Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 33
(1914)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Overblijfsels van geestelijke liederen vóór de hervorming.Onder de liederen, die nu nog in Goes op Oudejaarsavond bij den rommelpot gezongen worden, trof ik er drie aan, die, hoe verbrokkeld en verminkt ook, kennelijk middeleeuwsche geestelijke liedjes van oorsprong zijn: een lied op Maria Magdalena, een kerstlied, en een lied van de klagende ziel. Ik geef ze, zooals de vrouw, die de liederen kende, ze voor me opschreef. Het lied van Maria Magdalena.
1.[regelnummer]
't Was al op een Driekoningenavond,
't Was al op een Driekoningendag,
Daar zagen wij Maria Magdalena
Rusten op het Heere Jezus graf.
2.[regelnummer]
Staat al op van Maria Magdalena,
Staat al op van een bitteren dood,
Uw zonden die zijn U vergeven,
Ja vergeven, al waren zij groot.
3.[regelnummer]
Naar de kerk zoo zullen wij treden,
Naar de kerk zoo zullen wij gaan,
En als wij uit die kerk kwamen,
Ja, wat vonden wij daar dan staan?
4.[regelnummer]
Een kruisje van Jezus zijn nagelen,
Dat zoo vast al genageld stond,
En wij trokken den Heere Jezus zijn nagelen,
En wij schonken Maria den wijn,
En wij speelden op den vierkanten orgel,
Ons geloof zal Christen zijn.
5.[regelnummer]
En toen zagen we een scheepje zeilen,
En daar op met een witten mast,
Daar zagen we Maria Magdalena
Reizen naar die eeuwigheid.
6.[regelnummer]
En die weg van die eeuwigheden,
En die ligt er zoo wijd gespreid
| |
[pagina 304]
| |
Met leliën en met rozen,
Ja, die ligt er zoo wijd gespreid.
7.[regelnummer]
En wie dezen weg moet bewandelen,
En ook wederkeeren moet,
Die heeft er zijn hartje te danken
En die zweet er ook water en bloed.
8.[regelnummer]
En den hemel, die is er gesloten,
En al over vijfduizend jaar
Nu is hij weer opengelaten
Ik wensch je een zalig ouwejaar.
Van dit lied zijn zoowel na verwante hedendaagsche redacties bekend als het middeleeuwsch gedicht, dat er aan ten grondslag ligt. Hoffmann v. Fallersleben gaf het eerst het mnl. origineel uit naar een vijftiende-eeuwsch hs.Ga naar voetnoot1), terwijl Dr. Knuttel er op wees, dat dit lied, hoewel nauwelijks herkenbaar, nog bestond te IeperenGa naar voetnoot2). Fl. v. DuyseGa naar voetnoot3) gaf nog verscheidene Zuid- en Dr. Boekenoogen een Noord-Nederlandsche versieGa naar voetnoot4) aan. Het 15e eeuwsche lied is het volgende: 1.[regelnummer]
Des morghens vroe bi tiden,
een luttel voor den dach,
doe quam Maria Magdalena
tot onses Heren graf.
2.[regelnummer]
Doe si quam tot sinen grave
ende si hem daer niet en vant,
den Heren dien sie sochte,
si weende ooc altehant.
3.[regelnummer]
Ende doe si mitten rouwe
dus seer al was bevaen,
daer vant si enen ackerman
in haren weghe staen.
4.[regelnummer]
‘Wat isset dat ghi soeket,
Maria Magdalene?’
- ‘Ic soeke minen Heren,
Jesus van Nasarene.’
5.[regelnummer]
Si hoordet aen sinen woorden
ende ooc aen sijnre spraken:
‘sidi dit, ghebenedide troost,
di mi van sonden heeft verloost?
6.[regelnummer]
‘Jesus mit uwen brunen oghen,
ghi steelt mi mine sinnen;
ic wilt Marien claghen,
dat ic berovet bin.’
| |
[pagina 305]
| |
7.[regelnummer]
- ‘claechdi dat mynre moeder,
dat wil ic aen u wreken;
ic wil u also doen minnen,
u herte sal u tebreken.’
8.[regelnummer]
- ‘Breecti mi mijn herte,
so nemet mi mine siele,
so wil ic mit u wonen,
so en schiede mi nie so lieve.’
9.[regelnummer]
Die wech is also soete
ten hemelrike waert
van lelien ende ooc van rosen;
mi verlanghet nae der vaert.
10.[regelnummer]
Van lelien ende ooc van rosen
ende ooc van akeleien;
ende daer Heer Jesus wonet
daer bloeijet al van beiden.
11.[regelnummer]
Die wijn is opghesteken,
dat vat is opghedaen;
daer lopen vijf rivieren;
wi willen drinken gaen.
12.[regelnummer]
Die wijn die daer uut vloeijet,
die is van sulker aert,
die doet die droefheit wiken,
die ons die vroude ghebaertGa naar voetnoot1).
Dr. Knuttel maakte naar aanleiding van dit gedicht de opmerking, dat het moeilijk uit te maken is, of er twee liederen aaneengelascht zijn, dan wel of de auteur uit de rol gevallen is. Dit laatste is zeker aannemelijk, maar de quaestie wordt opgelost door een Nederrijnsch gedicht uit het liederenboek van Anna van Keulen, dat, onder weglating van den aanhef en het slot, identiek is met de 6e, 7e en 8ste strophe van het Mnl. en ongetwijfeld zelfstandig bestaan heeft, daar Bolte, de uitgever er van, als opschrift geeft: Liebeslied, geistlich verändertGa naar voetnoot2). 1.[regelnummer]
Ich hoirt dat kloickelgen luden,
zer krichen steit myn syn;
dat doen ich alle dar omme,
want Jhesus wont dair yn.
2.[regelnummer]
Jhesus hait bruyn oeugelgyn,
dbenympt myn alle myn synne;
ich wil it Mari[en] clagen,
dat ich berovvet byn.
3.[regelnummer]
Clages du it mynre moder,
wat sal ich dar zo doen?
Dat wil ich selver wrechen,
dat dir dyn hertz zo breche.
4.[regelnummer]
Ind brichs du myr myn hertzen,
wat vynstu dan dair yn?
Wale eyne verwende sele,
ind dair woent Jhesus yn,
5.[regelnummer]
Were ich eyn cleynes voegelgyn
die vedergen woulde ich haen,
ind vlegen in dat hemelrichen,
Jhesus woulde ich vangen!
| |
[pagina 306]
| |
De vraag blijft echter: werd dit lied dus tusschengeschoven in 't Mnl.? m.a.w. hooren de vier laatste coupletten bij Des morghens vroe bi tiden? Dit is twijfelachtig, want er wordt nu nog te Mechelen een op zichzelf staand lied gezongen, dat eenzelfde begin heeft als de slotstrophen van 't vijftiendeeeuwsch gedicht, n.l.: De drij WegenGa naar voetnoot1).
1.[regelnummer]
Het wegsken naar den hemel
Is vlijtig om langs te gaan:
Daar ligt het gestrooid met leliën en rozen!
En dat hebben de engels gedaan!
2.[regelnummer]
Het wegsken naar het vagevuur
Is tristig om langs te gaan:
Daar hoort ge de arme zieltjes kermen!
Over 't kwaad, dat zij hebben gedaan!
3.[regelnummer]
Het wegsken naar de helle
Is tristig om langs te gaan:
Daar ligt het gestrooid met spelden en naalden!
En dat hebben de duivels gedaan!
't Is dus zeer goed mogelijk, dat er nog een derde lied gelascht werd aan het reeds tweedeelige Des morghens vroe bi tiden. Wanneer echter de vier laatste strophen van dit mnl. Magdalena-lied het mnl. origineel van De drij Wegen bevat, dan is in de Mechelsche variant er van slechts de aanvangsstrophe getrouw bewaard en al de rest jongere formatie. Een andere mogelijkheid is, dat de slotstrophen van het 15e eeuwsche Magdalena-lied er organisch toe hooren en de 9e strophe er uit is gelicht, waarop vroeger of later verder is geborduurd in den trant der Mechelsche Drij Wegen. Een derde mogelijkheid bestaat hierin, dat de 6e en 7e strophe van het Goesche liedGa naar voetnoot2) den oervorm van 't zelfstandig gedicht | |
[pagina 307]
| |
De drij Wegen bevatten. Daar zou dan uit volgen, dat de drie slotstrophen van Des morghens vroe bi tiden - alweer tot een ander lied hoorden, en wel tot een geestelijk drinklied, zooals er verscheidene bewaard zijn geblevenGa naar voetnoot1), terwijl de twee laatste coupletten van de Mechelsche variant bijgemaakt zouden zijn. Ik acht dit het aannemelijkst, omdat het Mechelsche lied uit den ouden toon valt, terwijl men bij het veel meer verminkte Goesche lied onmiddellijk het middeleeuwsch er achter voelt. Nu is dit laatste alles bij elkaar genomen wel zonderling saamgeflanst uit verschillende liederenGa naar voetnoot2), waar juist dit ééne couplet hoort tot geen der te onderscheiden elementen. Afdoende bewijs is voor geen der mogelijkheden te vinden. Van alle jongere versies van 't Magdalena-lied staat het Ieperensche lied het dichtst bij 't middeleeuwsch: 1.[regelnummer]
Op eenen Driekoningenavond
En op eenen Driekoningendag,
Waardat de heilige Maria Magdolena
Alwaar zij bad al op het Heilig Graf.
2.[regelnummer]
Staat op Maria Magdolena
En staat op van den bitteren dood,
Al je zondetjes ze zijn deral vergeven,
En of waren ze nog zoo groot.
3.[regelnummer]
‘Zijn al mijn zondetjes vergeven,
En of waren ze nog zoo groot?
En nu wil ik naar de kerke toe gaan treden,
Al om te aanhooren Heere Jezus woord.’
4.[regelnummer]
Als zij al oppcre het kerkhof kwam,
En wat vonde zij daar al staan?
't Was den Heere van Nazarenen
Met zijn gebenendijd kruisje gelâan!
5.[regelnummer]
Zen voetjes waren genageld,
En zijn handjes wijd opengespreid,
| |
[pagina 308]
| |
En de scherpe dorende krone
Het wierd op Heere Jezus hoofdetje geleid.
6.[regelnummer]
Maria brak een broodje,
Heere Jezus die schonk erre den wijn,
En ze speelden op den drijkanten horen,
En het mostede al voor Jezutje zijnGa naar voetnoot1).
Dit heele lied loopt parallel met de vier eerste strophen van het GoescheGa naar voetnoot2). Dat de tijdsaanwijzing van ‘des morghens vroe bi tiden’ tot een ‘Driekoningenavond en -dag’ geworden is, heeft natuurlijk plaats gehad onder invloed van Driekoningen-liederen. In het 2e couplet worden we herinnerd aan het Bijbelverhaal, waarin een ongenoemde zondares Jezus' voeten met haar tranen wascht, ze afdroogt met haar haren en ze zalft met zalf uit de albasten fleschGa naar voetnoot3). Ook daar zegt Jezus: ‘Uwe zonden zijn U vergeven.’ Het kan zijn, dat er in 't Mnl. een aan 't begin van het Ieperensche lied verwant gedicht geweest is, dat dit tafreel bezong. Er zijn er bewaard, die de voetwassching en de zalving bezingen, maar toch is de bewoording van deze zoodanig, dat er van verwantschap met Het was op een Driekoningenavond geen sprake isGa naar voetnoot4). Wel echter is er overeenkomst tusschen het laatstgenoemde lied en een in oorsprong Catalonisch gedicht. In Catalonië heeft in de 2e helft der 15e eeuw de litteratuur over Maria Magdalena gebloeidGa naar voetnoot5). We vinden daar een tot in bizonderheden uitgewerkt lied over de ontmoeting tusschen Jezus en de zondares, die geïdentificieerd wordt met Maria van Magdala en met Maria van Bethanië, de zuster van Martha en Lazarus. Het begint: | |
[pagina 309]
| |
Marthe se lève matin, droit à la messe est allée.
En sortant de l'église, elle passe chez sa soeurGa naar voetnoot1).
Maria Magdalena is bezig met een gouden kam het haar te kammen. Ze heeft er niet aan gedacht naar de mis te gaan, maar trekt er met groote staatsie en rijk versierd heen, als Martha haar verzekerd heeft: ‘tu tomberas amoureuse’, want de prediker heeft ‘la figure d'un ange.’ Zijn woorden grijpen echter de wereldsche zoo in 't hart, dat ze thuis gekomen alle sieraden afrukt. Aan de kerkdeur ontmoet ze een bekeerde en vraagt hem, waar Jezus heenging. Zij begeeft zich naar 't huis van den Pharizeeër en evenals is 't Bijbelverhaal wascht ze Jezus' voeten met haar tranen en droogt ze met haar haren. Jezus vraagt haar: ‘Que cherches-tu, Madeleine, que cherches-tu par ici?’
waarop zij antwoordt: - ‘Je cherche par ici Jésus, s'il voudrait me confesser?’
- ‘Lève-toi, lève-toi, Madeleine! voici que tu es pardonnée.’
Daarop volgt het opleggen der boete. Dit oorspronkelijk Catalonische lied is verbreid in Zuid-Frankrijk, en daar er voor de mondelinge uitwisseling van liederen nauwelijks grenzen bestaan, getuige een ander Catalonisch Magdalena-lied, dat tot in Finland en Rusland bekend werdGa naar voetnoot2), is 't niet onmogelijk, dat het ook vroeger of later in Zuid- en Noord-Nederland bekend raakte. Maar dit is niet met zekerheid te zeggen, en al correspondeeren uit het Catalonische lied twee regels (de gecursiveerde) met twee regels van de jongere redacties van Des morghens vroe bi tiden, dan mogen we dáárom niet tot invloed van het uitheemsche op het inheemsche lied besluiten, omdat beide regels licht gevarieerde Bijbelwoorden | |
[pagina 310]
| |
zijn en dus zelfstandig kunnen gebruikt worden in twee liederen van verschillende landen. Echter maakt het derde couplet van het Ieperensche lied invloed van 't Catalonisch-Fransche gedicht waarschijnlijk. Vanwaar plotseling het onlogische besluit van Maria Magdalena naar de kerk te gaan? Dit kan zeer zeker uit La Pénitence genomen zijn, met op den kop zetting van de gebeurtenissen: dat zijn van die bagatellen, waar 't volkslied niet om geeft. Heeft het Catalonisch ingewerkt op het middelnederlandsch gedicht, dan is het er overheen geschoven, zooals op een gevoelige plaat een opname over een andere heen genomen kan worden, waardoor beide beelden gedeeltelijk vervagen. Dit alles geldt niet alleen voor het Ieperensche lied, maar voor alle redacties. Een andere vermenging, die alle varianten gemeen hebben, is die met een Passielied n.l. 't Was op eenen Witten DonderdagGa naar voetnoot1); het Goesche lied verloopt er in tot aan de 5e strophe. De versregels uit het lied op Jezus' lijden, die correspondeeren met het Magdalena-lied zijn de volgende: str. 4. Naar Jerusalem moeten wij treden,
naar Jerusalen moeten wij gaanGa naar voetnoot2).
str. 2. Heer Jesus brak er het broodje,
en Maria die schonk er den wijnGa naar voetnoot3).
str. 5. 't Was dat Jesutje op zou staan
om naar den kerker te gaan.
str. 6. Wat vond hij onder zijn wege? -
Wel zestig mannen staan.
str. 9. Zij hebben een kruisje doen maken
Van zestien voeten lang;
zij hebben den Heere daarop geleid,
zijn armtjes wagewijd opengespreid
| |
[pagina 311]
| |
en zijn voetjes overeengeleid
en drie nagels daarin geslegenGa naar voetnoot1).
vs 11. de doornege kroone
up 't Jesukes hoofd,
zy kruysje gedragen
en doa noa genageltGa naar voetnoot2).
Het Goesche lied is daarna echter nog niet uitgeput, maar begint een nieuw, en weer een op Maria-Magdalena; dat ik als zelfstandig gedicht terugvond in Diest: 1.[regelnummer]
Daar kwam een klein, klein schippeken gerezen
En dat was er zoo wit als een zwaan,
En daar was Maria Magdalena,
Die den weg naar 't eeuwig leven wou gaan.
2.[regelnummer]
En de weg naar het eeuwige leven,
Die is er zoo gemakkelijk om gaan,
En daar zijn geen distels of geen doren,
Gelijk als op andere wegen staan.
3.[regelnummer]
En zij trokken Onzen Lieven Heer te nagelen
En zij speelden op Jezus zijn graf,
En zij speelden op de vierkante orgelen
Om g/e/lorie met Jesus te zijnGa naar voetnoot3).
Al is dit lied zelfstandig, onvermengd is het niet: de 2e strophe behoort kennelijk tot het lied der Drij Wegen en de 3e is een gruwelijk verminkt stuk uit het bovengenoemde Passielied. Maar ongetwijfeld is het eerste couplet 't begin geweest van een legende in lied, waarin vermeld wordt, hoe na de hemelvaart van Christus Maria Magdalena met Martha en Lazarus en met Maximus door de heidenen op een schip zonder zeil of mast of roer gezet werd; hoe dit vaartuig toch behouden aankwam in Marseille, waar de inwoners tot het Christendom gebracht werden. Een dergelijke legende is buiten het lied om bekendGa naar voetnoot4). | |
[pagina 312]
| |
En nog is hiermee 't Goesche lied niet ten einde: om er een voor de omstandigheden passend slot aan te maken, wordt een kerstlied, een nieuwjaarslied, gebruikt, n.l. het Vlaamsche: Wij rijzen met roozenbloemekes, dat eindigt: De hemel was gesloten
Al over duizend jaar,
Hij wierd weer opengelaten
Met dezen in nieuwejaarGa naar voetnoot1).
Resumeerend komen we tot de conclusie, dat het Goesche Magdalena-lied er geen uit één stuk is: het middeleeuwsche Des morghens vroe bi tiden ligt er aan ten grondslag; daaroverheen schoof waarschijnlijk een in oorsprong Catalonisch lied op Maria Magdalena; in ieder geval werd het verbonden met het lied over het schip zonder roer of mast; het verloopt gedeeltelijk in een Passielied en wordt voltooid met het slot van een kerstzang. Zeker is, dat al deze liederen, ook al hebben we van de meesten slechts hedendaagsche varianten kunnen vinden, liederen waren van vóór de Hervorming: toon, rythme, accent en inhoud wijzen het uit. De twee regels uit het Goesche lied: En wij speelden op den vierkanten orgel,
Ons geloof zal Christen zijn,
die nog in verscheiden andere hedendaagsche varianten van het Magdalena-lied min of meer gewijzigd voorkomen, heb ik in 't middeleeuwsch nergens teruggevonden. Daar de onmiddellijk voorafgaande versregel: ‘En wij schonken Maria den wijn,’ wel in 't Passielied voorkomt, maar blijkbaar hoort tot een lied van de soort, die de hemelsche spijziging door Maria en Jezus tot onderwerp heeft (immers op het laatste Avondmaal van den Witten Donderdag was Maria niet tegenwoordig) kan 't wel wezen, dat ze een verhaspeling zijn van versregels uit hetzelfde liedGa naar voetnoot2). | |
[pagina 313]
| |
Het Kerstlied.
1.[regelnummer]
De heiland die is geboren
Te Bethlehem op een kersnacht,
Den oppersten Koning van hier boven
Is door een maagdeke groot gebracht.
2.[regelnummer]
De Maagd was moeder van het kindje,
Klein van staat, maar groot van kracht.
Ziet er de herders in de weide
Kom, ziet ze met haar kudde staan.
3.[regelnummer]
Herdertjes, wilt u gaan verblijden
En wilt tezaam naar Bethlehem gaan,
Om er den Koning te gaan bezoeken
Hij ligt hier in een armen stal.
4.[regelnummer]
Hij ligt bewonden met linnen doeken,
Hij is 't die ons verlossen zal,
Verlossen van ons zaligheden
Verlossen van ons zaligheid.
5.[regelnummer]
Daar kwamen drie Koningen uit verre landen,
Zij kwamen reizen met haar spoed,
En deden daar een offerande
Al aan het kindje Jezus zoet.
6.[regelnummer]
Kindje Jezus, vol van waarde,
Groote God en Middelaar,
Hij is er gekomen hier op aarde
Al met een zaligen ouwejaar.
7.[regelnummer]
Eene ster die haar geleidde
Tot zij kwamen aan den kant,
En wat vonden zij met verblijden
Menig zilver en ook goud.
8.[regelnummer]
En dan ook met medelijden
Kindjes in een beestestal.
Kindje Jezus vol van waarde,
Groote God en Middelaar,
Hij is er gekomen hier op aarde
Al met een zaligen ouwejaar.
| |
[pagina 314]
| |
Van dit lied heb ik noch het Middeleeuwsch origineel, noch eenige hedendaagsche variant kunnen ontdekken. We verkeeren echter in het gelukkige geval, dat er verscheidene mnl. kerstliederen bewaard gebleven zijn en dat deze alle volgens een vast systeem zijn opgebouwd, zoodat we een normaal type kunnen vaststellen, waar natuurlijk hier en daar eenige afwijking voorkomtGa naar voetnoot1). En daar het Bijbelverhaal den inhoud geeft van deze zangen, keeren telkens dezelfde woorden en dezelfde wendingen terug, zoodat het verbrokkelde en verminkte Goesche lied volgens 't model der in hss. en ‘devote boexckens’ ongeschonden bewaarde, kan gerestaureerd worden, wat met het een of ander willekeurig lied niet zou kunnen. Het rijm wijst uit, dat in de eerste vier coupletten een verzakking heeft plaats gehad door het uitvallen van de twee laatste regels van de 2e strophe. Daardoor is de helft van het 3e couplet over het 2e heengeschoven en daar men nu aan 't slot van 't 4e een gaping kreeg, heeft men die gestopt met de onzinnige regels: Verlossen van ons zaligheden,
Verlossen van ons zaligheid.
Laten we deze twee wegvallen en schuiven we de regels: Ziet er de herders in de weide,
Kom ziet ze met haar kudde staan,
terug naar de 3e strophe, dan wordt het rijm normaal. Het 6e couplet kunnen we laten vervallen als een willekeurige herhaling van de slotstrophe, want een dergelijke ontboezeming midden in 't Driekoningenverhaal hoort niet tot het type. De 7e en 8ste strophe zijn deerlijk verminkt, in het 8ste zijn bovendien twee regels teveel. Het is duidelijk, dat de vier slotregels een couplet op zich zelf vormen; de zes overige kunnen één couplet gevormd hebben, dat uit elkaar gevallen is, of ze | |
[pagina 315]
| |
kunnen tot twee strophen behoord hebben, waarvan uit één twee regels wegvielen. In de 3e strophe wordt plotseling het verhaal onderbroken, niet door het invoeren van een dialoog, zooals voor 't middeleeuwsch normaal zou zijn, maar door den luisteraar uit te noodigen naar de herders te kijken. Deze wending schrijf ik toe aan den invloed van de kerkelijke vertooning, de ‘pastorale dramatique’, die bestond uit een reeks kerstliederen, gezongen door de kinderen bij het kribbetje op 't hoogaltaar. In de vorige eeuw werd door Carnel zoo'n pastorale nog opgeteekend. Een der gezongen liederen was een aansporing van de engelen tot de herders om naar den stal te gaan en begon: komt, herders en herderinnenGa naar voetnoot1). De 2e strophe van dit lied heeft als aanhef: ‘Laet ons gaen om te bezoeken’; ook bestaat er een variant, die met dit tweede couplet begintGa naar voetnoot2). Doordat dergelijke aansporingen overgingen op de zangers, die geen officieele vertooners waren, maar kerkbezoekers, die zich tot zingen geroepen voelden, werd een uitnoodiging tot de menigte als: ‘Ziet de herders’ mogelijk. Behalve deze ontreddering in de structuur van 't lied vertoont het ook sporen van verminking in het detailwerk. Het 1ste couplet heeft een voor de middeleeuwen ongewonen aanhef: wanneer de geboorte onmiddellijk bezongen wordt, vindt men als beginregels: ‘Ons is een kint gheboren’, ‘Ons is geboren een kindekijn’ ‘Een kindeken is ons gheborenGa naar voetnoot3); alleen van een hedendaagsch lied uit Westerloo luidt het begin: ‘De Heiland is geboren’Ga naar voetnoot4). Waarschijnlijk is dit dus moderniseering. Het woord groot in den 4en regel zal wel in voort veranderd moeten worden. | |
[pagina 316]
| |
In het 3e couplet dat dus nu begint: Ziet er de herders in de weide, kan weide niet op verblijden-verbliden gerijmd hebben. De stereotype uitdrukking is, dat de herders opten velde laghen, dus is deze wending over te nemen. De tweede regel is in zijn geheel onecht en te vervangen door een, die iets omtrent de stem zegt, welke de woorden spreekt, uitgedrukt in de twee volgende regels. Deze moeten dan om den wille van 't rijm eenige wijziging ondergaan, maar geen ingrijpende verandering. Het 4e couplet heeft eliminatie van den pastoralen invloed noodig en eenige verandering doordat een derde regel beginregel is geworden, zoodat de aanhef wordt: Willet gaen omme te besoeckenGa naar voetnoot1). Dientengevolge moet de tweede regel in: den coninc in een armen stal veranderd worden. In het 5e couplet is met haar spoed ongetwijfeld een vervorming van het mnl. metter spoet. Het 7e couplet bezingt blijkbaar het geleid worden door een ster van de drie koningen en hun offer van wierook, goud en myrrhe. De voorhanden stof kan in één strophe vervat worden, dus is de uiteenvalling, waar ik boven van sprak het waarschijnlijkst. De slotregel al met een zaligen ouwejaar heeft oorspronkelijk al metten saligen nieuwen iaer moeten luiden, daar het nieuwe jaar begon met Christus' geboorteGa naar voetnoot2). Het mnl. origineel is dus een lied in dezen trant geweest: 1.[regelnummer]
Een kindeken is ons gheboren
te Bethleem in eenre kersnacht,
die opperste coninc van hier boven
is van een maghet vort gebracht.
2.[regelnummer]
Die maecht wart moeder vanden kinde,
Clein van staet maer groot van cracht,
| |
[pagina 317]
| |
3.[regelnummer]
Die herdekens opten velde laghen,
horden daerne blide stem:
‘herders en laet u niet vervaren,
Gaet al te saem naer Bethleem.
4.[regelnummer]
Willet gaen omme te besoecken
den coninc innen armen stal,
hi leit bewonden met lynnen doecken,
hi ist die u verlossen sal.’
5.[regelnummer]
Daer quamen drie coninghe vt verren landen,
Si quamen reisen metter spoet,
Om te doen haer offerande
al voer den kinde Jesus soet.
6.[regelnummer]
Si quamen geleyt bi eenre sterre
Sine vonden daer tehant,
Si offerden wieroock, gout ende myrre
den coninc vt dat soete lant.
7.[regelnummer]
Kindeken Jesus vol van waerden,
rike God ende Middelaer,
hi isser gecomen hier op aerden
al metten saligen nieuwen iaer.
De klagende Ziel.
Klein zieltje, klein zieltje staat achter de deur,
‘Klein zieltje, klein zieltje, waar treur je zoo veur?’
‘En zou ik niet treuren, ik heb er geen lot.’
‘Val neer op je knietjes en bid dan tot God.
En bid dan tot God met een goed fatsoen,
Dan zal hij die hemel wel opendoen,’
En als er die hemel is opengedaan,
Dan zien we die arme zondaren staan.
Een kistje met een strooien band
Zoo gaan we samen naar 't andere land.
In 't andere land is het beter dan hier,
Daar zingen de engelen van tierelierelier.
Dr. Boekenoogen heeft reeds op dit lied, dat hij te Hardinxveld opteekende, als op een merkwaardig gewezen, en van twee regels het middeleeuwsch origineel aangegeven n.l. van de hier dwaas lijkende versregels: Een kistje met een strooien band
Zoo gaan we samen naar 't andere land.
| |
[pagina 318]
| |
Deze zijn genomen uit een mnl. lied Vant ander lant (waarvan een Nederduitsche lezing uit de 14e bekend is) en waarin de volgende strophe voorkomt: Als wy doot synt, wat is die bate?
Men ghift my een slaeplaeken myt die gate,
Ende een wilghen kiste ende een stroen bant,
Hiermede ward ic sent int ander lantGa naar voetnoot1).
Het is zeer natuurlijk, dat beide liederen zich vermengden: beide zijn verzuchtingen van een ziel over dit nooit onbevlekte wereldlijk bestaan. Bovendien zal het lied van het ‘kleine zieltje’ wel als zoo menig zieleklacht die uit de middeleeuwen tot ons kwam, geëindigd zijn met een beschrijving van het hemelsch land, waarvoor men gemakkelijk het ‘andere land’ in de plaats kon stellen. Verlangen naar een betere wereld met beschrijving van de zaligheid er van vindt men b.v. in de liederen: Och of ic inden hemel waer, Hier boven in den hemelGa naar voetnoot2), Ick heb een hertelyck lief in doogheGa naar voetnoot3). Klein zieltje heeft echter een anderen vorm dan deze n.l. die van een samenspraak tusschen Jezus en de ziel, zooals er ook verscheidene bewaard gebleven zijn o.a. Heffe op dyn cruce, myn alreliefste bruutGa naar voetnoot4), Ic sie die morghensterneGa naar voetnoot5). De Hardinxvelder en de Goesche versieGa naar voetnoot6) vullen elkaar aan. Tusschen de 3e en 4e regel van 't Zeeuwsche staan in 't Hollandsche lied twee andere, die veel ter verduidelijking van 't geheel bijdragen en ongetwijfeld echt zijn: | |
[pagina 319]
| |
Zou ik er niet treuren, niet treuren voor God?
Ik heb er gebroken het hemelsch gebod.
Hebt gij er gebroken het hemelsch gebod,
Val dan op uw knietjes en bid er aan God.
Ook de slotregels varieeren, maar staan niet veel dichter bij 't middeleeuwsch: In 't ander land is er vreugde genoeg,
Daar zingen de engelen van 's morgens vroeg
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
Tot de zon en de mane ondergaat.
De twee laatste regels zijn bijgemaakt; de twee andere duiden eveneens op de hemelsche zaligheid, de vreugde en de engelenzang. De melodie wijst uit, dat we met tweeregelige strophen te doen hebben. Ik vermoed op grond van de analoge middeleeuwsche verzen, dat de eerste strophe is weggevallen. Dergelijke liederen beginnen met de verzuchting zelf b.v. Och of ic inden hemel waer, of met een korte beschrijving der situatie: Ic sie die morghensterne. Het lijkt me aannemelijk, dat het lied met de verzuchting begon, waarvandaan anders de vraag: ‘waar treurt ge zoo veur?’ De mededeeling, dat het zieltje, achter de deur staat, is dan geen uitleg der omstandigheden maar een verhaspeling van de vraag: ‘Wie klopt er aan mijn deur’, een wending, die ik twee keer vond in volkomen verschillende verzen n.l. in Och lighdi nu en slaept, waarvan de tweede strophe luidt: ‘Wie clopt daer aen den muer
Om myn genaedichede?’
‘Die doot wort my soo suer
Eer ick mocht maken vrede.
Den thoren was soo groot
Hij dede den hemel sluyten.’
‘Leert lijden totter doot
Oft ghij moet blijven buyten’Ga naar voetnoot1)
en is een hedendaagsch lied, maar ongetwijfeld uit de middeleeuwen afkomstig Ach! dat ik in den hemel ware., | |
[pagina 320]
| |
waarvan eveneens de 2e strophe begint: - ‘Wie klopt er hier op mijn deurtje?’Ga naar voetnoot1). Is dit de vraag geweest, dan moet er een antwoord van de ziel gekomen zijn, vóór de nieuwe vraag: ‘waar treurt ge zoo veur?’ Deze laatste zal dus tot de 3e strophe behoord hebben, die eindigt met de verklaring der droefheid: ‘Ik heb er gebroken het hemelsch gebod’. God ‘met goed fatsoen’ bidden is natuurlijk modern en heel leelijk modern bovendien. 't Middeleeuwsch kan gehad hebben ‘met groter oetmoet’. De regels over het opendoen van den hemel, waardoor we de arme zondaren zien ‘staan’ zijn onzin. Herhaaldelijk komt in de middeleeuwsch geestelijke liederen de gedachte voor, dat de hel ‘gescoert’ is en de hemel voor de zondaren geopend: een dergelijke voorstelling is ongetwijfeld op den achtergrond dezer verknoeide regels te vinden. Het middeleeuwsche lied stel ik me aldus voor: 1.[regelnummer]
...........
2.[regelnummer]
‘Wie clopter, wie staet achter mijnre deur?’
‘Die siele dijn staeter met droef heit veur.’
3.[regelnummer]
‘Wat treurstu, o siele, wat claechstu dijn lot?’
Ic hebber gebroken dat hemelsch gebot.’
4.[regelnummer]
‘Ende heefstu gebroken dat hemelsch gebot?
Val neder op die cnien ende bidde an God.
5.[regelnummer]
Ende bidde an Gode met groter oetmoet,
Dat hire den hemel jeghen di ontdoet.’
6.[regelnummer]
Die helle is gescoert ende die hemel ontdaen
Datter die arme sondaren in moghen gaen.
7.[regelnummer]
Int hoge lant is vroude so lanc
Die engelen singhen daer soeten sancGa naar voetnoot2).
Den Haag. marie ramondt. |
|