Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Namen uit de Castelein's Const van Rhetoriken.Hij mochte peysen die dees const ontweckte,
Datmer met gheckte, hoewel ick en doe niet,
Ghelyck temps op pretens, iette op delecte,
Paistre op champestre, dwelk int imperfecte
Speldt ende luudt, also elck hoort en ziet.
De meesters nochtans van 'twalsche liet
Sustineren dit alle, elck als prijs verbeyere
Van Wille bresmeGa naar voetnoot1) en HantonGa naar voetnoot2) is ditte gheschiet
Jehan de Paris, Vigne, Marot end den Meyere.
Onder de Fransoysen hebben wij ooc om 'tzelveGa naar voetnoot3) t'approberen ende alle in Poesien, bij namen Molinet, le Maire, Habert, Ronsart, du Bellay, Charon, de Magny, Fonteine ColletGa naar voetnoot4), Muret, Gruget ende Marguerite des Princesses, die wel d'eerste plaetse van desen behoorde t'haudene. M. de Castelein in zijn Const van Rhetoriken (strophe 134) en de drukker Jan Cauweel in een brief ‘an allen Nederlandsche Poeten ende Beminders van Poësien, gheseid Rhetorica’ vóór in de Const geplaatst geven, gelijk uit de bovenstaande aanhalingen blijkt namen van Fransche dichters op. Dat deze wel eenige opheldering behoeven blijkt o.a. uit een vraagteeken dat Dr. Kalff plaatst in noot 2 op blz. 132 van het 1e deel zijner Geschiedenis van de Ned. Letterkunde in de 16e eeuw, verder uit een vergissing in die zelfde noot en uit het overnemen van eene lezing die niet juist kan zijn. Ook Dr. van Leeuwen in zijn dissertatie Matthys de Castelein en zijne Const van Rhetoriken (Utrecht 1894), bl. 54 haalt de namen der bedoelde ‘meesters’ aan in wanspelling (‘gecorrumpeert’, zou onze retrozijn zeggen) en zonder eenige toelichting. | |
[pagina 235]
| |
Buitendien geloof ik den lezers van de Castelein's wetboek geen ondienst te doen door een kleine uitweiding te geven over bedoelde dichters, die in hun tijd weliswaar corypheeën waren, maar wier roem met hun tijd is heengegaan, zoodat hun namen niet in het eerste 't beste werk over Fransche letterkunde te vinden zijn. Om geen dorre, heelemaal niet oriënteerende opgave van namen te geven, heb ik ze, zooveel 't mogelijk was, in een instructief raam geplaatst. Het is bekend, dat het bloeitijdperk der Renaissance in Frankrijk onder Frans I en zijn opvolger is voorbereid door Lodewijk XII, ‘den vader des volks.’ Deze toch omgaf zich, daarin niet weinig opgewekt door zijn tweede gemalin, Anna van Bretagne, met een kring van hofdichters, ‘rhétoriqueurs’ of ‘orateurs’, zooals ze zich zelf noemden, die een tijdlang (tot ± 1540) de richting en den smaak in de letterkunde volkomen beheerscht hebben (Bourgondische School). Hun aller meester was geweest George Chastelain, bijgenaamd ‘de avonturier’, de hofpoëet van Philips den Goede en van Karel den Stoute; dit wordt erkentelijk door de besten hunner getuigd. Het waren voornamelijk Jean Meschinot, de schrijver van de Lunettes des Princes (1493); Guillaume Crétin, hofkapelaan; Jean le Maire (de Belges), koninklijk geschiedschrijver; Jean d'Auton, abt van Angle, chroniqueur; Jean Marot, de vader van Clément; Jacques de Bigne; Macé de Villebresme, beide ‘valet et poète’; André de la Vigne, de schrijver van le Vergier d'honneur; Jean Bouchet; Jean Molinet, de schrijver van een ‘art de rhétorique, waaraan de Castelein heel wat ontleend heeft, zooals Dr. van Leeuwen aangetoond heeft (bl. 75 vlgg. der dissertatie) en zooals door Prof. Kalff in zijn Gesch. der Ned. Letterk. III, 127 erkend wordtGa naar voetnoot1). (Vgl. Kalff, | |
[pagina 236]
| |
Gesch. der Letterk. v.d. 16e eeuw I, 132 en te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Letterk. I, 216). De laatste was bibliothecaris van Margaretha van Oostenrijk (Savoye) (1480-1530), de landvoogdes ten onzent, ‘la divine Perle’ van Ronsard op wie de Bourgondiers nog betrekking hadden, zooals o.a. blijkt uit Jean Le Maire's uitgave van haar werken onder den titel Couronne Margaritique (1549)Ga naar voetnoot1). Een andere, niet minder beroemde vorstin van dien naam was Margaretha van Angoulême (1492-1549), na 1527 door haar huwelijk met Henri d'Albret, koningin van Navarre, zuster van Frans I. Ook zij hield, te Nérac, een hofhouding van literaire secretarissen en kamerdienaars (valets). Wij noemen Clément Marot, haar dichterlijken page; Antoine du Moulin; Bonaventure Despériers; Francois Habert, een veelschrijver; Victor Brodean; Jacques Colin; Claude Gruget († 1560), die zeer veel vertaalde en l'Heptaméron uitgaf (1559); Simon de la Haye, die in 1547 door zijn werk met den weidschen titel Marguerite de la Marguerite des Princesses dezelfde hulde bracht aan zijn beschermster als Le Maire aan zijn vorstin gedaan had (zie boven). Van de genoemde schrijvers is nog alleen bij Cl. Marot deinvloed van de Renaissance merkbaar, doch ± 1550 trad op den voorgrond een vereeniging van dichters, die geschoold waren in het humanisme en de pretentie hadden de letterkunde te willen vernieuwen en veredelen in den geest der oudheid. Het was de Pléiade, het zevengesternte, met Ronsard als hoofdster en met Joachim du Bellay's, Deffence et illustration de la langue française (1549) als programGa naar voetnoot2). In 't gevolg van | |
[pagina 237]
| |
deze onnatuurlijke, de Ouden nabootsende dichters zien we Louis le Caron en Olivier de Magny (geb. te Cahors in Quercy). Een leerling van Marot was Charles Fontaine, geb. 1515 en wel een dankbaar leerling, daar hij zijn meester verdedigde tegenover diens tegenstander Sagon, door Marot ‘Sagouin’ genoemd (= aapje); terwijl Claude Colet uit Rumilly (Champagne) tot de achterhoede der behandelde dichterschool behoort. Ook in het drama was de invloed der oude modellen begonnen zich te vertoonen, het was Marc Antoine Muret (1526-1585), die in zijn Julius Caesar een nieuwlatijnsche navolging gaf van Seneca. Wanneer we nu nagaan welke namen door de Castelein en Cauweel gegeven worden, dan zullen deze op één na uit het vorenstaande duidelijk zijn. Wille bresme moet natuurlijk zijn Villebresme, Hauton is d'Auton, Vigne is de la Vigne (of is de Bigne bedoeld?), de Meyere is Le Maire; Molinet, Habert, Ronsard, du Bellay zijn duidelijk, evenals de Magny, Fonteine, Colet, Muret en Gruget. De Marguerite des Princesses vereischt ook geen toelichting, het is de koningin van Navarre en niet M. van Oostenrijk. Charon is le Caron (zie het naschrift). Thans blijft nog Jehan de Paris. Wie wordt met hem bedoeld? Meer dan één Jean de Paris is wel te vindenGa naar voetnoot1), de eenige echter, die in ons kader past is Jean Perréal de Paris, doyen der schilders te Lyon, hofschilder en valet van Lodewijk XII, de teekenmeester van Margareta van Oostenrijk, die voor deze ook gewerkt heeft aan haar groote schepping: de kerk te Bron. Hij was een man van aanzien bij de dichters, anders zou Le Maire hem niet in zijn Concorde des deux langages betitelen als zijn ‘patron et protecteur’ en zou Guillaume Crétin hem niet te gelijk met andere kunstbroeders te hulp geroepen hebben in zijn Complainte sur la mort de Bissipat (een in 1511 bij de verovering van Bologna gevallen edelman): | |
[pagina 238]
| |
Secourez-moy et Bigne et Villebresme,
Jehan de Paris, Marot, et de la Vigne,
Je ne puis plus à peine escripre ligneGa naar voetnoot1).
Voor Perréal zie men Dr. Kooperberg, Margaretha van Oostenrijk (Amsterdam 1908), bl. 218, Thibaut, Marguerite d'Autriche et J. Le Maire de Belges (Paris 1888), bl. 72.
Groningen. g.a. nauta. | |
Naschrift.Met ‘Charon’ kan ook bedoeld zijn zijn Michault le Caron, dit Taillevent (1426-47), valet van Philips den Goede en dichter van heel wat balladen. |
|