycke Recreatie’:Ga naar voetnoot1) ‘Also onsen hoochgeleerden ende wijtvermaerden Doctor Erasmus - in zijn Adagia de daden ende 't lof der Bataviers beschreven ende niet sonder redene verre boven de Romeynen gepresen heeft, soo heeftet ons oock (tot confirmatij van de schriften Erasmi) goet ende na den tegenwoordighen stant deses lant niet onbequaem ghedocht, een politique vraghe, reghel ende Liedeken den constlievenden voor te stellen: Waer in ons daden boven de Romeynsche syn te prysen?
Twelck bij den comparanten (als die nu noch veel meerder stof ende materij daertoe hadden als Erasmus t' zijnen tijde wel dede) soo claerlick met levendighe (noch versch in memorij zynde) exempelen bewesen ende beweert is, dat alle vrome patrioten moeten bekennen en seggen: Al sulcke Bataviers overtreffen d'oude Romeynen.’
De Leidsche Witte Acoleyen waren vertegenwoordigd geweest en hun nar had vooral hun eer moeten ophouden. Hij gaf de refereinen en nog een liedeken en signeert ze met zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekende spreuk ‘Piero, LXN Tijdt’Ga naar voetnoot1). We zien dus, dat Van der Mersch (zoo teekent hij zich en niet Van der Mors, zooals men veelal vindt en wat wel een aardigheid van de Leidenaars zal zijn geweest) ook optreedt als dichter van ernstige rijmen. Dat die Rotterdamsche feesten en Erasmus nog in zijn hoofd zaten, toen Van Hout over de zotheid aan het rijmen sloeg, zal trouwens hierachter uit het gedicht zelf blijken (zie p. 303). Al deze dingen hebben hem er waarschijnlijk toe gebracht om in 1599 zijn ‘Lof der Zotheid’ op touw te zetten, dien we in het Vroonregister vinden. Na een stuk van 16 Mei 1599, waarin verteld wordt, hoe Willem Albertzn., huurder van de stadsvisscherij in 't Brasemermeer, van eenige stroopers in zijn water een zegen heeft afgenomen, terwijl de schuldigen zijn ontsnapt, begint Van Hout op fo 186 ro met zijn ontwerpen en de verzameling van stof voor wat hij zijn ‘houbollogie’ noemt. Dat gaat door tot en met fo 189 vo. Heel zijne rijmelarij heeft hij vastgeknoopt aan, gebaseerd op het woord kap; de algemeenheid der menschelijke dwaasheid zal hij ons aantoonen uit het feit, dat kap in massa's woorden min of meer duidelijk te hooren is. Een echt rederijkersfoefje bij den man, die de rederijkers zoo de waarheid gezegd had. Wat is dan dat Moriae encomion oneindig breeder, vrijer, rijker; hoe waait daar lustig de humanistische geest door heen. Van Hout is dan begonnen met op bovengenoemde pagina's alle woorden op te schrijven, waarin hij iets wat op kap geleek, hoorde klinken. Bij deze woordenreeks vinden we op verschillende plaatsen in margine de letters van a tot i staan. De bedoeling daarvan wordt duidelijk, als we aan het eind van zijn lijst op 187 vo lezen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het dragen van de naem der cap hem geenszins schamen,
Hoewel men nu de kap mit onrecht zouct te blamen.
Zoo kunnen we dus uit deze woordenlijst met zijn lettertjes het plan voor het geheele rijmwerk overzien. Aanvankelijk heb ik deze lijst maar weg willen laten; doch het is niet onwaarschijnlijk, dat wat achter de woorden als opheldering staat, voor sommigen lexicografische waarde heeft. Dan volgen op 188 ro eenige losse fragmenten, soms van een paar regels slechts, die blijkbaar bestemd zijn geweest om hun plaats in het gedicht in te nemen. Op de tweede helft van 188 vo staat een veertigtal woorden op -schap, waar de schrijver dus kap in hoorde. Met behulp van deze woorden knutselt hij eerst een proza-verhaaltje in elkaar, dat daarna op fo 189 wordt berijmd. Alleen die berijming deel ik hier mee. De bladen 190 tot en met 193 bevatten weer stukken, die men in een Vroonregister verwachten mag, over ‘Meetinge van sluysen’ etc.; op de vo. van 193 staat een besluit over het plaatsen van een ‘baecken’ in de plassen bij Leiden en Van Hout teekent het ontwerp voor dit instrument er bij. Boven dit besluit staan nog deze drie regels, die blijkbaar voor de ‘houbollogie’ bestemd waren: Selfs Juno, die voor Juppiters egemael es befaemt,
Wert met haer paesdaechsche naem Capprotina genaemt,
Omdat se dagelix mit een frans caproen ging gehult.
't Is of hij al op weg is naar het Fransche burleske van Scarron e.a. De bladen 194 tot en met 196 geven ons een flink fragment van wat Van Hout dacht te fabriceeren naar het ontwerp van zijn lijst. Het gaat echter slechts tot de d, de bergen. fo 197 bevat de teekening van het ‘baecken’ nog eens in het net; rijmwerk komt daarna niet meer in dit Vroonregister voor. Letterkundige waarde mist Van Houts ‘houbollogie’ geheel; doch ik acht het waarschijnlijk, dat ze voor tekstverklaring, kennis van de beteekenis van weinig gebruikte woorden, kennis van volksgebruiken en oude tradities aardige vondsten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan opleveren en daarom acht ik in de uitgave gewenscht. Deze fragmenten leeren ons verder, hoe weinig de eigenlijke renaissance-geest nog in een man als Van Hout leefde. Hij zag en begreep, dat het nieuwe kwam; hij getuigde ervan met ingenomenheid, maar het leefde niet in zijn ziel. Hier en daar is het, of we een vagen klank hooren uit de Gheneuchlycke Dichten, maar die vrije, lustige oubolligheid is hier verwerkt door een ambtenaar, een man, geestig, vernuftig, rijk aan kennis, met intellectueelen zin voor poëzie, zeker, maar den ordenenden, registreerenden, solieden ambtenaar proeft ge boven alles uit. Eenige historische en litteraire kennis, een paar min of meer komische aanroepingen der Muzen, zelfs het idee om een Lof der Zotheid te schrijven mogen in de verte aan Renaissance en Humanisme herinneren, in zijn eigenlijken aard is dit gerijmel nog geheel middeleeuwsch. Het gaat terug op werk als dat van Jacop van Oestvoren met zijn Blauwe Scuut, minus dan nog altijd het duffe van het ambtenaarskap. Herinnert zoo Van Houts Klacht van de snippen, overigens een geestig, frisch werkje, weer niet aan de klaagliederen van de gans Alijt?Ga naar voetnoot1) Hier volgt thans een afdruk van het hs. Waar ik bij een enkel woord twijfelde aan de juistheid van mijn lezing, heb ik een vraagteeken gezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Magasin om te scrijven houbollogie voorde cap. Dat men de cap veracht en es dat(?) niet te lyen?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de open ruimte naast de laatste vijf woorden staat: Mer van doutste cappery, van de geen die voor vijgen
Haer ontsterflicheyt gaven, est best te zwijgen.
O onbegrijpelickeGa naar voetnoot1) crachten hoochste trap!
EstGa naar voetnoot2) niet groet wonder? Ziet, als ic een monix cap,
Een vespercap, een schipperscap, een voermanscap,
Een veltcap, spaensche cap of narrencap an trec,
Klijc strac een lollaert, paep, maetroosGa naar voetnoot3), een bouf, of spec,
Een lansknecht of een gec. De cap baert al dees crachten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ic blijf de zelve mensch, de cap werct twaerdich achten
In ander liens gedachten. a)
Ga naar margenoot+Mit een kabbasseken te gaen naer tkabberet,
Daer een gebraden kabbeken wert voor geset,
Het welc de zeuch, geleen een maent juyst, had gaen kabbelen.
En dan zyn buyc daer van zo vol te babbelen,
5[regelnummer]
Tot weer uytkabbelen, als kabbeljau
Naer de kabuys, kabouters lopen even gau,
Vliet zulc kaboelGa naar voetnoot1). De kap opt hooft stuyrt vande Kaep b);
De kappellaen in zyn kappel trat als een paep;
Een kappelry hy van tkapittel had gecregen,
10[regelnummer]
En dede van tkaepstant doen de kabel doen te degen,
Om tkapiteel te trijssen hooch op zyn colom.
Een kapitael van duysent pont es een goe som.
Tkapittelhuys bewaren de kapittelaren,
Mer van kapittelen en hoort mijn Klaes niet gaeren.
15[regelnummer]
Veel liever wert hy kappiteyn op Kaep de Grijp. c)
Elc kappaert een kapproentgen heeft vooraen zijn pijp,
Of tmost hem afgecapt zyn naer de jootsche wet.
Een kapmuts warm by wintertijt op thooft geset
Van een out kappussyn, wat dunct u? spreect die quaet?
20[regelnummer]
Bysonder als men mit een kabs te bedde gaet.
Mer van dat kabsen crijcht men een kabskint opt schoot.
VeelGa naar voetnoot2) beterGa naar voetnoot3) het braggeren es in een kappoot,
Of mit zyn kapperoen te vangen de kappellekens.
Een warm kappoen mit kappers wenschen de gesellekens,
25[regelnummer]
Van wien broer(?)Ga naar voetnoot4) Maes gewisselicken waer gecapt,
Had hyse als(?) onbekent in een kappylle niet ontsnapt.
Evenwel s'en hadden haer kapmessen niet ter hant;
Mit groot peryckel quam hy los ter dier tijt, want
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heer van Kapres a) daer in tlant quam mit een stap draven
30[regelnummer]
En voerde in plaetse van een lance, een stijve capraven.
Die daer aen tkippen, kappen, koppen, hals en krop;
In somma ons heertgevaer dier tyt viel doer de strop
En hiel zijn grijse cop.
En est niet billic, zegt, dat daerGa naar voetnoot1) de meeste prijs leyt,Ga naar voetnoot2)
Die van oudeGa naar voetnoot3) afcompst en van adel, rijcdom, wijsheyt
Goet autentyc bewijs heyt?Ga naar voetnoot4)
Ga naar margenoot+Wat wildy veel snateren, const verstaende dieren,
Des hemels vont b) de waerde kap es een verschieren.Ga naar voetnoot5)
Ten es niet lang geleen, dat binnen tHollants Rotterdam
(Van waer beneffens Raesmuys, c) meenich aerdich spotter quam)
Wierd gesolemniseert kappittel generael.
Elc schicte hem by den bac. Zy quamen altemaelGa naar voetnoot6).
Zy liepen doer de stadt vast walcken
Om tchierlicste gecleet gelyc onnosele schalcken.
Een spel dat speet
Den wyt vermaerden Jan die wel wat weet d).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dies hy van grim ontstac en werde mit een blos gram,
Want tspel dat strecte hem in plaetse van een roscam,
5[regelnummer]
Dat hy niet meer zo plompelicken zoude liegen
Van byen, die in Spangen groot als duyven vliegen;
En(?) noch mostense hem in nederlantsche korven borgen;
Mer hoeser raecten uyt of in daer liet hy hen voor zorgen.
Jan, die gelyc den schornebden a) haest es geraect,
10[regelnummer]
So wert zyn clappende litGa naar voetnoot1) ontbonden en bespraect.
DaerGa naar voetnoot2) den tuyn laechst es, daar mach men eerst over.
Daer hy eerst wat zacht sprac, maect hyt een toontgen grover
En begonst vervaerlick opte cap te bulderen en tieren;
Cortelicken dit gesnater comt te voren
15[regelnummer]
Van eenige van dese gecroonde dooren.
Hier volgen de variaties op het motief-schap:
Ga naar margenoot+Orsa, biet de kappaerts naer haer wennis pap.
Hoort toe: meenich heerskap om te comen tot kenniskap,
Voorts tot rentmeesterskap, advocaetskap of doctoorskap,
5[regelnummer]
Tot raetsheerskap, rectoorskap, of gelycke doorskap,
Trect in zyn kintskap uyt zyn lantskap ter hooger scholen,
Verlatende kaerskap, gevaerskap en maechskap, dat hy was bevolen,
Mer zo hy dan, jegens danc van tzwagerskap, geraect
In tgeselskap van tjofferskap ende hy daer met maect
10[regelnummer]
Maetskappy in dronckenskap, zo geeft men de boucken
(WantGa naar voetnoot3) men dan geen wetenskap moor machGa naar voetnoot4) zoucken)
Om dollen in pantskap, al zynse een groote som waert,
Daerser mer gelt op connen crygen, want tis verboden de lombaert.
Dan komt hy in de gekskap, als hy tstuderen verlaet
15[regelnummer]
En acht voor tbest, dat hy in tgrootste broerskap gaet b)
En moer in tgrootste susterskap, dat men vint in alle landen.
De scrift es claer: tis beter te huwelicken dan te branden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Dit gat gevonnenGa naar voetnoot1), alle vruntskap verloren!
Viantskap comt ter baen, muylen, pruylen en verstoren;
20[regelnummer]
Mer dit es noch beter dan hulde, eedt ende manskap te verclaren
Aen Sint Job, die doet deechskap en blyskap verharen a).
DusGa naar voetnoot2) doende wert de groote hoop van tgeslacht wech genomen,
Dat mettertyt ons neeff in des Graefskaps dienst zou comen,
Tot burgermeesterskap, schepenskap of vroetskap;
25[regelnummer]
Om gelycke(?) statige ampten te crygen wert hem den moet slap.
Mer in de plaets van dien zo esmen dan wel bly,
Dat cosyntgen mocht crygen een schoutskap by der zy,
Een procureurskap of deurwaerderskap, ja men es te vreen
Mit een boo-skap en daer wert noch wel heftich om gebeen,
30[regelnummer]
Twelc by hem (man en maech daer om gemoeyt, wesende verlient)
Niet langer dan hy eens een bootskap verkeert doet, wert bedient.
Dan een suspens voor een tijt. Wat raet nu? Naer de krijch!
Om den ouwen(?) te gaen, daer toe es hy noch te prijch b).
Hem zieden noch om thart van zyn bewantskap de statege eeren,
35[regelnummer]
Luttel denckende, dat hyse zelfs zo zeer ging verneeren.
Tluct welGa naar voetnoot3), hy draecht hem skappelic, krycht kennis van den handel,
Nemt tochten, wachten manlicGa naar voetnoot4) waer, es vroomGa naar voetnoot5) van wandel.
Hy crycht een rotmeesterskap, sergeantskap, lutenantskap ooc,
Ja, een fendrichskap. Dan behouft hy wel een ferweelen brooc.
40[regelnummer]
Hy comt tot een kapiteynskap, mer dat gebeurt al zelden.
Raect hy tot kornelskap, zo zetmen hem onder de helden.
Tluct aers:Ga naar voetnoot6) Hy crycht wel een provootskap en gaet mit een stoc,
Een klaudytskap of diefleyerskap; een beulskap dat es joc.
Want als dat hooch officierskap comt te vacheren,
45[regelnummer]
Daer esser veel te veel, die daerom solliciteeren.
Dats vanden krych. Mer es ons nepos tot tpaepskap gesint,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan est mit hem butter ten boom toe en heel voorde wint.
Tot tpriesterkap (dat elc open staet) mach hy stappen.
(Gelyc tpoorterskap en pintebier voort gebuyrskap te tappen)
50[regelnummer]
Dan staet hy opte trappen om voerts te comen
Tot een prelaetskap, abtskap, bisschopskap, kardinaelskap van Romen.
Het paauskap te geven staet wel in der kardinalen vermooch,
Mer ons student-neeff zalt niet crygen, tes voor hem te hooch.
Wat dunct u van aldien?Ga naar voetnoot1) Gaet heen en lacht u lendenen slap,
60[regelnummer]
Ziende hoe dees eygenskappen al te samen hebben end in kapGa naar voetnoot2).
Doet nu eens ondersoucGa naar voetnoot3) van onser cappen outheyt:
Ten tyde als Nembroth den toorn van Babel gebout heyt
En dat haer cap de hemels vont begonst te naecken,
Zo werdenGa naar voetnoot4) zy geslagen mit verscheydenheyt van spraecken.
Hoe wel elc niet en wist, wat hem gebrac,
Zo waren zy besorcht, elc voor zyn cap en sac,
De cap sdaechs voor haer cleet, snachts voor haer deecken;
De sac om provande daer in te steecken,
En zyn mit cap en zac al de werelt doergedwaelt,
Mer elc sprac gelyc hy in de verwerringe werde getaelt;
Mer cap en zac alleen, o wonderlic om schouwen!
Hebben in alle talen haer eygen naem behouwen.
En salse(?), in spyt van alle cappecreesten. a)
Ga naar margenoot+D'Asiatische Kabballen waren luyden strijtbaer befaemt,
De beste ballegers by de helden(?) wijtGa naar voetnoot5) vernaemt,
Want vanGa naar voetnoot6) haer doen noch huydendaechs nomt men vechten ballegen;
Ga naar margenoot+Mer van d'Indiaensche kabberyten daer mocht men of wallegen;
5[regelnummer]
Hun aert was heel tot vreuchde en vrolicheyt geset,
Twaren rechte slampampers, staech woonende in tkabaret.
De Kappillaten waren besorcht om haer voeten te houden drooch,
ZyGa naar voetnoot7) woonden by de maen ín de Alpenbergen hooch.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kappissa, de stadt, gaf de naem van de Kappissenen,
10[regelnummer]
Die de coninc Cyrus verwan en bracht in weenen.
Ende heeft in zijn gram haer en haer stadt verwoest.
Twaren strijtbare mannen, díe haer zwaerden hielden onberoest,
Haer martiael gemoet niet anders was te slechten,
Mer Hercles zelfs tweeGa naar voetnoot1) zyns gelyc niet tseffens bevechten,
15[regelnummer]
AlstGa naar voetnoot2) Cyrus had gedaen. DeGa naar voetnoot3) daet hem stracx beroude wis.
Dit volc was wonder onderwarich tot de koude pis,
Mer zy hadden ooc middel omGa naar voetnoot4) zulcken quael lessen:
Haer stadt in tronde wasGa naar voetnoot5) omringt met ... (?) zwarte aelbessen.
Ga naar voetnootmarginCleyn Asien of Natolien, nu onder ander verheert
20[regelnummer]
Van de Ottomanen, wert ten hoochsten vereert
Doer een lantschap van outs geheten Kabbalyen,
Niet minder vermaert dan tLatynsch Italien.
Tis waer, datGa naar voetnoot6) van den Turc zy lieten hem verheeren,
En laet Italien haer van Spaengen niet verneeren?
25[regelnummer]
Kapheris (tes waer) tes nu wel een verlaten eylandt,
Om dat men eertyts daer niet dan oorlochs gerey vant,
Gelegen tusschen Chersonnesus en Samothracien;
Mogelic (ten hout niet zeecker), of men daer gewoon was te collatien
Mit kappers, of dat tvolc daer van vloot,
30[regelnummer]
Omdat den Kapheer daer als Tyran geboot,
Twelc geen eele harten en connen lyen,
Mer becomen liever de doot deur manhaftich stryen.
Dus lieten zy liever teylandt gelijc tHollants geslacht,
Die liever al tsamen zijn tondergebracht,
35[regelnummer]
Dan van den groten Kapheer terkennen de Kappellanen.
Mer tlandt van Kappadocien, dat draecht wimpels en vanen;
Daer woonen de hanen, dien de kap noyt en was wee;
TisGa naar voetnoot7) een horn van Asien, leggende aende Pontycsche zee.
De virtuyten van dit lant wel te ondersoucken,
40[regelnummer]
Most men heele bybels scryven en geen boucken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kapraria, niet wijt van Genua gelegen,
Heeft van overvloet van geyten den naem gecregen,
Mer gelijc de geyten zyn huppelich, onstantvastich en licht,
Zo zijn de mans lichtvaerdich en de wyfs niet dicht.
45[regelnummer]
Ga naar margenoot+Tes mogelic tgebrec van alle liens der eylanden,
DieGa naar voetnoot1) thele jaer van Venus vlam, alleen niet in de Mey branden.
Kaprie, of Kapriere, nomt het zo gy wilt,
Een eylant om quackels te vangen (?) vruchtbaer en milt,
Die in der herbst uyt Campanien daer commen gevlogen,
50[regelnummer]
Van quackelaers mitGa naar voetnoot2) tquackelbeen geloct zyn en geslogen.
De vermaerde poëet U (?)-lesus, wel ter penGa naar voetnoot3), mer qualic bespraect,
Was in dit eylant gebroet, gekipt, gekapt, gemaect.
Daer hebdy gehoert vande gekapte volcken en landen.
Zegt, est genouch? Ic meen wel jaet. Wat anders nu ter handen:
55[regelnummer]
tKappittel van de stêenGa naar voetnoot4), wiens naem de kap vergeven
Donsterflicheyt toewijt en eewelic doen leven.
O Dicteert my, Musa, o gy onbevlecte maecht
Melpomone, die u naem van honich en appels draecht,
(Recht moes twelc meest behaecht al den gekapten narren)!
60[regelnummer]
Waer neem ik myn begin, ke, laet thooft niet verwarren
In d'overvloet; myn pen maect vocht, o blomme reyn,
Mit tnat geschept uyt de Kabbalynsche fonteyn.
Om zulx te zyn bequaem, wilt doch myn kop verchieren
Mit een geoorde kap, mer wech olyf, wech, wechGa naar voetnoot5) laurieren!
65[regelnummer]
Ga naar margenoot+Kabbalis, in Phrigien by de cromme Meander,
Hoe traech zyGa naar voetnoot6) cruypt, comt voor: z'est waerdich en geen ander,
Om dat haer borgerye hobollichGa naar voetnoot7) van gekabbel is.
Van hier geboren wasGa naar voetnoot8) de cortwylige Fr. Rabbelis,
Swijcht, Vrancryc, mit zo veel rechts gaet gy hem u lansman wanen,
70[regelnummer]
Als dat gy trect u stam vande verwonnen Troyanen.
Kabballaka, in twellustige Albanien gelegen,
Haren naem van de Kabbeljauwen heeft gecregen,
Niet van de geen men van kapperyen vol vant,
Die tegens dHoucken zo langGa naar voetnoot9) verwoesten twaterrycke Hollant,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
75[regelnummer]
Mer van de kabbellau hooch opten disch gehoopt
En in Warmontsche koe oly wel diep gesopt, gedoopt.
Wie esser meest gecapt, die naer de dese haect,
Of die naerGa naar voetnoot1) twist als die partydelicken blaect?
Kabbassus, in Kappadocien, van waer was geboren
80[regelnummer]
Othryades, wiens daet manhaftich bleef verloren,
Indiense als van meer ulen niet geëterniseert
En waer doer myne pen: d'onsterflicheyt est weert.
De Kabbassynen waren om een houc lants twistich
Mit haer gebuyren, ken weet niet wie, een volc deurtrapt en listich.
85[regelnummer]
Twas daer al in tkabboel, mer om te crygen ent
Des crychs elc een driehondert man te velde zent,
Ga naar margenoot+Mit voorbesprec, dat om tgeschil heel te beslechten
Dees kampioenen vroom malkander te bevechten
En dat de geen van hem, die zou behouden tvelt,
90[regelnummer]
Behouden zou tbesit van tgeen hem beyden quelt.
Othryades, die hier den raet toe had gegeven,
Waechde onder dander ooc voor zyn vader-stadt het leven;
Hy leeft laetst van zyn zy, wint, geeftGa naar voetnoot2) de laetste steec,
De laetste man behalven een, die tvelt ontweec.
95[regelnummer]
De lijven plondert hy, van zijn party geslagen,
DenGa naar voetnoot3) vetten roof by hem in tleger wertGa naar voetnoot4) gedragen;
Hier wesende, als hy in hem zelversGa naar voetnoot5) bedacht,
Dat, hoewel hy mit zeech den crych ten eynde brachtGa naar voetnoot6)
En zulx zyn vaderstadt het twist-veltGa naar voetnoot7) had verworven,
100[regelnummer]
Zyn medeburgers doch alGa naar voetnoot8) tsamen zyn gestorven,
DoerGa naar voetnoot9) tzwaert, vroom vechtende gebleven in den strijt,
En wilde hy zijn geslacht alleen niet maecken blijt
Mit zijn retour; heeft mit zyn bloet op zijnen schilt gescreven:
‘Ic wint’, valt in zyn zwaert en nemt hem zelven tleven.
105[regelnummer]
Daermede was hy doet. Kdoe voor hem uyt een scrap.
Wast niet een vrome daet om croonenGa naar voetnoot10) mitte cap?
Men ziet, hoe naer hadde ic een zaecke alhier vergeeten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die ons postérité nochtans behoort te weten:
Dat uyt dees stadt de eele const men heeft zien rassen
110[regelnummer]
Van stroo te maecken korven, diemen nomt kabassen.
Nu van den eselGa naar voetnoot1) opten osch;Ga naar voetnoot2) daer rester noch zo veel.
Kabbellio, een stadt in Marsylien mit een schoon kasteel,
Niet om mit garnisoen van Spangaerts tlant te dwingen,
Mer om daer op zyn VlaemsGa naar voetnoot3) te bancken, danssen, zingen.
115[regelnummer]
Hier worden aldereerst die kabelen gemaect,
Doer welckerGa naar voetnoot4) strengt noch menich schip de Cas (?)Ga naar voetnoot5) om raect.
Van Kabballinum, nu Cataloenen geheten,
Kabbyle in Thracien, Kabirie, in Cleyn Asien geseten,
Veel beter heel gezwegen es, dan luttel(ken?)Ga naar voetnoot6) vertelt.
120[regelnummer]
Van elc ten minste een bouc vol scrift hier wesen most gestelt
En altemael zo waer als dat den hont de byl at.
Verduchtende dan, datGa naar voetnoot7) gy werden zout myn styl zat,
Slaet tblat mit lexis om, die slootGa naar voetnoot8) over mit een pols springt
EnGa naar voetnoot9) van de stadt van Kappe, die ons des horens vols bringt.
125[regelnummer]
Comt, Erato, my helpt haer roem uyt blasonneren,
Dat de gekapte werelt haer altyt mach celebreren.
Kzal haer, ons patronesse, te hemel toe verhogen,
Zo ver mijn vaerssen, khoop toch jae, yetwes vermogen.
Ga naar margenoot+Tes gelegen aen die zee, deur wellicke de kinderen
130[regelnummer]
Van Athamas, om haers stiepmoeders haet te hinderen,
Zittende op den ram (alsdoen mit tgulden vlies gedost,
NuGa naar voetnoot10) deersteGa naar voetnoot11) ster, daer met den Sodiaecq begost
Wert) zwommen.Ga naar voetnoot12) Phrixus doch alleen betreden d'aerd heyt,Ga naar voetnoot13)
De zuster mer bezwijmt, deur ijsinge en vervaertheyt
135[regelnummer]
AfvallendeGa naar voetnoot14), verdronc en zinckende ter neer,
Daer doer vercreech de naem en noch hiet Hellesmeer,
O Waerde Kappe', u naem zal immers zo lang leven,
Als zal van Jason, Castor, Pollux, Hercules verheven,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De welcke Typhos, deerste schipper, mit zyn scheepsherauten
140[regelnummer]
Naer Colchos voerde om tgulden vlies, mit dander argonauten
Tot tzestich toe, al tsaem geteltGa naar voetnoot1) offe by en by,
Al scheeltet een of twee, ic ben al even bly.
Van u, o gulden vlies, gemaect was een kapproen,
Twelc huyden daechsGa naar voetnoot2) opt statichsten menGa naar voetnoot3) ziet andoen
150[regelnummer]
En voor een tytel wert gebruyct der hoochster eeren
In doorde, die Duc Dalf zo grootlic ging verneeren.
Van Kappara, van outs leggende in Lusitanien,
EnGa naar voetnoot4) van Kappagium, een stadt in tbloedich HispanienGa naar voetnoot5),
Begeer ic niet te zeggen, mer hout voor leuren en lappen,
155[regelnummer]
Hoe wel hier eerst gevonden zyn de Spaensche kappen;
De Moorsche moordenaers gewis my zo niet waert zyn,
Van hen te scrijven yet of doen, dat zy vermaert zyn.
Comt nuGa naar voetnoot6), Kappena, voort een stadt niet wyt van Romen
Byde bron Egerie, van wien zyn voortgecomen
160[regelnummer]
De Cappenaten.
Mer tes tijt dat ic u nom
Gy hooftstadt Galileen, o eel Kapparnaum,
U wesen es genouch bekent, gestelt in claerheyt,
Gesproken doer de mont der eewich levende waerheyt.
In teselrijc Arcadyen was Kaphya gebout.
165[regelnummer]
Van Kaphy, Anchyses vaer, een stadt veel eeuwen out,
Daer van te meerder eer behoort te zyn ontwonnen,
Al waert mer om al d'esels schoon aldaer bevonnen.
Mer est niet tijt dat ic der(?) steden maecke een ent?
Kappitule in Italien, een stadt bekent,
170[regelnummer]
En Kapsa dergelijx by ChalcedoningenGa naar voetnoot7)
Voor key geacht, deur dien zy kosen snode(?) wooningen.
Ga naar margenoot+Dees slaen ic over, mer geensins en dient gezwegen
Van Kapua, daer van Kampanien vercregen
175[regelnummer]
Den naem heeft; zy weerom van Capys, zynde een vorst
Van den Samniten. - - - - - - - - - -
Daer Hannibal zyn zaeck ten besten niet bedocht heeftGa naar voetnoot8),
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als die aldaer zyn volc in garnisoen gebracht heeft,
Nu zynde gans vermoeyt van vechten en van zegen,
180[regelnummer]
Die' hy tegens den Romeyn manhaftich had gecregen.
Hier zachmen zyn crychsdaet vernielen en verworgen
Doer wellust, ledicheyt en leven zonder zorgen.
Gaet nu, gy die de kapGa naar voetnoot1) bestryt en stelt tonvreden,
Belegt en wint mit macht al dees gekapte steden
185[regelnummer]
En zo gy dan de kap meer wilt onsinnelicke vergen,
Stelle ic u voor de noes dees vyfGa naar voetnoot2) onwinnelicke bergen.
Voor teerste stelle ic alle de' ongecapte dooren
Ga naar margenoot+Des Kaphareus alderhoochste kap te voren,
Wel dalderhoochste van Enboyen aen den Hellespont
190[regelnummer]
- - - - - aen de Bosphoorsche mont.
Indien gy, kappecreesten, al dezelve cont ontvlieden,
Gy looser dan Ulisses zyt mit al zyn schalcke lieden.
De cloucsinnige Palamedes, als toorloch op stont
Van Troyen. mit practyc de dolheytGa naar voetnoot3) ondervont,
200[regelnummer]
De welckeGa naar voetnoot4) Ulisses veynst om thuys te mogen blijven
By zyn Penelope, de fleur van trouwe wijven;
Sijn zoon Telemachum hy leyde voorde plouch,
Daer dees gemaecte dollaert in hem zelfs om louch,
En wendende van skints lyf af den plouch ter zyen,
205[regelnummer]
Was hy gedwongen zyn vernuft en kennis te belyen
En met naer Troyen toe te tyen.
Dees zaeck beneffens anderGa naar voetnoot5) meer zo veele heeft gemaect,
Dat den deurtrapten Vlissinger op hem in toren blaect.
Ter wraec hy vint geen zaec, behelpt hem mit versiert verraet,
210[regelnummer]
Want vroomheyt en bedroch stelde hy te samen in een graet,
Dicht brieven mit een valsche hant gesondenGa naar voetnoot6) an den vromen,
Rechts ofGa naar voetnoot7) zy van den Troyschen zyn screven en gecomen,
Van pondenGa naar voetnoot8) gouts, zoot was geseyt, als hem te zyn gesonden.
Ulissus nu zo veel bestelt hadt mit verraenge vonden
215[regelnummer]
Deur slaven, hem getrou, die hy strac van hem zent,
Dat heymelic het gout in Palamedes tent
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verborgen wasGa naar voetnoot1); de valsche brief quansuys wert afgesmetenGa naar voetnoot2),
Gebrocht in Agamemnons handt in zynen throon geseten.
Fluc(?), daer denGa naar voetnoot3) raet(?) vergaert, donschuldìge gehecht,
220[regelnummer]
De prins van Ithaca beschuldicht hem voor(?) recht.
Ga naar margenoot+Syn onschult hy vertoont, ontkent; daer wert gesonnen
Naer zyn tent, men graeft, daer tgout wert ter plaets gevonnen.
Sulx wert donnosele vande woedende gemeent
Ter doot gedoemt en als verrader doot gesteent.
225[regelnummer]
Mer wat gemeenschapGa naar voetnoot4) heeft dees daet doch mitte cap?
Ontbeyt en luystert toe; tes mer de eerste trap.
Men appliceert de zaec noch recht en laet u niet verlangen;
Verstaet, hoe de verraerschap mit verraerschap wert gevangen;
Syn vader Nauplius, doen der Euboyen coning,
230[regelnummer]
Die opt hoochst van zyn berch Kaphareus hadt zyn wooning,
Terecht, zynde onderrecht zyns zoons onnosele doot
En tsnoot beleyt, in thart om wraec te doen besloot,
Denct, peynst en overleyt te vinden te bequaemheyt,
Versmaende, wat daer van het crytenGa naar voetnoot5) van de faem zeyt,
235[regelnummer]
Doccasys voorhooft ruych comt hem een mael te voor,
Hy grypet naerstichGa naar voetnoot6) aen, hy vreest haer caluw' oor.
Ulisses vloot ontdoet zyn berch, nu zynde in tdolen;
Gedachtich hy de veen a) was en heeft bevolen
By nacht opt hoochste van zyn Kaphareus een vier te maecken,
240[regelnummer]
Rechts oft een haven waer geweest om zeecker in te raecken.
De stierluy zeylen daer op aen, mer ach, hoe menich schip
In corter stont te bersten stiet op een verborgen clip.
Ulisses zelfs ontquamt, mer liet zyn vroomste helden.
De misdaet vande zoch de biggen meest ontgelden.
245[regelnummer]
Leert nu gy die de kap te brengen zouct in last en doot,
Dat opten Kapharees gy ooc niet wert te gast genoot.
Nijmegen. j. prinsen j.lz. |
|