Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 35
(1916)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Africana.II.
| |
[pagina 276]
| |
schillende vreemde talen waarmee de kolonisten in aanraking kwamen. Mentzel was, omstreeks 1737, acht jaren, waarvan hij er twee op 't platteland doorbracht, als schrijver in dienst van de Compagnie aan de Kaap werkzaam. Hij was niet, gelijk de andere achttiende-eeuwse auteurs van uitvoerige boeken over de volkplanting (Kolbe, Le Vaillant, Sparrman, Thunberg), natuuronderzoeker en heeft, misschien om die reden, zijn belangstelling vooral gericht op 't maatschappelik leven van de bevolkingGa naar voetnoot1). Zoals de meeste vreemdelingen schijnt Mentzel niet de moeite genomen te hebben om onze taal teoreties te bestuderen. Schrijfwijzen als karremelk (I, blz. 181), Uikkijk (uitkijk, I, blz. 119), Water-Boort (waterpoort I, blz. 124) tonen aan dat hij door mondeling verkeer zich 't Hollands had eigen gemaakt. We vinden bij hem verschillende woorden die, daar ze niet, of nog niet, in het Woordenboek voorkomen, hier in alfabetiese volgorde vermeld zullen worden. Haanen-Kloote is, volgens Mentzel (II, blz. 290), aan de Kaap de naam van een soort druiven; de vrouwen, zegt hij, noemen ze echter Haanen-Poote. Het Woordenboek kent haneklootjes als een te Arnhem en omstreken gebruikelike benaming van het speenkruid. Onder ‘een Hollandsche tuyn geven’ verstaat men een straf aan soldaten opgelegd, waarbij de schuldige tussen twee pieken wordt vastgehouden terwijl de wacht hem met rottingen afstraft (I, blz. 181; II blz. 447). Heren van zes weken worden aan de Kaap de matrozen genoemd die in de Oorlammetijd, als men op het bijeenkomen van de Retoervloot wacht, grote verteringen maken, de gebraden haan uithangen (I, blz. 493, vgl. hierachter blz. 281, noot 1). Men ziet uit deze mededeling, wat trouwens van elders genoeg bekend was, dat niet alleen de officieren geruime tijd aan wal doorbrachten, gelijk Dr. Bosman meende. | |
[pagina 277]
| |
Vóór de ingang van het kasteel bevond zich een dubbele trap met afdak en leuning; van daar af werden bekendmakingen aan de bevolking verkondigd. Zulk een inrichting, aan oude stadhuizen nog dikwels voorkomend, heette de kat (I, blz. 155, 473). Aan de Kaap moet de schrijver van het garnizoen aan 't einde van de jaarlikse revue de krijgsartikelen voorlezen. Deze worden genoemd het Maatzuyker, omdat zij gemaakt zijn door de goeverneur van Batavia Maatzuyker (I, blz. 472). Jan Maetsuiker was goeverneur-generaal van 1653-1678. Zij die hun kapitalen à 6% tegen Scheepen-Bekentnis (schepenkennis, hypotheek) en twee borgen hebben uitgezet, worden aangeduid als Nachtwerkers (I, blz. 498). Natuurlik was dit een scheldnaam, daar men 't heffen van zulk een, toch niet buitensporige, rente een vuil bedrijf vond. Ieder achttal soldaten kiest als zijn vertegenwoordiger een hunner, die de paap genoemd wordt. Vroeger moest zo iemand het morgengebed uitspreken; nu dit is afgeschaft, moet hij de soldij in ontvangst nemen en verdelen (I, blz. 452). Indien iemand bij een verkoping een bod heeft gedaan en er bij 't daaropvolgend afmijnen niemand spreekt, wanneer hij dus aan iets ‘blijft hangen’, gelijk wij zeggen, noemt men aan de Kaap zulk een ongeval Schaap blijven. Wie het treft wordt door de omstanders ‘ausgezischt’ (I, blz. 518, 529). Het belangrijkst is wat Mentzel over zielverkopers vertelt. In het Zeemanswoordeboek van Van Lennep (Amsterdam 1856) wordt dit woord gelijkgesteld met ‘werver, die het volk tot de dienst ten oorlog aanbrengt’. Mentzel spreekt van zeelverkopers en verstaat er onder de mensen die zes weken, of in 't algemeen zo lang tot de vloot zee kiest, degenen die dienst willen nemen, vooral vreemdelingen zonder tehuis, 't meest Duitsers, huisvesting verlenen en hun een uitrusting bezorgen. Daarvoor ontvangen zij in betaling de ceel of transportbrief van de door de Compagnie aangemonsterden, d.w.z. een bewijs tot uitkering van opgenomen geld. Zulke transportbrieven of transpoorten, eigenlik schuldbekentenissen van de Compagnie, kon- | |
[pagina 278]
| |
den voor officieren, die twintig gulden en meer per maand verdienden, ten hoogste ƒ 300. - bedragen, voor onderofficieren en daarmee gelijk gesalarieerden (die ƒ 14. - per maand kregen) ƒ 200. -, voor eenvoudige soldaten (soldij ƒ 8. - tot ƒ 12. - per maand) ƒ 150, en voor kajuit- of veegjongens (soldij ƒ 5. - tot ƒ 7. - per maand) ƒ 100. - De aangemonsterden begonnen dan hun loopbaan met zich in schulden te steken; zij bedroegen in den regel ƒ 150. -. Aan 't bedrijf van zielverkoper was zeer grote risico verbonden. De ceel of transportbrief was ten kantore van de Compagnie eerst betaalbaar wanneer in patria 't bericht was aangekomen dat de aangemonsterde de voorgeschoten som geheel verdiend had, 't geen bij een soldij van ƒ 8. - per maand licht een paar jaar kon duren, vooral indien de man door een of ander misdrijf een of meer maanden gage ingeboet had. Ging het schip verloren, dan was, zelfs indien de soldaat er 't leven afbracht, de transportbrief waardeloos geworden. Maar ook al gebeurde er geen scheepsramp - men weet hoe talrijk die waren - de zielverkoper kon zo lang niet op zijn geld wachten, daar hij gewoonlik elk jaar driemalen een getal van vijftien tot twintig aanstaande soldaten of matrozen herbergde en uitrustte, en dus een aanzienlike som met onzekere kans moest uitgeven. Daarom ging men naar een kapitalist - zeelkopers worden ze door Mentzel genoemd - die de transportbrief overnam voor de helft van de prijs, dus b.v. voor ± ƒ 80. -. Nu was de zielverkoper van alle zorg bevrijd, maar zijn netto winst was ook niet overmatig groot. Immers Mentzel berekent dat kost en inwoning hem per persoon ongeveer 20 gulden had gekost, de uitrustingGa naar voetnoot1) hem op 40 gulden kwam en hij nog had betaald: ƒ 3. - aan degeen die de gemonsterde had aangebracht, ƒ 3. - als zakgeld | |
[pagina 279]
| |
aan de gemonsterde, ƒ 3. - als borgstelling aan 't Oost-Indies huis, ƒ 3. - als borgstelling bij de zeelkoper, dat is te zamen ƒ 72. - Daar voor had hij ontvangen ƒ 80. - van de zeelkoper en bij de aanmonstering twee maanden gage als handgeld, berekend op ƒ 17. -, derhalve in 't geheel ƒ 97. -. Dus was zijn zuivere winst op iedere gast ƒ 25. -. De zeelkopers maakten gewoonlik grote winsten, daar ze hun tijd konden afwachten en zorg droegen dat ze niet meer dan drie of vier transportbrieven op de opvarenden van een zelfde schip namen. Indien de schrijfwijze en de etymologie van Mentzel juist zijn, moeten we aannemen dat via het Duits het woord ceelverkoper door z.g. volksetymologie tot zielverkoper is geworden. Heeft Mentzel in deze gelijk? Ik geloof van ja, om de volgende redenen: 1. Zielverkopers, in de betekenis van mensen die hun eigen ziel of de ziel van anderen aan de duivel verkopen, waren de bedoelde tussenpersonen niet; zelfs niet ronzelaars of agenten in de gewone zin van het woord. Natuurlik leidde hun bedrijf tot allerlei misbruik, en ze hadden dan ook een vrij slechte naam, maar in de reisbeschrijvingen worden ze ons volstrekt niet als grote schurken voorgesteld. Langhansz b.v. (Neue Ost-Indische Reise, Leipzig 1705, blz. 17) zegt dat ‘die Seelverkaufer’ menigeen voor de hongerdood bewaren, en dat zij dikwels tot armoede vervallen, waarvan dan het einde is dat zij zelf dienst moeten nemen. Daarentegen worden de Zettelkaufer (hier gebruikt hij niet de samenstelling met Seel, Ceel, Ziel) bijna altijd nog rijker dan ze reeds waren (blz. 21). Op de kapitalisten die de zaak in 't groot konden drijven valt blijkbaar het odium van de schrijver. Mentzel (I, blz. 352) verdedigt ‘Zeelverkaufer’ en ‘Zeelkaufer’; ze zijn ‘bei einem Staat wie Holland ist, sehr nützliche und lobenswürdige Leute, die ihr eigenes Vermögen daran wagen ganz fremde, unbekannte und dazu arme Leute aufzunehmen, eine Zeitlang zu veralimentiren und sie auf der Reise mit dem Benöthigten zu versehen, ohne versichert zu seijn, ob ihnen viel oder wenig oder wohl gar nichts dafür | |
[pagina 280]
| |
erstattet werden dürfte’. De ondankbaarheid van de mensen die dat alles genoten hebben en tegen hun zin het moeten vergoeden, ‘hat diesen Holländischen Namen [Ceelverkoper] in einen teutschen Seelen-Verkaufer verwandelt und diesen guten Leuten wird noch heutigen Tages in Teutschland viel Fabelhaftes angedichtet’. Dat klinkt alles veel te mooi. Hesse (Ost-Indische Reisebeschreibung im Jahre 1688, Leipzig 1735, 2de druk, blz. 7, 11) beschrijft ook vrij uitvoerig het bedrijf van de zielverkopers en laat zich ongunstig over hen uit. De waarheid zal wel zijn dat zij lang niet zo veel kwaad deden als de slaap- en huurbazen die M.J. Brusse aan de kaak heeft gesteld in een reeks feuilletons van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, later verenigd tot een boekje getiteld Van af- tot aanmonsteren, Rotterdam, z.j. (1899). Vooral ten gevolge van dat boekje is zeer veel in dit opzicht verbeterd. Het woord zielverkoper komt bij Brusse niet voor. 2. Dr. Beets maakt mij opmerkzaam op de volgende plaats uit de bekende komedie van Asselijn, Jan Klaasz, waarin de beide kategorieën van handelaars voorkomen (v. 243 van de uitgaaf der Zwolsche Herdrukken): Je zoud daer onder een volkje koomen dat ik dog niet wil hoopen:
Zijnd niet meest al zieleverkoopers, of die zoo transpoorten en maandceelen opkoopen?
Hier is 't verband met transportbrieven en celen duidelik aangegeven. Ook over de maandceelen weet Mentzel ons het een en ander te vertellen. Wie naar Indië gaat, zegt hij (I, blz. 374), kan op zijn vrouw, kinderen of ouders een Maand-Zedel vastzetten, waardoor de achtergeblevenen jaarliks een paar maanden van zijn soldij kunnen innen. Die instelling leidt tot allerlei bedrog. Hij die zulk een maandceel neemt, slaagt er dikwels in een onnozele vreemdeling er toe over te halen om op zijn naam dienst te nemen, waarbij 't servituut verzwegen wordt dat op de aanmonstering rust. Eerst in Indië merkt de bedrogene, die onder een valse naam dient en daar- | |
[pagina 281]
| |
om niet durft protesteren, dat hij jaarliks een paar maanden soldij moet laten staan voor familieleden in Holland waarvan hij 't bestaan niet vermoedde. Mentzel verwijt terecht aan de Compagnie, die 't maar om matrozen en soldaten te doen was, dat zij niet tegen zulke misbruiken waarschuwt. 3. In het Woordenboek van Grimm lees ik op het woord Seelenverkäufer: ‘sie heissen auch Zettelverkäufer, holl. Cedel-, Ceelverkoopers (daraus Zielverkooper entstellt?)’; aangehaald wordt o.a. uit het Bremer Woordenboek Seelverkoper. De paretymologie van het woord moet intussen al vrij oud zijn, want zowel Langhansz, die in 1693 de reis aanvaardde, als Schweitzer (zie Drie seer aenmerckelijcke Reyzen ... (vert.) Utrecht 1694, blz. 338), die van 1675-1683 aan de Kaap was, denken bij het woord aan zielGa naar voetnoot1). De eerste zegt dat ze hun naam kregen omdat ze ‘Menschenmäkler’ zijn, de laatste dat dienaren van de Compagnie zich dikwels in Indië aan heidense vrouwen verhuweliken, tot de heidense koningen overlopen of als misdadigers sterven, ‘alles met 't uyterste gevaer harer zielen. En vermitsse door de gedaghte Menschen-vangers tot 't aenneemen van deese Reys sijn aengelockt, so voerense niet onbillijck de naem van ziel-verkopers of kopers’. De zielverkopers dreven partikuliere zaken en klampten vreemdelingen privatim aan (zie b.v. Tappens (Fünfzehn Jährige ... Curiöse ... Ost-Indianische Reise-Beschreibung, Hannover 1704, blz. 2); de openbare wervers van de Compagnie gingen met slaande trom door de straten, en wie lust had volgde hen naar 't Oost-Indies Huis. Zo deed b.v. in 1669 de barbier Schreyers (Neue Ost-Indianische Reise-Beschreibung, Leipzig 1681, blz. 2) te Rotterdam. Over het in Afrika gewijzigde Hollands laat Mentzel zich slechts op een enkele plaats en dan nog in zeer vage termen | |
[pagina 282]
| |
uit. ‘Die Sprache der Landleute, zegt hij (II, blz. 157 vlg.), ist eben so wenig reine Holländische Mundart als die teutschen Bauern ein reines Teutsch sprechen. Die Mannspersonen nehmen das Maul dabei sehr voll, und das Frauenvolk hat Redensarten angenommen die zuweilen recht lächerlich sind. Zum Exempel. Man frägt etwan ob sie keine Bibel haben, so erfolgt die Antwort: Onz heeft geen Bibel, zu teutsch: Uns hat keine Bibel ... Wenn mann sie alsdann frägt: wie viel Unzen gehen auf ein Pfund? so werden sie schamroth’. Mentzel verhaalt hier een anekdote, vermoedelik een plagerij van de uit patria afkomstige beambten der Compagnie tegenover de bewoners van het platteland, die met het Hoog-Hollands weinig in aanraking kwamen. Mochten wij zijn uitdrukking ‘das Frauenvolk hat Redensarten angenommen’ letterlik opnemen, dan zou er uit volgen dat ons voor wij in Afrika onstaan zou zijn, en dus geen Zeeuwse of Zuid-Hollandse eigenaardigheid (gelijk Dr. van Ginneken en Dr. Bosman menen) kan wezen; maar ik geloof dat men dus doende in Mentzels woorden meer zou leggen dan de schrijver bedoeld heeft. Hij kende waarschijnlik onze taal te weinig om van dialektiese verschillen enig begrip te hebben. Vrij wat meer vernemen we van hem over de vreemde talen die aan de Kaap gehoord werden. Van de Hottentotten zegt hij (II, blz. 455 vlg.) dat wie van jongs af met hen heeft omgegaan, ‘und gleichsam unter ihnen erzogen ist’, wel leert hun taal verstaan, maar nog niet te spreken. Laat die bewering wat te ver gaan, er blijkt toch wel uit dat ook in Mentzels tijd het aantal Hollanders die Hottentots spraken zeer gering was; 't is van belang dit even vast te stellen, daar er nog altijd geleerden zijn die de invloed van het Hottentots op de taal der Kolonisten tamelik sterk achten. In de Kaapstad houden in de drukke tijd bijna alle inwoners pension, tegen 't vaste tarief van een rijksdaalder per dag. Maar, vertelt de schrijver, ‘sind die Herbergsgäste von fremder | |
[pagina 283]
| |
Nation, Franzosen, Engelländer, Dänen oder Portugiesen, so ist der Umgang sehr traurig, weil man mit Ihnen nicht sprechen kann’. 't Is waar, gaat hij voor, sedert er een Frans garnizoen aan de Kaap is geweest, hebben de inwoners, vooral de vrouwen, zich zeer op 't Frans toegelegd, maar dit zal niet lang duren. Engels kunnen slechts weinig mensen spreken, de meeste vrouwen slechts een paar woorden, zoals de nonnen haar [latijnse] psalter bidden ‘ohne es selbst recht zu verstehen’. Met zulke vreemdelingen, zowel als met de Denen en Portugezen moet men ‘mehrentheils mit Zeichen, mit Weisen und Kopfnicken sprechen’ (II, blz. 634). Dat ook de Portugezen genoemd worden onder de volken wier taal men niet verstaat, zal men misschien een veeg teken vinden voor mijn teorie van het Maleis-Portugees als hoofdoorzaak van de vervorming van ons Nederlands in Zuid-Afrika. Maar ik geloof dat ik niets van Mentzels mededelingen te duchten heb; hij geeft integendeel de beste bevestiging van mijn mening. Immers het Portugees dat men niet verstond was het Europese Portugees. Als men dit in het oog houdt wordt een plaats uit Van Riebeek's Dagverhaal, door Dr. Bosman tegen mij aangevoerd, veel begrijpeliker dan ik nog in mijn aankondiging van Bosmans dissertatie (De Nieuwe Taalgids 1916, blz. 250) meende. Wij lezen bij Van Riebeek dat een expeditie van 13 man naar 't binnenland wordt gezonden met de bedoeling tot het verafgelegen Monomotapa door te dringen; de kommandant zegt: ‘ende mocht wel dat eenige inwoonders aldaer de Portugeese spraecke eenigsints costen, dat Ul. doordien Jan Danckert in Italien gereyst heeft ende Dorhagen de latijnse tale can, veele soude te passen comen om terecht te raecken’. Het Dagverhaal is niet heel helder van stijl (en, naar 't schijnt, met weinig nauwkeurigheid uitgegeven), maar Dr. Bosman (blz. 17) meent toch uit deze passage wel op te mogen maken dat het in 1660 ‘onmoontlik was om uit die besetting aan die Kaap iemand te krij wat al was dit maar Maleis-Portugees geken het’; anders had men zich niet met | |
[pagina 284]
| |
het beetje Italiaans van Danckert of 't Latijn van Dorhagen behoeven te behelpen. Hierop antwoord ik tans: dat dit alles hoogstens van de soldaten in 't kasteel gezegd kan zijn; dat het niets omtrent de taal van de slaven meedeelt, want, lezen we bij Mentzel (II, blz. 195), ‘op landtochten neemt men nooit slaven mee, daar ze over zouden kunnen lopen naar de Boesmans of kaffers, die ze wegens hun dapperheid zouden opnemen. Hottentotten nemen nooit slaven op, maar leveren ze uit’. Mijn voornaamste tegenwerping is echter dat men in Monomotapa Portugezen dacht te ontmoeten en evenmin als aan de Kaap zou men met die mensen in 't Maleis-Portugees kunnen spreken. Of gelooft men dat een Portugees 't volgende zinnetje zou verstaan, dat Mentzel (II, blz. 148) als voorbeeld aanhaalt: ‘kammene kumi kammene kuli, das heisst soviel: habe ich nichts zu essen, so kan ich nicht arbeiten’?Ga naar voetnoot1) Ik geloof met Van Riebeek dat wat Italiaans en wat Latijn in een Portugese omgeving van meer nut zou wezen. Dat het Maleis-Portugees zeer verbreid was aan de Kaap onder de blanken en dat het de taal was van de slaven, getuigt Mentzel meer dan eens. Hij geeft ook een karakteristiek van die taal; men heeft reeds gezien hoe sterk het afweek van 't Portugees van Europa. Ik zal de verschillende plaatsen uit Mentzel die in aanmerking komen geheel of gedeeltelik overschrijven; kommentaar is meestal overbodig. In het eerste deel van Mentzels werk lezen wij dat men in de eerste tijd van de volkplanting moeite had om de slaven die geen andere taal dan hun moedertaal kenden, te onderrichten, maar dat toen er slaven uit Oost-Indië waren gekomen, ‘so brachten auch diese die von denen Portugiesen erlernte allgemeine Sklavensprache oder Lingua franca mit, welche sehr | |
[pagina 285]
| |
leicht erlernt wird, und bereits seit vielen Jahren her, von denen christlichen Einwohnern sowohl als von denen SklavenGa naar voetnoot1), so selbst von denen Bastart-Hottentotten gesprochen wird’ (blz. 54). Iets vroeger (blz. 40) staat dat de Hottentotten hun taal met veel nieuwe woorden verrijkt hebben; ‘sie sind aber grössten Teils von denen dortigen Sklaven erlernet und aus der sogenannten portugiesischen Sprache, oder vielmehr der im ganzen Orient unter denen Sklaven gebräuchlichen Lingua franca hergenommen’. In overeenstemming daarmee is de mededeling (II, blz. 549) dat de Hottentotten ‘sowohl von denen Sklaven die Lingua franca als das Holländische von denen Holländern erlernen’. In de winter, heet het elders (II, blz. 166), zitten de slaven met een pijp tabak om het vuur ‘und erzehlen sich in portugiesischer Sprache, Lingua franca, Geschichten ihres Landes.’ Ik heb in Het Afrikaansch, en in latere studies, uit verschillende schrijvers plaatsen aangehaald die bewezen dat de slaven onderling, en dikwels ook de blanken tot de slaven, gebroken Portugees (Maleis-Portugees noemde ik het) gesproken hebben. Die getuigenissen heeft men te niet willen doen door aan te nemen dat in al zulke gevallen men denken moet aan pas aangekomen slaven, die nog geen tijd hadden gehad om Hollands te leren. De onwaarschijnlikheid van zulk een onderstelling bij 't groot getal van elkaar onafhankelike getuigen (vgl. De Nieuwe Taalgids 1916, blz. 252) valt in 't oog, maar bovendien komt Mentzel deze verklaring geheel onmogelik maken door het volgende: ‘Der Ankauf neuer Sklaven, welchen Kolbe sehr hoch anrechnet, fällt heutigen Tages (dus midden der 18de eeuw) weg; weil sich diese Nation durch ihre eigene, wie auch der Matrosenund Soldatenvermischung, selbst fortpflanzet und vermehret (I, blz. 309).’ Hij zegt op blz. 512 van hetzelfde deel nog eens hetzelfde: ‘Die Sklavinnen welche sich zu denen Sklaven halten, vermehren ihr Geschlecht zum Nutzen ihres Brodherrn so reich- | |
[pagina 286]
| |
lich, dass diese nicht mehr nöthig haben viel Geld für Sklaven auszugeben.’ Wat was nu die slaventaal? Een ‘kombuistaal’, meer niet; goed voor 't eenvoudige verkeer, geschikt voor vertelsels en sprookjes, maar met geen uitdrukkingen voor afgetrokken of verheven begrippen. Weer geeft Mentzel de verlangde steun. Als een slaaf ter dood veroordeeld is, verhaalt hij, komt een geestelijke bij hem. ‘Mit denen Sklaven welche kein Holländisch verstehen ist es denen Geistlichen und Vorlesern, ob sie gleich die Lingua franca welche alle Sklaven sprechen, gut verstehen, nicht möglich von denen Geheimnissen der christlichen Religion zu sprechen, und ihnen einigen Begriff von der Busse, von dem Glauben, von der Rechtfertigung, von der ewigen Seligkeit, von der Erlösung durch das Leiden und Sterben des Heilands und dergleichen beizubringen, weil diese an Worte sehr arme Sprache nichts dergleichen ausdrücken kann und andern beizubringen vermag (II, blz. 615).’ Na 't verschijnen van mijn boekje over het Afrikaansch is er van verschillende zijden op gewezen dat er in de door mij aangehaalde schrijvers gesproken wordt van Maleis en Portugees, niet van Maleis-Portugees, niet van een lingua franca, gelijk ik deed. Ik heb geantwoord dat zowel 't zinverband als de voorbeelden van die verkeerstaal en de uitdrukking ‘gebroken Portugees’ mijn opvatting rechtvaardigden; door de getuigenis van Mentzel is nu ook formeel het bezwaar van die critici opgeheven: bij hem leest men 't woord lingua franca op een half dozijn plaatsen. Wie dan ook het gebruik van zulk een lingua franca, zowel in 't onderling verkeer der slaven als in dat met de blanken wil ontkennen, zal moeten beginnen met Mentzel te weerleggen, en dat zal niet gemakkelik wezen. Ten slotte wil ik nog twee uitdrukkingen van 't boek vermelden die uit de lingua franca worden aangehaald. De schrijver zegt van zeker soort wijn dat hij door lang liggen buitengewoon koppig wordt; men noemt hem dan ‘crass und grande, das ist wüthend (II, blz. 8, 302).’ Crass is 't Mal. keras, sterk; | |
[pagina 287]
| |
grande heeft in 't Port. de beteekenis heftig. In de Mal.-Port. teksten van Schuchardt leest men cras bier (Kreol. Stud. IX, blz. 13, 15) voor sterk bier (bīr keras). Op blz. 542 van het tweede deel vertelt ons Mentzel van de taal der Hottentotten, die hij voor 't overige niet machtig is, dat daarin evenmin als in de lingua franca ‘genera’ voorkomen, maar dat zij alles met een ‘art. praep. andeuten ohne zu unterscheiden ob es ein mascul. femin. oder neutrum sey. In der Lingua franca benennen sie alles asiel, und wenn ich es teutsch erklären soll, so heisst es: Ackel Mann, Ackel Frau, Ackel Ding. Eben so bei den Hottentotten.’ Onjuist is de bewering van Mentzel dat het Hottentots geen genera heeft (zie Th. Hahn, Die Sprache der Nama, Leipzig 1870, blz. 36). Wat hij verder vermeldt slaat alleen op de lingua franca; men moet de laatste zin van het citaat dus lezen: evenzo doen de Hottentotten als zij de lingua franca spreken. Dan blijft in 't meegedeelde nog een onduidelikheid over: de beteekenis van asiel, dat wel geen drukfout zal zijn voor ackel, gelijk men uit de woorden van Mentzel zou kunnen opmaken. Ik zal eerst ackel bespreken. De bedoeling is te zeggen dat men in de lingua franca geen verschillende vormen voor 't aanwijzend voornaamwoord heeft; het eenvormige voornaamwoord is verzwakt tot een vóór 't woord geplaatst lidwoord (articulus praepositus). Men zegt dus niet als in 't Duits Der Mann, Die Frau, Das Ding maar in de drie gevallen Ackel. Dit woord is het Portugese aanwijzend voornaamwoord van de derde persoon aquelle (-a, aquillo); in de onverbuigbare, voor alle geslachten geldende vorm akel komt het herhaaldelik in de teksten van Schuchardt voor (zie b.v. Kreolische Studien IX, blz. 92 vlg.). Hier hebben we dus een sprekende parallel met het Afrikaanse die, tot algemeen lidwoord geworden; mij dunkt dat daardoor toch al heel aannemelik gemaakt wordt dat het Afrikaanse die aan de invloed van het gebroken Portugees is toe te schrijven. En nu nog asiel. Ik houd het voor ontstaan uit Portugees essa laia, letterlik die soort, in 't Maleis-Portugees geworden | |
[pagina 288]
| |
tot één woord, met de betekenis zulk een, dusdanig. Men vergelijke bij Schuchardt (Kreol. Stud. IX, blz. 91 vlg.): assilay sortie eo noēnko boeska, Mal. begita roepa trada goea tjarie, d.w.z.: ‘zo iets zoek ik niet’; verder kilaay sortie, ‘wat voor iets’, toedoelaay sorte, ‘allerlei’. Het Holl. allerlei soort vertoont precies hetzelfde pleonasme. Met het algemene asiel heeft Mentzel waarschijnlik dat assilay bedoeld.
Leiden. d.c. hesseling. |
|