Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 30
(1911)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Sporen van Oudgermaansche en andere overleveringen in middeleeuwsch-Nederlandsche geschriften.De betrekkelijke schaarschheid van herinneringen aan Oudgermaansche sagen in onze eigenlijke Middelnederlandsche letterkunde doet misschien wel eens te zeer de voorstelling bij ons post vatten, alsof in deze lage landen van die poëzie òf nooit veel van belang bestaan zou hebben òf wel hetgeen er eenmaal geweest is reeds vroeg door den invloed der Fransche ridderlijke en der Dietsche burgerlijke literatuur weggevaagd zou zijn. En daarnaast zijn wij ook wellicht te ras en te zeer geneigd aan te nemen dat met name onze noordelijke Nederlanden, het land der ‘nuchtere’ Hollanders lang vóór de Hervorming, reeds in de vroege middeleeuwen van oude volkspoëzie, sagen en legenden (maar ook van classieke literaire beschaving) verstoken geweest zouden zijn, althans vergeleken met ontegenzeggelijk veel vroeger en hooger ontwikkelde zuidelijke Nederlandsche gewesten als Vlaanderen, Brabant en Limburg. En toch, al moge zoowel het een als het ander in 't algemeen waar zijn, bij eenig nadenken is het duidelijk dat men althans de overblijfselen van Germaansche overleveringen niet in minderen getale behoeft te verwachten in deze noordelijke, zoo lang ‘bot’ en boersch, maar ook zuiver Germaansch gebleven, meerendeels Friesche en Sassische, dan in gene zuidelijke, reeds zoo vroeg onder den invloed der Romaansche cultuur geraakte Frankische gewesten. Hoe het zij, ik wensch hier met enkele voorbeelden aan te toonen dat het er in het Noorden in de 14de eeuw toch niet zóó bar uitzag als men - na en in onwillekeurige reactie tegen de romantiek van Van Lennep's Legenden en Hofdijk's Balladen - wel eens pleegt aan te nemen. Trouwens dat de abdij | |
[pagina 58]
| |
van Egmond zoo al niet (gelijk St.-Gallen en andere groote Duitsche en Fransche abdijen) een brandpunt, dan toch een verzamel- en bewaarplaats van literaire beschaving is geweest, behoeven wij niet maar in 't algemeen te onderstellen, maar weten wij ook beslist uit den bekenden ouden catalogus harer librije, die o.a. ook een Waltharius bevatteGa naar voetnoot1). Mijne mededeelingen betreffen slechts enkele sporen van oude overleveringen, van zeer verscheiden aard en herkomst: Oudgermaansche sagen, classieke fabelen of andere sproken, in den ruimsten zin des woords, die ik in den laatsten tijd toevallig in middeleeuwsche kronieken, in de eigenlijke Middelnederlandsche letterkunde of elders heb aangetroffen. Eenige ‘verscheidenheden’ derhalve, zonder anderen band dan de hierboven genoemde. | |
1. Van den neghen besten.Ik begin met de herinnering aan hetgeen ik onlangs in dit Tijdschrift (XXVIII, 278-292) heb aangevoerd, ten betooge dat Willelmus Procurator bij de bewerking zijner kroniek waarschijnlijk kennis heeft gedragen van het Dietsche gedicht, of althans van de in woord en beeld toen reeds alom bekende voorstelling, over ‘de negen besten’. | |
2. Reinaert.Het is bekend dat dierenfabelen en dierensproken in de kloosters verteld, in 't Latijn bewerkt en opgeschreven zijn; wij danken daaraan o.a. de Ecbasis Captivi, den Ysengrimus en een reeks kleinere verhalen in poëzie en proza, meest alle achtereenvolgens door E. Voigt op voortreffelijke wijze uitgegeven. Een eigenaardige Latijnsche bewerking in kanselarijstijl, wellicht uit een klooster afkomstig, van een cento uit het dierenepos heb ik onlangs in dit Tijdschrift (XXIX, 207-228) opnieuw gemeen gemaakt. Maar uit onze Noordnederlandsche, Hollandsche kloosters is, zooveel ik weet, tot dusverre nauwelijks eenig getuigenis | |
[pagina 59]
| |
van een dergelijke bekendheid aan den dag gekomen. Des te meer trof mij onlangs in het bovengenoemde Chronicon van den bekenden Willem, kapelaan te Brederode en later monnik en ‘procurator’ in de abdij van Egmond, de volgende toespeling, bij 't gewag van Floris V en de heeren van Aemstel, op eene blijkbaar toen en daar bekende dierensproke (ed. Pijnacker Hordijk, p. 46): ‘Tempore Florentii comitis in terminis Hollandie pax summa floruit. Nam ve nobili, si minimum contra justitiam provocavit. Cum itaque leone, animalium rege, in cubili suo cum pacis gaudio quiesciturGa naar voetnoot1), per ursum, lupum et vulpem insidiis provocatur et, quia vires deficiunt, consilio nituntur polluere et illum multis detractionibus perversisque studiis inclinare’Ga naar voetnoot2). Hoe jammer dat Busken HuetGa naar voetnoot3) deze plaats niet gekend heeft! Zij ware hem zoo uitnemend te stade gekomen bij zijne voorstelling van onzen Reinaert als ‘den avonturier geworden kleinen edelman of vorst, die de feodaliteit trotseert en exploiteert’, en van de Hollandsche graven Dirk III, Willem I e.a. als prototypen uit de werkelijkheid voor ons dierenepos. Al dient toegegeven dat hier inderdaad een dergelijk verband als Huet ... fantaseerde in een middeleeuwsche kroniek gevonden wordt, ook hier is ‘meer gelijk als eigen’. Immers de Hollandsche edelen in hun opstand tegen den vorst zijn hier geen prototypen, maar worden integendeel met die helden uit het epos vergeleken, het reeds bestaande verhaal toegepast op de personen der geschiedenis. Doch niet de toepassing van het verhaal is voor ons van belang; veel meer de herkomst er van. Aanvankelijk meende ik dat hier onzen braven monnik b.v. een fabel van Avianus voor den geest had gestaan, van welken bundel wij weten dat in 1100 een exemplaar in de librije van Egmond aanwezig | |
[pagina 60]
| |
geweest isGa naar voetnoot1); maar noch onder Avianus' 42 fabelen noch elders in (de registers op) Hervieux, Les fabulistes latins I-V vond ik een fabel van dezen inhoud. En dan wordt men door de bewoording - ondanks enkele uitdrukkingen die met deze verklaring niet te best schijnen te strooken - onwillekeurig herinnerd aan het uit onzen Dietschen Reinaert welbekende (maar nog nergens elders aangetroffen) meesterlijke verdichtsel der samenzwering van Reinaerts vader met Brune en Isingrijn (benevens Tibeert en Grimbeert) tegen Nobel, en vraagt men zich af of dit of een dergelijk mondeling of schriftelijk verhaal - hetzij dan bron of uitvloeisel van Willems (of Aernouts?) gedicht - toen, omstreeks 1322Ga naar voetnoot2), in Egmond bekend geweest kan zijn. Verrassend ware dit zeker, maar toch gansch niet onmogelijk. Aarzelend zou ik daarbij willen herinneren aan hetgeen door mij is opgemerkt naar aanleiding van den naam B(o)loys in het nieuwe handschrift van den ReinaertGa naar voetnoot3), waaruit men wellicht mag besluiten tot een bekendheid van ons gedicht in Holland omstreeks denzelfden tijd, de eerste helft der veertiende eeuw. Evenwel, al zijn voor een dergelijk besluit de gegevens onvoldoende, zooveel blijkt er in allen gevalle uit - en dit is al merkwaardig genoeg - dat de Procurator een verhaal, hetzij sproke of fabel, kende, dat met het beroemde verzinsel van Reinaert meer overeenkomst heeft dan eenig ander tot dusverre gevonden verhaal uit den cyclus van het diereneposGa naar voetnoot4). | |
3. De fabel van den aarden en den ijzeren pot.Een derde toespeling, ditmaal op een bekend ‘bispel’, dat van den aarden en den ijzeren pot, is te vinden op p. 130 van | |
[pagina 61]
| |
des Procurators Chronicon, in 't gewag van Vlaanderens sedert lang ongehoorde vredelievende gezindheid jegens den graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland (Willem III): ‘Hoc enim sepius, ut comparationis ordine procedatur, experimento addiscitur: ollam luteam ferrea destrui et tam active quam passive ejus impetu demolliri’. Deze fabel, wel bij Avianus (XLII) te vinden, is een nieuw blijk der belezenheid van den Procurator. Wellicht zou een stelselmatige doorlezing van zijn kroniek, waartoe mij nu tijd en gelegenheid ontbreken, nog meer van dezen aard opleveren. Omgekeerd heeft Kalff uit deze schijnbaar dorre kroniek eenige trekken aangehaald die, hoewel aan de geschiedenis ontleend, wel romantiek schijnen: ‘ongeboren poëzie’, zooals hij 't, naar een woord van Gezelle, noemtGa naar voetnoot1). | |
4. Orendel.In een heel anderen hoek belanden wij met het volgende. Bij de voordrachten van Dr. J.H. Holwerda jr. en Mr. S. Gratama, in de maandvergadering van November 1909 onzer Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, over ‘de Romeinsche nederzetting op Arentsburg bij Voorburg’ en ‘wat men vroeger daarover meende en thans meent te weten’Ga naar voetnoot2) werd mijne aandacht getrokken door den naam Aurindilius in de mededeelingen van laatstgenoemden spreker. Deze gaf een overzicht van de berichten in de Noordnederlandsche kronieken der 14de en 15de eeuw aangaande een groot en overoud kasteel bij Voorburg, kennelijk betrekking hebbende op dezelfde Romeinsche vesting, die door Dr. Holwerda gehouden wordt voor de door keizer Claudius aangelegde vlootvesting (het Praetorium Agrippinae der kaart van Peutinger), en waarvan de overblijfselen thans, naar wij hopen, geheel onderzocht zullen worden. | |
[pagina 62]
| |
Van die berichten nu, ‘welke blijkbaar als een Utrechtsche overlevering tot ons gekomen zijn’, doch welker herkomst tot nu toe niet gebleken (is)’ schijnt dat in Beka's Chronicon wel het oudste. Deze verhaalt dat ten tijde van bisschop Hungerus van Utrecht, in 856: ‘Dani cum Nordtmannis... devenerunt ad Kenemariam, ubi sancti Confessoris Adalberti dilapidaverunt Ecclesiam; beatum Jeronem Presbyterum in Noertich, (ut traditur) capite detruncantes, et castrum munitissimum Aurindulii quondam Regis prope Voerburch, Vorenburg destruentes’ etc.Ga naar voetnoot1). Hetzelfde aldus in de Hollandsche vertaling van Beka, zonder eenig toevoegselGa naar voetnoot2). Ook bij Heda staat hetzelfde te lezen: daar is sprake van eene ‘arx munitissima... ab Aureliano quondam Augusto illic constituta (quem vulgo Aurundilium vocant) etc.’Ga naar voetnoot3). In de Hollandsche kronieken wordt dit verhaal nu steeds fraaier opgesmukt. Reeds de Clerc uten laghen landen bi der see bericht dat ‘die Denen ende die Noormans... worpen neder alten grooten casteel bi Voirburch, dat eer des coninc Aurindilius was, diemen in duutsche plach te heten ezeloer.’Ga naar voetnoot4) En nu heeft de ongebreidelde fantasie vrij spel. Het Oude Goutsche Chronycxken weet te vertellen van den eersten ‘Casteleyn’ van den burg te Leiden, wiens zoon Lem, heer van Wiltenburch, een zoon Dibbout had, later koning van Friesland, die bij zijne vrouw, een reuzin, weder een zoon ‘heer Lem’ won, den stichter van Haar-lem, welke Lem (II) de vader was van den machtigen koning Ezeloor. Deze, aldus geheeten naar zijne lange ooren (als die eens ezels), was zeer groot van stal en had ook een reuzin tot vrouw, bij wie hij o.a. een dochter won, die later koningin van Friesland werd. Hij was koning van de Slaven, ‘dat nu Hollanders sijn’, deed | |
[pagina 63]
| |
bij Voorburg een zeer groot kasteel maken, welks gelijke in hoogte en breedte niet bestond, leefde zeer lang, en had ook een bastaard, Valck geheeten (naar zijn ronde en ‘klare’ oogen), stichter van Valkenburg. Later, in 856, werd genoemd kasteel door de heidensche Denen genomen en geslecht, bij welke gelegenheid twee ridders, Geerlof en Dibbout, sneuveldenGa naar voetnoot1). Nagenoeg geheel gelijkluidend is het Latijnsche verhaal in Johannes a Leydis' Chronicon; het eenige opmerkelijke verschil is dat de in het Goudsch kroniekje ontbrekende naam hier weer opduikt, zij 't ook in den vorm Arindalius (daarnaast Aurindulius)Ga naar voetnoot2). Eveneens in (Gouthoeven's) Divisiekroniek, waar de naam weer Aurindulius ‘oft Etzelinus’ luidtGa naar voetnoot3), en bij Snoy, De reb. Batav. ll. XIII: Aurindelinus, later AurendiliusGa naar voetnoot4). Dit alles vormt voor wie er niet dagelijks mee omgaat een vrij vermakelijke en tevens leerzame lectuur: welk een samenraapsel van kinderachtig zotte fabeltjes, trouw door den een den ander nageschreven! Het doet inderdaad goed te lezen hoe een man van den nieuweren tijd als Scriverius critiek oefent op deze onzelfstandige, onoordeelkundige middeleeuwsche kroniekschrijvers, hen bij de ooren trekt en de fiolen van zijn spot en hoon over hen uitgiet, en dat in een levendig, aanschouwelijk proza, in een volksaardige, hartige of leuke taal, die hem inderdaad - om in den stijl zijns tijds te spreken - stempelen tot een ‘Schrijver’Ga naar voetnoot5). Deze ongemeene naam nu, Aurindilius (met zijn varianten) herinnerde mij aanstonds aan Orendel, den titelheld van het bekende Middelhoogduitsche speelmansgedicht. Deze naam wordt | |
[pagina 64]
| |
herleid tot een ouderen, oorspronkelijken vorm *Auriwandil, waar de vorm uit onze Latijnsch-Hollandsche kronieken dus nog vrij dicht bij zou staan. Mag men die namen nu vereenzelvigen, en dan daaruit besluiten dat die sage, die persoon, of ten minste die naam ook in deze lage landen bekend geraakt is? En zoo ja: van waar is die kondschap tot hier doorgedrongen? Over de geschiedenis van het speelmansgedicht en over de sage van Orendel is in de laatste jaren heel wat, en in zeer verschillenden zin, geschrevenGa naar voetnoot1). Ik moet echter erkennen noch bij een (uiteraard trouwens vluchtig) doorloopen van den inhoud van het Mhd. gedicht, noch in de daarover verschenen geschriften iets gevonden te hebben, dat den held zou doen kennen als den stichter eener burcht aan de zeekust, noch ook iets dat aanleiding zou hebben kunnen geven tot den fabelachtigen naam EzeloorGa naar voetnoot2). Evenmin is mij gebleken dat het Overlandsche gedicht in onze Nederlanden bekend geweest is. Evenwel, dit gedicht is niet de eenige vorm, waarin de sage is overgeleverd. Volgens eene Deensche lezing, ons bewaard door Saxo Grammaticus, was Horvendillus een groote zeekoning, een viking of zeeroover. En ook in het Mhd. gedicht is, hoe men 't ook opvat, Orendel een held die althans ook vele zeeavonturen heeft; ja Sijmons rekent, na aftrek van al hetgeen de critiek als jonger heeft aangewezen, toch nog altoos een zeevaart en een gevangenschap in het reuzenland tot de hoofdbestanddeelen der sage. Is het voortleven van zulk een naam (en sage) aan onze kust uit den tijd der Noormannen denkbaar? Mij dunkt van niet; eer nog uit den tijd der kruistochten. En dat de inhoud van het Mhd. gedicht met onzen Seghelijn vergeleken isGa naar voetnoot3) kan hier evenmin iets baten. Maar hoe 't zij, men | |
[pagina 65]
| |
dient in 't oog te houden dat een dergelijke naam en sage aan onze kusten, vanouds stellig het tooneel van veel strijd en avontuurlijke zeetochten, op zich zelf al evenmin bevreemdend zou wezen als die van Brandaan. Ik kan alleen nog op een paar parallellen wijzen, die misschien de localiseering en de naamsverklaring iets minder onaannemelijk maken dan zij aanvankelijk schijnt. In Overlandsche streken zijn verscheidene plaatsnamen aangewezen als Orendileshûs, Orendelstein, Orendelsall. Ook is er sprake van een heiligen OrendulusGa naar voetnoot1). Deze nu moet ook - naar de bekende volksetymologische opvatting van heiligennamen - lijders aan oor ziekten genezen, hetgeen doet denken aan de opvatting van Aurindulius als samengesteld met lat. auris, die immers de eenig mogelijke verklaring is der dwaze verdietsching - waarmede Scriverius ook duchtig den spot drijft - tot Ezeloor. Ook de herinnering aan keizer Aurelianus, door Heda en ScriveriusGa naar voetnoot2) te berde gebracht, vindt haar weergade in een Latijnsche benaming als Vicus Aurelii voor OehringenGa naar voetnoot3). En eindelijk verwijs ik naar een anderen, beneden in herinnering gebrachten Oudgermaanschen held, die eveneens als stichter van een kasteel in de lage landen genoemd wordt: Ermenrijc. | |
5. Brandaan = Brandarius.Van Orendel naar Brandaan is de weg niet lang: hij gaat recht door zee. De eerste is of lijkt een wereldlijke (hoewel ten slotte ‘begheven’), de ander een geestelijke Odysseus; beide sagen schijnen een mengsel van heidensche en christelijke bestanddeelen, beide zijn verwerkt tot ‘speelmansgedichten’. Ik veroorloof mij te herinneren aan twee opstellen van mijne hand over Brandaris en Sint-Brandarius in dit Tijdschrift | |
[pagina 66]
| |
(XVI, 274-282; XVIII, 193-199), en vraag verlof er in dit wetenschappelijk ‘paerlement’ ten derden male het woord over te nemen. Aldaar heb ik aangetoond dat de tegenwoordige brandaris, de bekende vuurtoren van Ter Schelling, vanouds, immers sedert de eerste helft der 16de eeuw, te boek heeft gestaan als S. Brandarius-kerke, -kapelle of -toren. De gissing, aanstonds bij mij (maar ook reeds vroeger bij anderen) gerezen, dat Brandarius uit Brandanus verloopen zou zijn, is t.a.p. getoetst. Dat zulk een kerk of kapel, welker toren vanouds - evenals b.v. de oude kolossale kerktorens van Zieriksee, Westkapelle en zooveel andere ook Vlaamsche kustplaatsen - als vuurtoren (vierboet of baak) dienst gedaan heeft, dat zulk een gebouw aan den heiligen Brandanus gewijd was zou zeker op zich zelf niet zoo vreemd zijn, indien men hem, den zeevarenden heilige, mocht aanzien als den schutspatroon der zeevaarders; evenzoo zijn vele kerken in havensteden immers vanouds aan dien anderen schipperspatroon, St. Nicolaas gewijd. Men zou daarom ons Ter Schelling nog niet voor het langgezochte ‘insula fortunatorum’ behoeven te houden! Doch hoe het verloop van Brandanus in Brandarius te verklaren? Graphisch, in een handschrift, ware zulk eene verschrijving, en zelfs misschien de vereeuwiging daaruit in geschrifte van zulk een aanvankelijk verschreven naam, zeer eenvoudig te verklaren: het verschil tusschen n en ri is uiterst gering. Maar, zoo redeneerde ik, kan men zich voorstellen dat zulk een naamsvervorming zonder eenige aanleiding, hetzij, buiten invloed van eenig boek, in de levende volkstaal van de bewoners van Ter Schelling of van andere zeelieden ontstaan, hetzij uit een boek onder dat volk verspreid geraakt zou zijn? Het een docht mij al even ongerijmd als het andere. Ik trachtte derhalve, uitgaande van de meening dat de heiligennaam Brandarius niet uit Brandanus, maar uit een Nederlandschen soortnaam brandaris ontstaan zou zijn, tevergeefs dit laatste te verklaren als rechtstreeksche afleiding van nedl. brand of branden, doch moest eindigen met een ‘non liquet’. | |
[pagina 67]
| |
Later echter vond ik 1o een Sint-Brandari(u)s te Brugge (in 1397Ga naar voetnoot1) en in 1604), zeer waarschijnlijk denzelfde als Sint-Brandanus, in 1648 terzelfder plaatse beschermheilige tegen brand; 2o een Sint-Brandaris te Sluis, in de 15de en 16de eeuw peet van een straat en patroon van een gilde, vermoedelijk dat der kaarsengieters. Derhalve dezelfde heilige op drie oude haven- en handelsplaatsen aan de Noordzeekust: op Ter Schelling als patroon van het kustvuur, en waarschijnlijk te Brugge als beschermheilige tegen brand, te Sluis als patroon der kaarsengieters; overal in betrekking tot brand, in eene der beteekenissen van dit woord. Aan de laatstgemelde nieuwe gegevens, die een (hetzij oorspronkelijk hetzij secundair) verband tusschen Brandarius en brand ontwijfelbaar, en een dergelijk tusschen Brandarius en Brandanus niet onwaarschijnlijk maakten, kan ik thans nog een en ander toevoegen. Vooreerst vond ik in een uittreksel uit een in 1599 (zonder plaats) uitgegevenGa naar voetnoot2), pamflet eene publicatie, in 1581 te Brussel afgekondigdGa naar voetnoot3), waarin o.a. het volgende: ‘item, datter gheen sieckten, peryckelen noch fortuynen ter werelt zyn gheweest, oft elck en heeft ghehadt zynen particulieren patroon ofte ghepretendeerden sanct, ooc al souden de namen van deselve sancten zyn versiert (d.i. verzierd, verdicht) gheweest als S. Brandarius, patroon van den brandt, S. Aernout, patroon van de verloren saken, S. Fyacker, patroon van de spenen enz.’ Schijnt S. Brandarius hier een verzonnen heilige, in den trant van S. Luyaert enz.Ga naar voetnoot4), dit is geenszins het geval met den heilige, genoemd in de volgende uittreksels uit een kort opstel van Dr. Grotefend (Schwerin) over: ‘Das Fest des heiligen | |
[pagina 68]
| |
Brandanus’Ga naar voetnoot1), waarvan ik de kennis verschuldigd ben aan de vriendelijke gedachtenis van Mr. R. Fruin te Middelburg. De heilige Brandanus, t.w. de in 587 gestorven abt van Cluainfert in Ierland, staat, behalve in den kalender van Aberdon (d.i. Aberdeen in Schotland) op den 16den Mei ook in die der diocesen Bazel en Constanz, verder te Lubeck en in twee Fransche kalenders. Als voornaam komt Brandanus (of Brandanies) bij edelen, burgers en boeren van het eind der 14de tot aan de 16de eeuw in nagenoeg alle streken van Noord-Duitschland voorGa naar voetnoot2). Ook als patroon van verschillende altaren wordt hij genoemd: te Schwerin, te Malchin en te Gustrow (alle in Mecklenburg gelegen). Op laatstbedoeld altaar stond of staat de heilige Brandanus afgebeeld met een in drieën verdeelde kaars of met een ‘brand’ (brandend stuk hout of fakkelGa naar voetnoot3)). Dit attribuut wordt t.a.p., op voorgang van anderen, in verband gebracht met een passage uit het in 1517 te Bazel verschenen ‘Levent der Heiligen’ (f. CCXLVIIb), geheel beantwoordende aan en allicht vertaald uit den bundel Middelnederlandsche (Middelnederduitsch getinte) heiligenlevens, waaruit Moltzer in afl. 45 zijner Mnl. Bibliotheek o.a. het proza-leven van Sint-Brandaan heeft laten afdrukken. Aldaar luidt de overeenkomstige plaats (blz. 19): ‘Ende doe si sulke dingen twysschen hem beyden spraken, siet, daer sijt aensagen, is daer geseynt doer een venster een vuerich geschuyt of pijle in alle die lampen, die daer waren geset voer die altaren; ende die pile is haeste weder uut gegaen doer dat vynster(en), doch bleef een seer claer licht in dien lampen. Voert vraechden Brandanus, van wien die lichten des mergens werden uut gedaen. Die heilige vader antwoerden hem: ‘Coemt ende siet dat sacrament ende die heilicheit des dinges. Du sieste bernende kersen | |
[pagina 69]
| |
in dat middel der lampen, doch niet en wort daer af gebrant, dat si yet mynre werden of krimpen; ende tot mergen toe en sal daer niet bliven enich assche of achterblivinge, want dat is een geestelick licht’. Brandanus sprack: ‘Hoe mach een geestelick onlichamlick creatuer maken een lichamelick lycht, dattet licham bernt?’ Die abt antwoerden: ‘Hebstu niet gelesen, dat den hagedoern bernden in den berch Synai? Ende doch die hagedoern bleef onverbernt vanden vuer’. Met dit alles brengt Grotefend nu ook in verband de door hem uit Schiller-Lübben, Mnd. Wtb. aangehaalde Brandaniskerke (sic! ofschoon er t.a.p. niets dan Branda riskerkeGa naar voetnoot1) staat: een ietwat zonderlinge stilzwijgende emendatie!). Hij leidt uit een en ander af dat een vereering van den heiligen Brandanus vooral in Noord-Duitschland niet geloochend kan worden. Deze blijkt dan ook nog verder uit dateeringen naar zijn naamdag (evenwel niet 16 Mei, maar waarschijnlijk veeleer 29 December: er zijn zelfs 3 Brandaansdagen geweest), waarbij hij ook Brandanius en Brannanius genoemd wordt. Dit chronologisch vraagstuk verder ter zijde latende, haal ik alleen, als voor ons doel van belang, nog aan dat Brandanus ook te Straalsund, te Rostock en in Lijfland, dus langs de Oostzeekust, bekend en vereerd blijkt te zijn geweest, en dat in eerstgenoemde stad de brouwers, bakkers, smeden ‘und sus, de mit vure umbgingen’ drie- of viermaal 's jaars een mis lieten ‘holden’ (doen) ‘in s. Brannanius erhe (eere), dadt desulve woll tom vure sehen scholde’: dit waren de drie ‘Brandaniesfeste’. Ten slotte meent Grotefend - mij dunkt nu, te recht - dat de vereering van den heiligen Brandanus juist door de gilden ‘die met vuur omgaan’ kwalijk alleen uit dien eenen, bovengenoemden trek der legende verklaard kan worden. De aanleiding daartoe moet gelegen hebben in de overeenkomst (‘Namensanklang’) van Brandanus met brand, welk laatste woord immers niet alleen in het Hoogduitsch en Nederlandsch, maar ook in het Engelsch, Zweedsch en Deensch (evenals brandon in 't Fransch) voorkomt | |
[pagina 70]
| |
in de bett.: fakkel en: brandend stuk hout, een der attributen waarmede Brandanus afgebeeld is. Dit alles gelijkt nu toch in meer dan in een opzicht al te zeer op het indertijd door mij gevondene om het er niet mede in verband te brengen of liever een historisch verband te onderstellen. Op zes Noordduitsche en Lijflandsche plaatsen (waarvan althans twee aan zee gelegen zijn) vinden wij Brandanus als patroon in verband met brand, evenals Brandarius (-anus) op Ter Schelling, te Sluis en Brugge: alles langs de Noord- (en Oost)zee. Daar nu een heilige Brandarius onvindbaar en onverklaarbaar is gebleken, de heilige Brandanus daarentegen inderdaad juist door zijn zeetochten vermaard is geweest, blijft er wel niets anders over dan aan te nemen dat toch werkelijk vanouds overal de laatste bedoeld is geweest, doch zijn naam hier te lande reeds vroeg in Brandarius (> brandaris) veranderd is, en wel met zóó goed gevolg, dat de oorspronkelijke naam alleen te Brugge niet geheel vergeten blijkt en later (door geleerde hand hersteld?) opnieuw opduikt. Mijne boven, blz. 66, aangehaalde redeneering blijkt dus hypercritisch, overvoorzichtig en al te wijs te zijn geweest: ‘j'ai cherché midi à quatorze heures!’ Inderdaad eene verandering van Brandanus, na en naar de reeds vanzelf ontstaneGa naar voetnoot1) bijgedachte aan brand, in Brandarius, waarin niet alleen klerken maar ook leeken allicht een gelatiniseerd brander zagen, ligt te zeer voor de hand om ze niet ook in de levende volkstaal der zeelieden of der bewoners van Ter Schelling (en Sluis en Brugge) aan te nemenGa naar voetnoot2). Zelfs mogen wij het niet meer ongerijmd noemen, dat zoodanige vervorming uit een boek onder het volk verspreid geraakt zou zijn. Bédier's ontnuchterende onderzoekingen over het ontstaan der Chausons de geste hebben ons immers opnieuw | |
[pagina 71]
| |
met nadruk herinnerd aan den grooten invloed der literaire traditie, met hare welbewuste, willekeurige wijzigingen (vooral op 't stuk der namen), op de mondelinge volksoverlevering; wij zijn voor de zooveelste maal gewaarschuwd tegen een romantisch dwepen met de laatste, als de wel niet overal met den vinger aan te wijzen, maar toch altijd te onderstellen bron en oorsprong van jongere sproken, legenden en andere uitingen der volkswijsheidGa naar voetnoot1). En dat de heilige Brandarius, hoewel geboren uit een volksetymologische opvatting van Brandanus, tot op zekere hoogte officieel erkend is geworden blijkt nu evenmin zoo bevreemdend en ongeloofelijk als het aanvankelijk schijnt. Immers, van eene gansch andere, onverdacht Katholieke zijde heeft het geschrift van den geleerden Bollandist H. Delehaye, Les légendes hagiographiques eveneens de aandacht gevestigd op het groote aandeel, dat eenerzijds de volksverbeelding (ook volksetymologie), anderzijds geleerde vergissing of ook willekeur heeft gehad in de vorming en vervorming van de legenden en de namen der heiligenGa naar voetnoot2). Met dat al blijkt uit de boven, blz. 67, aangehaalde plaats wel dat Brandarius, als schutspatroon tegen brand, niet in een volkomen ‘reuk van heiligheid’ gestaan heeft, door de Kerk niet officieel als zoodanig erkend is geworden, en soms in verdacht gezelschap van ‘verzierde heiligen’ genoemd werd. Ik knoop hieraan ten slotte een paar later gevonden berichten over den hedendaagschen Brandaris(toren) op Ter Schelling vast. | |
[pagina 72]
| |
Vooreerst is hij uitvoerig besproken door Ds. G.A. Wumkes in zijn: Tusschen Flie en Borne 135-142 (grootendeels overeenstemmende met en, naar ik meen, ontleend aan mijne beide opstellen). Ten tweede is hij onlangs in ruimen kring bekend geraakt door den bundel van G.F. Haspels, Onder den Brandaris. Deze Schellinger brandaris, een goed vriend van alle Nederlandsche zeevaarders, is weer de peet geweest voor een ‘brandaris’ op ons Westindisch eiland Bonaire. Zoo wordt aldaar genoemd de hoogste berg, waarop vanouds, bij nadering van vijandelijke schepen, hout in brand gestoken werd, tot waarschuwing niet alleen voor het westelijker gelegen eiland Curaçao, maar ook van de gaande en komende schepen: een zeer primitieve wijze van seinen geven met vuur (aan onze kust ‘vieren’ genoemd), gelijk dat in berglanden eveneens vanouds placht te geschieden. Zie P.A. Euwens in Neerlandia 1907, 196 (verg. 1908, 69) en in Onze Eeuw 1907, IV, 242, noot, alsmede J. Daalder in Eigen Haard 1903, 90-93. Zoo is de heilige Brandaan dan ten slotte op zijn zwerftochten langs en over zee beland op een dier eilanden in het verre Westen, waarvan zijn vermaard reisverhaal misschien eenige herinnering bewaart!Ga naar voetnoot1) | |
6. Heimo.Een andere weg voert van Orendel naar HeimoGa naar voetnoot2). Deze uit de Oudgermaansche sage welbekende naam komt hier te lande meer dan eens voor. Vooreerst in de Stichtsche, Renensche legende van Sinte Cunera, die, al is zij alleen bewaard in verschillende jonge bewerkingen, toch hoogst merkwaardig schijnt vooral om het bijmengsel van bestanddeelen, wellicht aan geschiedenis en aan oude sagen ontleend en in latere redacties nog vermeerderd met van elders bekende en kennelijk ook ontleende literaire motieven: te veel om hier op te halen, | |
[pagina 73]
| |
maar uitlokkende tot opzettelijke behandeling. Van dit alles noem ik hier alleen wat op Heimo betrekking heeft. Het verhaal der Latijnsche legende (ten jongste uit de veertiende eeuw) luidt, voor zooverre hier van belang, als volgt. Nadat Cunera door de naijverige gemalin van den ‘rex Reni’ vermoord en te Renen begraven is, wordt deze moord door den koning ontdekt en de koningin zonder genade gestraft (hs. 394 der Univ.-Bibliotheek alhier, f. 159 ro b): ‘in tantum quod rationis expars vagabatur per totam regionem insana per triduum. crinesque suos exstrahens ac vestimenta lacerans effecta est penitus furiosa. quemadmodum scriptum est etc..... Que tandem tribus diebus elapsis insaniendo seipsam de quodam cacumine precipitauit.’ Toen nu vele jaren later bisschop Willibrord zijn metropolitaan te Keulen ging bezoeken, beloofde hij, den Rijn opvarende, aan die van Renen het gebeente der zalige maagd te zullen ‘verheffen’. Doch hij vergat zijne belofte, en (a.w., f. 159 vo a): ‘nauigio Reni flumine ascendensGa naar voetnoot1) tranquille venit iuxta montem Haymonis. ubi tempestas horribilis insurgens. nauemque suam fere degluciens: omnes in naue existentes submersionem compulit formidare.’ Willibrord erkent hierin natuurlijk 's hemels straf voor zijne vergetel- en nalatigheid, gaat te Renen aan land en ‘verheft’ daar het lichaam der heilige. Indien men nu, zooals mij niet ongeoorloofd schijnt, den bergtop (‘cacumen’), waarvan de booze koningin zich afstort, mocht vereenzelvigen met den ‘mons Haymonis’, waarbij later Willibrord, wegens het niet nakomen zijner gelofte, bijna schipbreuk lijdt, dan zou men hier een soort van gekerstende Lorelei-sageGa naar voetnoot2) aantreffen. De booze geest der vervloekte koningin waart in en om dien berg rond en tracht de voorbijvarenden te doen verongelukken; hetgeen alleen afgewend kan worden | |
[pagina 74]
| |
door de voorbidding en den bijstand der aldaar door de schippers aan te roepen locale heilige Sinte Cunera. Van een gelijknamigen berg is reeds, in dergelijk verband met eene booze vrouw en met Cunera, sprake in 't oudste gewag dezer heilige, t.w. in de Vita S. Meinwerci, uit de 11de eeuw. De ontaarde moeder van den heilige, hare zoon willende onterven:‘10 mansos in monte Lare iuxta Heimmeberg in inferiori terra, ecclesiae sancti Viti in Eltene ... contulit.’ De bisschop zet zijne moeder achterna: ‘eamque in monte Lare deprehendens, volentem fuga evadere, ad aquam Emme de monte salientem comprehendit’. De ‘homines’ der moeder willen nu ‘ten heiligen’ zweren dat hare gift rechtmatig is geweest: ‘Ilico allatis reliquiis de ecclesia vicina Rene, constructa in honore sanctae Cunerae, in quibus iurare consueverant, episcopus eas abiecit; et prolatis de apothecis suis reliquiis sanctorum apostolorum Petri et Pauli ... super eas iurare fecit.’Ga naar voetnoot1) Ik laat het historisch-topographisch onderzoek naar de gelegenheid der hier genoemde plaatsen Laren, Emme enz. nu voorshands rusten, en merk alleen op 1o dat wij hier kennelijk te doen hebben met dezelfde of dergelijke sage van een booze vrouw, die zich van een berg in de rivier stort, en met denzelfden berg; 2o dat die Heimmeberg = mons Haymonis in allen gevalle even kennelijk niets anders is dan de nog heden aldus geheeten en onder dien naam op de kaarten voorkomende Heimenberg (waarnaar ook het nabijgelegen buitengoed Heimerstein zijn blijkbaar ouden naam draagt), stroomafwaarts beneden den Grebbeberg, doch even boven Renen gelegen. Naar wien, naar welken Heimo heet deze berg, reeds in de 11de eeuw, aldus? Kan dit de vermaarde Heimo der Oudgermaansche sage zijn, in deze landen gelocaliseerd en peet van een der laatste en laagste ‘bergen’ | |
[pagina 75]
| |
aan den Rijn gewordenGa naar voetnoot1)? Dit eenige gegeven is zeker te gering om er veel uit op te maken: niet dan aarzelend stel ik dan ook de vraag.
Dezelfde aarzeling bevangt mij bij het stellen der vraag: is die Oudgermaansche (ook in deze gewesten dan wellicht gelocaliseerde) Heimo niet dezelfde als de vermaarde held der Oudfransche en Dietsche ‘geesten’: *Heime, vlaamsch *Heeme, ofr. Aymes, waaruit weer mnl. (H)aymijnGa naar voetnoot2), de vader der vier Heemskinderen? Eene vraag die ik durf doen, omdat ik over de herkomst van dezen held niets stelligs gevonden heb bij de schrijvers over de geschiedenis dezer Frankische sageGa naar voetnoot3). Thans wil ik alleen, eenigszins gewijzigd, herhalen hetgeen ik indertijd geschreven heb in De Nederl. Spectator 1888, 134. De Heime der Oudgermaansche heldensage is Madelgêr's zoon; hij is een reus met vier ellebogen, die over de Weser springt, met draken strijdt enz. Heime's trouwe metgezel is Widege, de eigenaar van het vermaarde ros Scimminc; beiden zijn aan het hof van koning Ermenrijc, waar Heime Sibico's plannen dwarsboomt, en dezen eindelijk een slag geeft, dat hij dood voor Ermenrijcs voeten valt. Hierop vlucht hij, wordt door Widege gered, leeft, gedurende de ballingschap van Diederik van Bern, lang als roover in de bosschen, gaat eindelijk in een klooster, dat hij later echter weder verlaat om met Widege zijn vroeger leven te hervatten, totdat hij ten slotte door een reus wordt verslagen. Er is hierin wel een en ander, dat aan | |
[pagina 76]
| |
de geschiedenis van Haimijn en diens zonen, de Heemskinderen, doet denken. Ik wijs er b.v. slechts op dat wel niet Haimijn zelf, maar toch zijne vier zonen, door den koning van Frankrijk vervolgd en verbannen en als bandieten (> bannis), als ‘aubains’ rondzwervende, toch eigenlijk hetzelfde type van verdreven ‘recken’ vertegenwoordigen als Heime, gelijk deze en Widege in den Angelsaksischen Wîdsîđ ook uitdrukkelijk wraeccan genoemd wordenGa naar voetnoot1); een dergelijk type ook als die andere figuur van Oudgermaanschen oorsprong in een onzer ‘geesten’: Elegast, de door Koning Karel verbannen, maar toch zelf steeds zijn koning tot in den dood getrouw blijvende roover. Ik durf niets beslissen, alleen de mogelijkheid der vereenzelviging van de twee of drie Heime's te berde brengen. En wanneer men bedenkt dat niet alleen de namen, maar ook de personen van den zooeven genoemden Elegast (> Albigast), Oberon (> Alѣirûn) en Maugis, Malagijs (> Madalgêr) in de Frankisch-(Fransch-)Dietsche heldensage afkomstig zijn uit de Oudgermaansche, wanneer wij zien hoe in onzen Wisselau figuren uit die Oudgermaansche sagen in verband gebracht zijn met Karel den Grooten, mogen wij die vereenzelviging m.i. zelfs niet onwaarschijnlijk noemen. Daarom wil ik hier nog wijzen op een karakteristiek punt van overeenkomst tusschen Heime en Haimijn (of diens zonen). De eerste is in de Noorsche sage vooral beroemd door de voortreffelijke paarden die hij bezit en aanfokt, en waarvan allerlei verteld wordtGa naar voetnoot2); zou het wonderros Beyaert van onzen *Heeme en zijne kinderen hier niet mede samenhangen? | |
[pagina 77]
| |
De naam Heimo geeft mij aanleiding tot nog eene opmerking. Het is bekend dat de vader der Heemskinderen, aanvankelijk in de Ardennen thuishoorende (of wel misschien beter: gelocaliseerd), later in sommige bewerkingen naar Zuid-Frankrijk verhuisd is, waarschijnlijk alleen door een misvatting van ofr. d'Ardan als Dordon, ten gevolge waarvan dan allerlei feiten, ja het geheele tooneel verplaatst wordt naar de streken der Garonne en Dordogne, en bepaaldelijk naar MontaubanGa naar voetnoot1), en b.v. in ons Nederlandsch volksboek sprake is van Aymijn van Dordoen. Op eene andere soortgelijke vernoeming nu, in geheel andere richting, is, zooveel ik weet, nog niet de aandacht gevestigd. Het stoutste riddergeslacht in Holland, de Arkel's, knoopte, zooals bekend is, zijn eigen heldengeschiedenis vast aan Heimo van Dardanië, van wien zij beweerden af te stammenGa naar voetnoot2). Dat dit Dardanie, evenals Dordoen, uit een (al dan niet opzettelijk) mislezen of misverstaan d'Ardan ontstaan is zal nu wel niemand meer in twijfel trekken. Doch hier zit nog iets anders achter, t.w. de welbekende middeleeuwsche neiging om de stamboomen van vorsten (heroes eponymi) en volken in de classieke oudheid te doen wortelen, bepaaldelijk om de Franken en de Frankische vorsten (evenals de Romeinen, ook hier nog de doorluchtige voorbeelden der middeleeuwers) van de Trojanen te doen afstammen. Die Trojaansche stamsage van ‘Francion’ enz. ontmoet men in de middeleeuwen telkens en overalGa naar voetnoot3). Evenzoo wordt hier ‘met een abelheit’ (de aaneenschrijving van d'Ardan als Dardan) het land der Dardani, zooals de Trojanen bij den in de middeleeuwen immers steeds bekend en geliefd gebleven Virgilius vaak heeten, gemaakt tot het stamland van den vader der Heemskinderen: de Arkel's, nog niet tevreden met | |
[pagina 78]
| |
hunne afstamming van het beroemde heldengeslacht der Heemskinderen, hadden hunne afkomst nog hooger, tot de aloude Trojanen opgevoerd! Inderdaad, wisten wij niet uit Blöte's onderzoekingen hoe de ‘sage’ van de afstamming der hertogen van Brabant van den Zwaanridder reeds in de ‘naieve’ middeleeuwen in de wereld gekomen, d.w.z. gefabriceerd is, wij zouden wanen in de zeventiende eeuw te zijn, waarin het groote Rome in 't kleen werd nagebootst! Deze en dergelijke staaltjes van middeleeuwsche genealogiehumbug doordringen ons telkens opnieuw van de laatstelijk van meer dan ééne zijde (o.a. door Blöte, Delehaye, Bédier, Roethe) betoogde stellingen: 1o dat veel meer dan men langen tijd gemeend heeft vergissingen van afschrijvers, vertalers en bewerkers in het lezen en afschrijven van oudere hss. een belangrijk aandeel hebben gehad niet alleen in de vervalsching en verdraaiing der historische waarheid, maar ook in de al dan niet opzettelijke vervorming, verplaatsing en vernoeming van sagen, zoodat ook hier dikwijls uit de ‘nomina’ de ‘numina’ geboren zijnGa naar voetnoot1); 2o dat ook reeds zeer vroeg, zoowel antiek-classieke als oostersch-Christelijke bestanddeelen zich in de wording dier sagen met heidensch-Germaansche vermengd hebben. | |
7. Ermenrijc.Van Heimo komen wij ten slotte tot Ermenrijc, onder wiens ‘gesinde’ Heimo aanvankelijk hoort. In zijn bekend opstel in De Gids 1889, II, 273-308 heeft Boer een scherpzinnig betoog geleverd over het ontstaan van het oudste der drie bekende liederen of gedichten over Geraert van Velsen. Zooals men zich | |
[pagina 79]
| |
herinnert, wordt daar uiteengezet hoe een Nederduitsch lied, over koning Ermanariks verkrachting der vrouw van zijn raadsman Siveke en de wraak van den laatste op den eerste, op de grens der dertiende en veertiende eeuw in Kleefsland of in Holland in aanraking gekomen en vermengd is met de berichten over den moord van Floris V, uit welke vermenging door wederzijdsche ontleening eenerzijds geboren is het Dietsche lied op Geraert van Velsen, anderzijds een gewijzigd lied over Ermanarik, dat, zelf weer vermengd met de verhalen over den tragischen dood van den Deenschen koning Erik Glipping, het aanzijn gaf aan de Deensche volksliederen over dit laatste onderwerp. De eenige reden waarom ik daarop terugkom is gelegen in mijne verwondering over het veronachtzamen, althans ongebruikt laten door Boer van de eenige plaatsen, waar bij Nederlandsche schrijvers inderdaad de naam van den Oostgotischen koning Ermanarîk nog voortleeft, t.w. 1o in de Miracula S. Bavonis (uit de 10de eeuw): ‘Ferunt autem Agrippam quondam Romanorum Ducem in eo (loco) castrum condidisse Gandavumque appellasse. At alii Hermenricum Regem in eo arcem imperii sibi tradunt instituisse’Ga naar voetnoot1); en 2o in onzen Reinaert, waarin, zooals bekend is, ErmerijcGa naar voetnoot2) reeds door Grimm met den vorengenoemden Oostgotischen koning vereenzelvigd is. Mij dunkt, deze sporen van het tot in de 13de, ja 14de eeuw voortleven van den naam in de Nederlanden waren voor Boer een welkome steun geweest bij zijn gissing omtrent de versmelting van een lied betreffende den vermaarden koning met de berichten of geruchten omtrent Floris V: de drieërlei overleveringen bevestigen elkander wederkeerig. Laat ik nog hierop de aandacht vestigen dat wij ook hier | |
[pagina 80]
| |
dus, evenals boven bij Aurindilius het geval was, een uit de Oudgermaansche sage beroemd persoon, een rijk, machtig koningGa naar voetnoot1) door de jongere overlevering aangewezen vinden als stichter van een overoud kasteelGa naar voetnoot2); natuurlijk had men behoefte zulke ‘reuzengestichten’ vast te knoopen aan een door de sage verheerlijkt personage. Voor ons echter zijn deze namen alleen belangrijk als getuigenissen van het voortleven van oude sagen in onze aan dergelijke sagen arme of arm gewaande landen.
Utrecht, December 1909. j.w. muller. | |
8. Volker de Speelman.In aansluiting aan het voorafgaande wil ik hier thans nog even de aandacht vestigen op een onlangs door H. Bresslau opnieuw afgedrukteGa naar voetnoot3) oorkonde (ao 1130 of 1131) van graaf Diederik (van den Elzas) van Vlaanderen, waarin een ‘Folkir ioculator’ voorkomt als pachter van een stuk land, waarvoor het klooster Oudenburg (in West-Vlaanderen) den graaf cijns schuldig was: een kostelijk getuigenis van de verbreiding der Nibelungensage in Vlaanderen gedurende de 12de eeuw.Ga naar voetnoot4)
U., Nov. 1910. j.w.m. |
|