Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
Reinaert in de kanselarij.Dr. A. Hulshof, conservator der handschriften aan de Universiteits-Bibliotheek alhier, vond onlangs achter in een dier handschriften, op het tegen den band vastgeplakte laatste blad, de beneden afgedrukte Latijnsche ‘litera citatoria’, door Koning Leeuw aan den ezel en den haas gezonden, met het (onvolledig) antwoord of verslag hunner zending door den haas. Over de gedaante en de herkomst van dit handschrift deelde Dr. Hulshof, die de goedheid had mijne aandacht op het stuk te vestigen en er mij de beschikking over te laten, mij mede wat er hem van bekend was geworden, waarvan ik hier dankbaar gebruik maakGa naar voetnoot1). De brieven zijn met dezelfde veertiendeeuwsche hand geschreven als de eigenlijke inhoud van het handschrift zelf (Cat. Tiele, no. 712), dat het Liber Ruralium Commodorum van Petrus de Crescentiis bevat en er aldus uitziet: Perk. 260 × 292. 149 ff., 2 kol. Beginletters en opschriften rood. Herbonden in een met lichtbruin leder overtrokken houten band. Aan de laatste katern ontbreken blad 6 en 8. Het hs. eindigt op blz. 5a; 5b en 7a zijn onbeschreven; 7b bevat de brieven, waarvan helaas het slot ontbreekt, dat op bl. 8a zal hebben gestaan en bij het herbinden verwijderd kan zijn. De brieven zijn dus niet op een later bijgevoegd schutblad, maar op een blad van het oorspronkelijke hs. en met dezelfde hand, dus te gelijk met het hs. zelf, geschreven. Waarschijnlijk is de afschrijver door den inhoud van den codex, waarin ook allerlei over huis- en andere dieren te lezen staat, er toe gebracht deze verdichte dierenbrieven achterin op te teekenen. Wat nu de herkomst van dit handschrift betreft nog het | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
volgende. Voorin, op fol. 1a bovenaan, staat met moderne kapitale letters geschreven: ‘... Liber Ruralium Commodorum Mei Dominici de Karo ‖ nellis’Ga naar voetnoot1); hetgeen wel zal moeten beteekenen: ‘Dit boek Rur. Comm. is van mij, Dominicus (van) Caronelli’, al is een dergelijk ex-libris, in plaats van het meer gewone ‘sum ...’ (c. gen.) of ‘pertinet ad ...’ ietwat vreemd. De vorm van den naam schijnt, in weerwil der bevreemdende spelling met K, naar Italië te wijzen. Dr. G. Brom te Rome, die zoo welwillend is geweest naar dezen onderstelden Italiaanschen naam ‘Domenico de Caronelli’ in biographische, bibliographische en aardrijkskundige woordenboeken te zoeken, meldt dat hij dezen persoon in de 16de eeuw niet heeft kunnen opsporen, en dat een plaats Caronelli in Italië ook niet (meer?) schijnt te bestaan, doch wel de geslachtsnaam Caronelli. Te Venetië heeft tegen het eind der 18de eeuw als schrijver gebloeid de edelman Pietro Caronelli. Aldaar leefde in 't begin dierzelfde eeuw ook de Conventueele Minderbroeder Mario Vincenzo Coronelli, (± 1718). Denkelijk zijn Caronelli en Coronelli twee vormen van denzelfden naam en behoorde ook Domenico de Caronelli tot dit Venetiaansche geslacht. Wijst dus de naam van den eigenaar van dit hs. naar Italië, ook de auteur van het daarin vervatte werk voert ons derwaarts. Petrus de Crescentiis, te Bologna in 1230 geboren, in 1320 gestorven, was een vermaard landhuishoudkundige, die in 1304 zijn ‘Opus ruralium commodorum, ll. XII’ uitgaf: de vrucht zijner herhaalde jarenlange reizen door alle Italiaansche gewesten en zijner lectuur van de oude Romeinsche landhuishoudkundige schrijvers. Dit werk is het voornaamste middeleeuwsche geschrift over den landbouw, in heel Europa verspreid en na de uitvinding der drukkunst aanstonds ter perse gelegd. Wanneer en langs welken weg de codex in onze Univ.-Bibliotheek beland is blijkt niet. In den oudsten Catalogus van | |||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||
1608 staat hij niet vermeldGa naar voetnoot1); hij is dus niet afkomstig uit de boekerijen der Utrechtsche kloosters, noch uit die van Van de Poll of Van Buchel, die samen de kern onzer Bibliotheek vormen. Evenmin wordt hij vermeld op de lijst van hss. en boeken der Utrechtsche kapittelen, die in 1844 uit het Domeinarchief naar onze Bibliotheek zijn overgebracht. Alleen blijkt uit de oude, voorin geschreven plaatsnummers dat hij reeds in de 18de eeuw hier aanwezig geweest is. Wellicht heeft een of ander geleerde reiziger hem van een reis uit Italië medegebracht en aan de Bibliotheek geschonkenGa naar voetnoot2). Scheen de vondst dezer mij geheel onbekende brieven aanvankelijk een nieuwe bijdrage tot de kennis van het dierenepos, bij nader onderzoek bleek ons dat de stukken reeds vroeger, zelfs meer dan eens, elders gevonden en ook uitgegeven zijn. Reeds in 1824 heeft Pertz, naar een (omstandig beschreven) hs. te PalermoGa naar voetnoot3), een korte aanhaling uit den tweeden brief gegeven, die tien jaar later ook door Grimm in zijn boek over het dierenepos gebruikt isGa naar voetnoot4). In 1851 heeft vervolgens Wattenbach, naar een hs. te Praag, den eersten brief (van den leeuw) volledig medegedeeldGa naar voetnoot5), die in 1859 opnieuw door Höfler, naar 't schijnt zonder kennis van de laatstgenoemde uitgave, naar hetzelfde hs. is afgedruktGa naar voetnoot6). En ten slotte zijn beide brieven in 1875 voor 't eerst volledig, oogenschijnlijk volgens drie van de vier toen bekende hss., door Zacher uitgegevenGa naar voetnoot7). Die vier handschriften der beide brieven waren, volgens de (hier kort samengevatte) mededeelingen der bovengenoemde geleerden:
| |||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||
Wanneer ik nu na en naast bovengenoemde uitgaven beide brieven hier nogmaals afdruk, heb ik daarvoor de volgende redenen. Vooreerst bevatten het nieuwe Utrechtsche hs. (U), hoezeer onvolledig, het Palermitaansche (P) - waarvan ik de collatieGa naar voetnoot2), door de vriendelijke bemiddeling van Dr. G. Brom, onzen ‘wetenschappelijken consul’ te Rome, te danken heb aan den Eerw. Heer Giuseppe Lactantius te Palermo - en het Cortoneesche (C) enkele betere lezingen; vooral de lezing Menonis van U is van belang (zie beneden, r. 52 en de aant.). Ten tweede meen ik omtrent de brieven zelf aan het door mijne voorgangers gezegde een en ander te kunnen toevoegen, dat zonder een herdruk der (trouwens niet omvangrijke) stukken toch in de lucht zou hangen voor wie de vroegere uitgaven der stukken niet onder zijn bereik heeft. Ik heb derhalve hier beide herdrukt, en wel, na eenige weifeling, naar den tekst van Zacher, die naar allen schijn voornamelijk den tekst van P (trouwens het oudste hs.), met de varianten uit B en W geeft. Aan deze laatste heb ik die van F (waarvan Zacher slechts enkele uit Pertz' mededeeling kende), C en U toegevoegd, en uit deze laatste alleen de lezing Menonis in den tekst gebracht. Een andere handelwijze scheen niet gerechtvaardigd. Wel blijkt uit de onderstaande varianten dat FBU (en in mindere mate ook C) nauw verwant zijn tegenover P, en ook tegenover W (het jongste en meest afwijkende hs., dat evenwel niet zelden met U overeenstemt); doch het schijnt, afgezien van andere bezwaren, niet raadzaam die groep FBU als grondslag voor een nieuwen afdruk aan te nemen. Vooreerst omdat die hss. o.a. | |||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||
ééne blijkbare ongerijmdheid gemeen hebben. Het antwoord, het verslag der dagvaarding aan den koning wordt er nl., volgens het opschrift en den aanhef, uitgebracht door den haas en den ezel, ofschoon deze laatste, blijkens het slot van ditzelfde verslag, door den wolf verscheurd is!Ga naar voetnoot1) Bovendien wordt de stellig juiste lezing Menala (in r. 25) alleen in PBW, niet in FU gevonden. Alleen in F ten slotte wordt gevonden de lezing simius (in r. 63), die veeleer een, hoezeer merkwaardig, toch jonger toevoegsel dan een oud bestanddeel schijnt. Hier volgt dus de tekst van Zacher, met de varianten uit de verschillende thans bekende hss. Weggelaten heb ik alleen alle bloot orthographische verschillen (ci voor ti, nm voor mm, appices voor apices en derg.), benevens ontwijfelbare schrijffouten als terrestium voor terrestrium, en eenige verschillen in de volgorde derzelfde woorden; maar overigens alle werkelijk bestaande grammatische vormen, ook al waren het wellicht niet veel meer dan schrijffouten, overgenomen. Of de waarde van zulk een zwaarwichtig variantenapparaat in een juiste verhouding staat tot de moeite en de ruimte die het kost, erken ik achteraf gaarne te betwijfelen; maar eenmaal begonnen met een collatie, op hoop van belangrijke afwijkingen, laat men 't niet licht steken; en waar is dan de grens? Een enkele komma heb ik toegevoegd. 1Epistola leonis ad asinum et leporem ut citent vulpem ad presenciam suamGa naar voetnoot2). 2Rex leoGa naar voetnoot3) fortissimus animalium asino et lepori fidelibus suis gratiam 3suam et bonam uoluntatemGa naar voetnoot4). Cum omne genus ferarum et omnis bestiarumGa naar voetnoot5) 4terrestrium multitudoGa naar voetnoot6), tam mitium quam inmitiumGa naar voetnoot7), nostre ditionisGa naar voetnoot8) 5subsintGa naar voetnoot9) inperio et obediantGa naar voetnoot10), sola deceptionisGa naar voetnoot11) fabricatrixGa naar voetnoot12) uulpecula | |||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||
6contumax inuenitur, que nostre potentie magnitudinemGa naar voetnoot1) non uereturGa naar voetnoot2), 7eademqueGa naar voetnoot3) citata multotiens in nostraGa naar voetnoot4) noluitGa naar voetnoot5) curiaGa naar voetnoot6) comparere. pro 8cuius excessibus scdesGa naar voetnoot7) nostra tota est impletaGa naar voetnoot8) querelis, et conquerentesGa naar voetnoot9) 9de ipsaGa naar voetnoot10) nullamGa naar voetnoot11) potucruntGa naar voetnoot12) assequiGa naar voetnoot13) rationem. Quapropter fidelitati 10uestre precipiendo mandamusGa naar voetnoot14), quatenusGa naar voetnoot15) ipsam peremptorieGa naar voetnoot16) citare 11curetisGa naar voetnoot17), utGa naar voetnoot18) proGa naar voetnoot19), sibi obiectis nostro se debeat conspectuiGa naar voetnoot20) presen- 12tareGa naar voetnoot21) VII Kal. aprilisGa naar voetnoot22), gallisGa naar voetnoot23) et gallinis legitimeGa naar voetnoot24) responsuraGa naar voetnoot25). 13Formam citationis, diemGa naar voetnoot26), coram quibus, etGa naar voetnoot28) quicquidGa naar voetnoot29) indeGa naar voetnoot30) 14feceritisGa naar voetnoot31) nobis postmodumGa naar voetnoot32) per litteras uestrasGa naar voetnoot33) intimare curetisGa naar voetnoot34) 15Datum etc.Ga naar voetnoot35). 16RescriptumGa naar voetnoot36) leporisGa naar voetnoot37) ad leonemGa naar voetnoot38). 17Fortissimo regi regum, dominatoriGa naar voetnoot39) omnium generumGa naar voetnoot40) ferarum et 18bestiarum que sub celo sunt, magnifico et excellentissimoGa naar voetnoot41) domino leoni 19lepus suus humilis et deuotusGa naar voetnoot42), cum suiGa naar voetnoot43) recommendationeGa naar voetnoot44), ad | |||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||
20vestigiaGa naar voetnoot1) pedum osculaGa naar voetnoot2). Regalis magnificentie summos apices et reueren- 21dosGa naar voetnoot3) pronis uultibus etGa naar voetnoot4) osculisGa naar voetnoot5) suscipientes ad persequendumGa naar voetnoot6) uestre 22iussionis officium, nobis iniunctum iuxta formam uestriGa naar voetnoot7) mandati cum 23idoneis testibus, sine aliqua tarditateGa naar voetnoot8) uulpem adiuimus citaturiGa naar voetnoot9), quam in 24quadam specuGa naar voetnoot10) ualde preruptaGa naar voetnoot11), nimie altitudinis, ultra horrenda 25MenalaGa naar voetnoot12), que necGa naar voetnoot13) homini facilis erat nec feris adeundaGa naar voetnoot14), inuenimus, 26rebellionis potiusGa naar voetnoot15) quam obedientieGa naar voetnoot16) animum pretendentem. Cumque adGa naar voetnoot17) 27locum tam arduumGa naar voetnoot18) ascendere nequiremusGa naar voetnoot19), cumGa naar voetnoot20) alterum nostrum 28grauitasGa naar voetnoot21), alterum ueroGa naar voetnoot22) timor opprimeretGa naar voetnoot23), fidum amicum nostrum et 29fidelem sociumGa naar voetnoot24), dominum caprum barbatumGa naar voetnoot25), senem et circumspectum 30in omnibusGa naar voetnoot26), sursum rogauimus ascensurum. Qui non molesteGa naar voetnoot27) ferens 31nostrarum precum instantiamGa naar voetnoot28), ascendit ad locum, etGa naar voetnoot29) ipsi uulpeculeGa naar voetnoot30) 32egrotareGa naar voetnoot31) similantiGa naar voetnoot32) aduentum nostrum et causam exposuitGa naar voetnoot33). quiGa naar voetnoot34) 33uix obtinuitGa naar voetnoot35), ut ipsa nobis ex illa supereminentiGa naar voetnoot36) specula loquereturGa naar voetnoot37), 34nedumGa naar voetnoot38) ad nos uellet descendereGa naar voetnoot39) mandatum regium susceptura. per 35quandam tamen rimulamGa naar voetnoot40) emisso capite cucullatoGa naar voetnoot41), prorumpensGa naar voetnoot42) in 36uerbaGa naar voetnoot43), quod non esset ad curiam citandaGa naar voetnoot44), exceptiones duplicesGa naar voetnoot45) 37allegauitGa naar voetnoot46): primo enim, se graui dicebat infirmitateGa naar voetnoot47) teneriGa naar voetnoot48); secundo | |||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||
38quodGa naar voetnoot1) rediens ad cor suum pro multis maleficiis dudumGa naar voetnoot2) commissis 39religionis susceperatGa naar voetnoot3) habitum, deo celi etGa naar voetnoot4) non regi ferarumGa naar voetnoot5) de cetero 40responsura. et ideo, reclusaGa naar voetnoot6) in heremo, etGa naar voetnoot7) contemplationiGa naar voetnoot8) dedita, redire 41nullatenus uitamGa naar voetnoot9) disposuitGa naar voetnoot10) ad actiuam. Et uolens instanter osten- 42dereGa naar voetnoot11), se esse mutatam de uitio adGa naar voetnoot12) virtutemGa naar voetnoot13), meGa naar voetnoot14) uerbis leni- 43bus demulcere temptabatGa naar voetnoot15), ut ad ipsamGa naar voetnoot16) ascenderemGa naar voetnoot17), sibi recon- 44ciliandusGa naar voetnoot18), propter multa mala, que mihiGa naar voetnoot19) fecerat, et multas persecutiones 45et innumerabilesGa naar voetnoot20), quasGa naar voetnoot21) multotiensGa naar voetnoot22) irrogaratGa naar voetnoot23); qui, saniori 46utens consilio, fraudulentamGa naar voetnoot24) reconciliationisGa naar voetnoot25) gratiam euitauiGa naar voetnoot26). Nobis 47tamen uolentibusGa naar voetnoot27) pleniusGa naar voetnoot28) de ipsiusGa naar voetnoot29) infirmitate cognoscere, fraterGa naar voetnoot30) 48AsinusGa naar voetnoot31); cuius sensus in omniGa naar voetnoot32) parte medicine theoricus nosciturGa naar voetnoot33), 49ipsiusGa naar voetnoot34) urinam sibi petiit presentariGa naar voetnoot35). qua presentata nullius infirmi- 50tatis signaGa naar voetnoot36) cognouitGa naar voetnoot37), sedGa naar voetnoot38) potius erantGa naar voetnoot39) sinthomataGa naar voetnoot40) sanitatis. 51Denique attendentes quod nilGa naar voetnoot41) proficiebamusGa naar voetnoot42) ibidem, indeGa naar voetnoot43) discessi- 52mus, et diuertimusGa naar voetnoot44) ad uillam MenonisGa naar voetnoot45), que non multumGa naar voetnoot46) distabat | |||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||
53abindeGa naar voetnoot1), ibidemGa naar voetnoot2) pernoctare credentesGa naar voetnoot3). Sed totGa naar voetnoot4) erant ibi lamentaGa naar voetnoot5), 54tot ploratus et ululatusGa naar voetnoot6), queGa naar voetnoot7) galli et galline promebant de perditisGa naar voetnoot8) 55filiis et filiabus, quosGa naar voetnoot9) vulpes ipsa uoraueratGa naar voetnoot10), quod ab ipso loco declina- 56uimusGa naar voetnoot11), cum leta tristibusGa naar voetnoot12) non concordent. Et cumGa naar voetnoot13) transitum habe- 57remusGa naar voetnoot14) per quedam deuia lustra, ecceGa naar voetnoot15) fraterGa naar voetnoot16) lupus placidoGa naar voetnoot17) uultuGa naar voetnoot18) 58nobis occurrit, uolens trahere nosGa naar voetnoot19) inGa naar voetnoot20) domum suamGa naar voetnoot21); quod fraterGa naar voetnoot22) 59asinus penitusGa naar voetnoot23) recusauit, stillans mihiGa naar voetnoot24) inGa naar voetnoot25) auribus hoc secretum, illa 60esseGa naar voetnoot26) fugienda hospitiaGa naar voetnoot27), que introrsumGa naar voetnoot28) habent uestigiaGa naar voetnoot29), retrorsum 61nullaGa naar voetnoot30), ferisGa naar voetnoot31) latronibus habitataGa naar voetnoot32). 62Nocte uero superueniente iam nos requiescereGa naar voetnoot33) oportebat; etGa naar voetnoot34) ecce 63camerarius domine uulpisGa naar voetnoot35) nobis occurrit, qui conducensGa naar voetnoot36) nos in hospi- 64tium suumGa naar voetnoot37), gallinas, pullos, anseres, columbasGa naar voetnoot38), omniaqueGa naar voetnoot39) genera 65pennatorum menseGa naar voetnoot40) apposuit et famem nostram multis deliciis terminauitGa naar voetnoot41). 66Sed, proch dolor! ad primum galli cantumGa naar voetnoot42) ecce clamor factus estGa naar voetnoot43). Venit 67enim fur et latro, lupus cumGa naar voetnoot44) complicibus suis, etGa naar voetnoot45) hostia pulsauitGa naar voetnoot46). 68Quo percepto vix per posticum ego euasiGa naar voetnoot47); sodGa naar voetnoot48) socius meusGa naar voetnoot49) asinus 69utpote grauis et tardusGa naar voetnoot50) ad fugam, lupinis faucibus preda remansit et esca. 70QueGa naar voetnoot51) regie maiestati duxi presentibus intimandum; nam exGa naar voetnoot52) illa 71fugaGa naar voetnoot53) ita confraeta sunt ossaGa naar voetnoot54) mea, quod ad pedes celsitudinis uestreGa naar voetnoot55) | |||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||
72personaliter uenire nequiuiGa naar voetnoot1) totGa naar voetnoot2) pericula relaturus. Attendat ergoGa naar voetnoot3), si 73placet, prouidentia uestra regiaGa naar voetnoot4) suiGa naar voetnoot5) regni pericula, antequamGa naar voetnoot6) crescantGa naar voetnoot7) 74inGa naar voetnoot8) inmensumGa naar voetnoot9); sumatisGa naar voetnoot10) gladium ad uindictam. multa enimGa naar voetnoot11) ultioni 75debentur in regno uestro; que si non fucrint in breui temporeGa naar voetnoot12) resecata, 76ita dilatabitur iniquitas et crescet malitiaGa naar voetnoot13), quod nulla poterit succurrere 77medicinaGa naar voetnoot14), iuxta illud: 78Principiis obsta. sero medicina paratur, 79Cum mala per longas inualuereGa naar voetnoot15) moras. 80Quodsi uestris nuntiis et legatisGa naar voetnoot16) talia facta sunt, quinGa naar voetnoot17) aliis peiora 81fiant uestre maguificentie non est aliquatenus dubitandumGa naar voetnoot18). 82Dat.Ga naar voetnoot19). | |||||||||||||
Aanteekeningen.3 ferarum, de viervoetige wilde dieren (mnl. dier, mhd. tier, eng. deer), in tegenstelling met de overige bestiae terrestres tam mites quam immites (tamme en wilde beesten) en met de vogels (verg. Rein. 365 e.e.: diere ende vogle): samen de animalia van r. 2 (nnl. dieren); verg. r. 16-17. 7 pro, hier en elders herhaaldelijk voor: wegens; in 't Mlat. gewoon. 9 assequi rationem, rekenschap, verantwoording verkrijgen. 10 quatenus, in 't Mlat. gewoon voor quod en ut, dat. 12 VIJ. Kal Aprilis, d.i. 25 Maart; is daarmede Paschen bedoeld (zie Leist, Katech. d. Urkundenlehre 189) of de vaste feestdag Maria Boodschap? Zie beneden, blz. 224 en 226. 14 intimare (evenzoo r. 70), ‘notum facere’ (Ducange); verg. nog heden als rechtsterm geïntimeerde, iemand wien eene aanzegging gedaan, een vonnis beteekend is. 15 (var. C) secus descriptura babilionis: kan dit temet bedorven zijn uit secus scripturam leonis, volgens het eigenhandig geschrift van den leeuw? Anders begrijp ik noch descriptura, noch babilio: een Fransche naam als Babillon geeft hier immers geen zin. 20 pedum oscula, voetkus, ‘formula usitata in Chartis quae sacramenta fideli- | |||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||
tatis regi a civitatibus jurata exhibent’ (Ducange i.v. Osculum, 2). 20 apices ‘pro scriptis, epistolis passim usurparant aevi inferioris Scriptores’ (Ducange); zie ook Wattenbach, Schriftwesen3 186, 266-268. 25 horrenda Menala, zooals Zacher reeds aangewezen heeft, een herinnering aan Ovidius, Metamm. I, 219: ‘Maenala transieram latebris horrenda ferarum’; τὸ Μμαίναλον ὄρος, Maenalus (ook Maenala, neutr. pl.) was de naam van een gebergte in Arcadië. De vorm M(a)enalia van U komt ook elders voor (zie b.v. nog Kiepert's Atlas). 29 barbutum (U) = barbatum; verg. it. barbuto, fr. barbu. 35 cucullato, met een cucullus (mnl. covele of cappe, caproen) voorzien; verg. Grimm, R.F. CXCII. 38 rediens ad cor, tot zich zelf, tot bezinning (en inkeer) komende; verg. althans in dezen zin it. (ri)tornare al cuore. 41 vitam ad activam, het werkende leven, in tegenstelling met het schouwende, contemplativa (verg. r. 40: contemplationi dedita): termen der mystiek en ascese. 48 (sensus ...) theoricus, ‘contemplativus’ (Ducange). 51 attendentes, in aanmerking nemende (evenzoo r. 73). Naar de lezing van U daarentegen te verbinden met ad villam Menonis, in den zin van: ‘tendere ad, pergere’ (Ducange); quod dan: omdat. 52 ad villam Menonis, naar het landgoed, de hofstede van Meno, een naam, hetzij eigen- of soortnaam, voor den (gesneden) bok. Het is hetzelfde woord als it. menno, gesneden, ongebaard (in weerwil van het hier gebezigde barbatum!), prov. meno(u)n, waaruit fr. menon, ‘chèvre du Levant, dont le peau sert à faire du maroquin.’ Zie Körting2 6187, 6189; Littré (en Hatzfeld-Darmesteter), alwaar een aanhaling uit O. de Serres, een in de 16de eeuw in Nivernais geboren landhuishoudkundige, jongeren vakgenoot van den bovengenoemden Petrus de Crescentiis; voorts twee aanhalingen bij Ducange (i.v. Mennonus en Meno) uit de 13de en 14de eeuw (waarvan één uit Marseille). Daar nu dit woord, als naam van den in r. 29 genoemden ‘caper barbatus’ zeer wel in het verband past, de lezingen der andere hss. (neemoth, neoych, nemodi) daarentegen geen zin geven, meen ik het recht te hebben deze als verknoeiingen der echte lezing menonis te beschouwen en het laatste in den tekst te zetten. 57 devia lustra, woud, als leger van dieren, naar Ov., Metamm. III, 146, 370; verg. Virg., Aen. IV, 151 (invia lustra), Ecbas. capt. 329 (lustrosis silvis). Bij Balduinus, Rein. Vulp. 502, 607 beteekent lustrum daarentegen: gat, hol, leger van dieren in den grond (zie Dieffenbach, Suppl. i.v.). 60 vestigia enz., naar het voorbeeld van Horatius' verhaal der fabel van den vos en den zieken leeuw (Epist. I, 1,73): ‘Quia me vestigia terrent Omnia te adversum spectantia, nulla retrorsum’ (reeds door Zacher opgemerkt). 67 hostia = ostia, voor(deur). 68 posticum, achterdeur, achterhuis. 78 principiis enz.: de bekende regels uit Ovidius, Remed. amoris 91-92. | |||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||
Wat nu den inhoud en den vorm der brieven betreft het volgende. Het is bekend dat de verhalen over de dieren, hetzij zuiver epische sproken, hetzij didactische of satirische fabelen, vanouds in de kloosters inheemsch geweest zijn. Hetzij men in die kloosterverhalen al dan niet de rechtstreeksche uitloopers der antieke fabelen en anderzijds de rechtstreeksche of middellijke bronnen der groote epische verhalen in de landstalen wil zien, in allen gevalle is het genre in de kloosters, natuurlijk in het Latijn, druk beoefend geworden en zeer geliefd geweest. Wij hebben er de Ecbasis Captivi (uit de 10de eeuw), den vermaarden Ysengrimus (uit de 12de eeuw), benevens een reeks van kleinere stukken aan te danken, alle door Grimm of later door E. Voigt uitgegeven. Dat het een kostelijk middel was tot onderlinge hekeling van geestelijken, abten en kloosterbroeders, is welbekend. Minder dat er zelfs gedramatiseerde Aesopische fabelen vertoond schijnen te zijnGa naar voetnoot1). Ook op de talrijke voorstellingen der middeleeuwsche beeldende kunst in kerken en andere gebouwen, ontleend aan de dierenfabelen en -sproken (niet altijd aan het dierenepos), is reeds meermalen de aandacht gevestigdGa naar voetnoot2). Op zulk een zijpad der geschiedenis van het dierenepos schijnen | |||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||
ons ook deze twee stukken te brengen: zij leggen getuigenis af van het leven van dierenfabelen en -sproken in de kloosters. In die kringen, waar de mondelinge en schriftelijke overlevering dier verhalen herhaaldelijk in zuiver epischen of in meer didactischen vorm in het Latijn bewoord is, mag men zeker ook wel de geboorteplaats dezer brieven zoeken. Een of ander geestelijke, clerc of notarius in een kanselarij geworden, en daar even vertrouwd geraakt met den stijl en de taal der oorkonden als hij het in het klooster geworden was met verschillende dierenverhalen, zal voor de grap in het plechtigwijdloopige Latijn van den kanselarijstijl deze twee brieven verdicht hebben, die later, blijkens de bovengenoemde hss., in of achter verschillende ‘artes’ of ‘summae dictandi’ - de middeleeuwsche zoogenaamde ‘briefstellers’: handleidingen, met modellen, tot het stellen en schrijven van brieven, voorloopers der latere ‘zendbriefschrijvers’Ga naar voetnoot1) - zijn opgenomen. Het is onnoodig al de termen, woorden en wendingen van den kanselarijstijl in beide brieven hier op te sommen; ieder, die ook maar eenigermate met dien stijl bekend is, herkent er aanstonds een aantal. De samensteller, ‘nourri dans le sérail, en connait les détours’: hij heeft zich blijkbaar verkneukeld in deze grap. Men treft hier dan ook dezelfde potsierlijke tegenstelling aan tusschen de deftige, plechtige vormen der hoogere menschenwereld en de personen der lagere dierenwereld, die vanouds het karakteristieke en het comische van het dierenepos uitgemaakt en sedert de middeleeuwen tal van geslachten zoozeer | |||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||
vermaakt heeft. Ook de classieke herinneringen aan Ovidius, Horatius e.a. - den dieren in den mond gelegd! - behooren tot den stijl van het Latijnsche dierenepos: in de Ecbasis, den Ysengrimus, Balduinus' Reinardus Vulpes komen zij eveneens voor; verg. ook de talrijke citaten in de Indische fabelbundels. In dit geval vond de ‘dichter’ (in middeleeuwschen zin) trouwens in het dierenepos zelf een aanleiding voor een dergelijke dagvaarding in deurwaardersstijl. Ja er is meer. De inhoud der beide brieven bestaat bijna geheel uit herinneringen aan verschillende dierensproken en -fabelen, meerendeels in een vorm, ook uit onzen Reinaert welbekend: het is een cento. Meer niet: geen vertaling. Zoo oordeelde reeds Martin, door Zacher geraadpleegd, in 1875: ‘die epistola und das rescriptum sind schwerlich direct aus einer bearbeitung der tiersage entnommen. Wenigstens ist mir keine bekant, welche alle in den beiden briefen berührten umstande enthielte. Einzeln aber finden sich die meisten züge in den verschiedenen [lateinischen, niederländischen, deutschen und französischen] gedichten wieder’Ga naar voetnoot1). Wanneer dus inderdaad zeer vele trekken ons aan onzen Reinaert herinneren, wil dit alleen zeggen dat in beide geschriften dezelfde, ook elders telkens terugkeerende, blijkbaar alom verbreide, traditioneele trekken gebruikt zijn, niet dat hier een nauwer verband juist met ons Dietsch gedicht aangenomen of gegist moet worden. Reeds het denkbeeld van een brief, door Koning Leeuw uitgevaardigd, is van elders bekendGa naar voetnoot2). Ik behoef slechts te herinneren aan den gezegelden brief, waarmede Cantecleer door den gewaanden kluizenaar Reinaert verschalkt wordt: in Rein. I, 356 vlgg. slechts vermeld, doch in Balduinus' Latijnsche vertaling, opmerkelijk genoeg, rechtstreeks aangehaald (161-162: ‘Rex leo praecipio treugas auibusque ferisque Sub poena mor- | |||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||
tis, quas fore mando ratas’); ook aan de beleeningsoorkonde van den leeuw, waarmede de vos praalt in de Ecbasis captivi (1050-1051: ‘vulpem, pitacia scripta vehentem Testibus appositis’). Maar vooral is met ons stuk te vergelijken de behoorlijk gezegelde dagvaarding, door Grinbert aan Renart overgebracht en door dezen gelezen: textueel in Renart I, 995-1004, doch in den Mnl. Reinaert niet overgenomen, evenmin als er in den Mhd. Reinhart sprake is van zoodanigen brief. Wel is in onzen Reinaert echter (de driemaal herhaalde) dagvaarding een der voornaamste motieven van het gedicht. Die dagvaarding is trouwens, gelijk bekend, ook een der oudste en vermaardste bestanddeelen (oorspronkelijk nauw verbonden met het overoude verhaal van den zieken leeuw) van het eigenlijke dieren epos, en als zoodanig reeds te vinden in de Aesopische prozafabelen, bij Babrius, en sedert in alle Westeuropeesche redacties, in de Ecbasis captivi en den Ysengrimus, maar ook in den Romulus enz. (zie b.v. Voigt, Ysengrimus LXXX). Alle dieren komen op 's konings opontbod ten hove en hebben te klagen over den vos, den eenige die ‘contumax’ blijft en weigert rekenschap te komen doen (verg. boven, r. 5 met Rein. I, 48-60, 79-85, 1757-1760, 1851-1852). Bepaaldelijk is hij ook hier, evenals telkens in het dierenepos (en ook in het werkelijke leven), de hoenderdief (verg. r. 12, 54, 64 met R. 283 vlgg., 878 vlgg., 1167 vlgg., 1534 vlgg., 1698 vlgg., 2090 vlgg: enz.). Eveneens wendt hij een ziekte voor als ‘nootsin’ voor zijn wegblijven (verg. r. 37 met R. 556 vlgg.), houdt zich schuil en spreekt alleen door een reet tot 's konings bode (verg. r. 35 met R. 522, 547, 627). Hij is als kluizenaar gekleed in geestelijk habijt met de ‘kovel’ (verg. r. 35 met R. 356, 369, 2982 vlgg., 3025 vlgg. enz.), kwansuis berouwvol en afkeerig van de wereld (verg. r. 38-42 met 375 vlgg., 2705 vlgg., 2855 vlgg. enz): zooals men weet is de vos in deze rol de jongere vorm der oude figuur van den wolfmonnik (zie Voigt, a.w. LXXXI). Hij wil den haas mee- | |||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||
troonen in zijn hol, evenals Reinaert Cuwaert (verg. r. 42 met R. 3056 vlgg., 3088 vlgg.). 's Konings bode is door de vlucht als gebroken (verg. r. 71 met R. 961 vlgg., 1321 vlgg.), zoodat hij niet persoonlijk verslag kan komen doen; daarom maant hij ten slotte den koning aan om op den vos wraak te nemen in het belang van zijn rijk, voordat het te laat is om aan de steeds aangroeiende ongerechtigheid paal en perk te stellen (verg. r. 72-81 met R. 165-169, 174-176). De laatste plaatsen komen zelfs haast woordelijk overeen. Alles blijkbaar min of of meer vaste trekken in die dierensproken, waarvan wij er naast onzen Reinaert slechts enkele schriftelijk gefixeerd over hebben, en zooals men ze in de hedendaagsche sprookjes ook telkens ontmoet. Verscheidene andere trekken echter zijn niet in ons dierenepos, maar alleen elders terug te vinden. Zoo is de toebedeeling der rol van 's konings bode aan den ‘tragen’ ezel en den ‘blooden’ haas vreemd aan ons Dietsche gedicht, waar, evenals in den Roman de Renart, achtereenvolgens de beer, de kater en de das den vos gaan dagvaarden. Het geheele denkbeeld dat de ezel en de haas gezellen zijn is trouwens zonderling, hoewel niet meer dan het ‘gheselscap’ van Cuwaert en Rijn, haas en hond (en van Reinaert en Rijn, vos en hond) in ons gedicht. Dat de ezel hier als geneesheer optreedt - zeker wel reeds als satire op de medici bebedoeld - is eveneens een trek, mij van elders onbekend, al is 't motief in 't algemeen verwant met dat van den zieken leeuw, wiens urine eveneens door den (ouden) vos bezichtigd wordt. Over 't algemeen speelt de ezel elders gewoonlijk een grootere rol dan in onzen ReinaertGa naar voetnoot1). Zoo in den Roman de Renart (Bernart), in den Ysengrimus (Carcophas), in kleinere, Latijnsche en andere gedichten als de Mlat. Poenitentiarius of | |||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||
BrunellusGa naar voetnoot1), waarin de biecht van den wolf, den vos en den ezel behandeld wordtGa naar voetnoot2); of in andere middeleeuwsche verhalen, waarin hij, evenals hier; het kind van de rekening is, veelal reeds als geduldige pakezel of lastdrager, ‘l'âne à fagots’ (gelijk hij in een Oudfransch liedje genoemd wordt), later o.a. uit Vondel's Roskam welbekend. Afwijkend is ook de termijn der dagvaarding: tegen Paschen (? zie de aant. op r. 12); in den Renart wordt de vos tegen Hemelvaartsdag ontboden (I, 15), in onzen Reinaert tegen Pinksteren (I, 41). Of deze datum eenige aanwijzing kan geven omtrent de herkomst van dit verhaal? Het ‘steile hol’, aan gene zijde van hooge bergen gelegen (r. 24) doet aan een bergland denken; verg. echter ook Reinaert I, 509 en 522Ga naar voetnoot3). Ook de behulpzame ‘caper barbatus’ - immers dezelfde als de ‘meno’, de (gesneden) bok bij wien ezel en haas later hun intrek willen nemen? - komt elders weinig voor: in den Ysengrimus Barfridus, en veel later bij Vondel I, 399: ‘Heer Bockaert langh-ghebaert’. Dat hij inklimt waar de ezel 't niet kan herinuert aan de fabel van Vulpis et Hircus (barbatus) bij Phaedrus IV, 9 (verg. Rein., ed. Willems, blz. 389). Het geheele slot van den tweeden brief is trouwens blijkbaar uit andere bronnen geput dan het in Frankrijk en de Nederlanden welbekende verhaal der dagvaarding van den vos. Ezel en haas gaan samen, na den vos verlaten te hebben, naar | |||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||
de hofstede van den bok om daar te overnachten; zij hooren daar echter zooveel weeklachten van hanen en hennen, dat zij verder trekken. Hun weg vervolgende, ontmoeten zij nu den wolf, die hen op zijn beurt in zijn huis wil binnentroonen, waaraan zij weerstand bieden. Maar als de nacht invalt, komt hun de ‘kameraar’ van den vos te gemoet, die hen in zijn ‘gasthuis’ geleidt en hun daar allerlei gevogelte voorzet. Den volgenden ochtend vroeg echter komt de wolf met zijn makkers aan de deur kloppen, waarop de haas door het achterhuis ontvlucht, maar de trage ezel door den wolf verslonden wordt, zoodat de haas, ‘gebroken’ door de vermoeienis der vlucht, alleen schriftelijk verslag van beider zending kan komen doen. Dit alles maakt wel den indruk samengelapt te zijn uit herinneringen aan andere verhalen. Zoo is er een en ander in, dat doet denken aan het vanouds alom en in allerlei varianten verspreide verhaal van de omzwervende, of ook op bedevaart gaande dieren, die samen een huis (herberg) in het bosch op de wilde dieren (later: op roovers; zie reeds hier, r. 61: feris latronibus) vermeesteren, zich daar nestelen en een poging van de vroegere eigenaars (zeer dikwijls: den wolf) om het huis te heroveren afslaanGa naar voetnoot1). Ik merk alleen op dat in de meeste verhalen de ezel een der dieren is die den tocht gezamenlijk ondernemen, al wordt hij dan niet, zooals hier, door den wolf verslonden. Dit laatste zal wel een herinnering zijn aan het gelijkluidend slot van het bovengenoemde, eveneens wijdverbreide verhaal der biecht van den armen ezel bij wolf en vos. Terwijl de ontmoeting met den wolf in het afgelegen woudleger denken doet aan sprookjes als Roodkapje, en zijn meetroonen van ezel en haas slechts een herhaling is van het even te voren aangaande den vos verhaalde, is de waarschuwing des ezels tegen een ‘herberge’, waar men alleen voetsporen naar binnen, geene | |||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||
naar buiten ziet gaan, natuurlijk ontleend aan de vanouds bekende fabel van den zieken leeuw; zie reeds Fab. Aesop. 246, Babrius 103, Phaedrus Append. I, 30 en de boven, blz. 218, aangehaalde plaats van Horatius. Eindelijk wordt de camerarius’ van den vos in één hs. (F: zie de var. op r. 63) nader aangewezen als de ‘simius’. De aap speelt hier dan bij den vos een soortgelijke rol als de in onzen Reinaert zonder nadere aanwijzing genoemde Botsaert de clerc (maar bij Balduinus, vs. 1730: ‘Boccardus simius!); in de jongere redacties is de rol van den aap (Martijn enz.) meestal grooter geworden. De overvloed van gevogelte in zijn logis herinnert aan een dergelijken voorraad bij de (immers nauw verwante) meerkat: zie Rein. II, 6592 vlgg. Het geheel doet zich derhalve aan ons voor als een ‘brokkelvloer’, met het vermaarde verhaal der dagvaarding van den vos als hoofdpatroon, waartusschen en waaromheen herinneringen uit andere dierensproken zijn in- en aangelascht.
Ten slotte de vraag naar tijd en plaats van ontstaan dezer stukken. Te oordeelen naar hetgeen boven, blz. 210, is medegedeeld omtrent den ouderdom der hss., zou men de brieven in het einde der 13de of het begin der 14de eeuw opgesteld achten. Mocht men afgaan op den datum van Paschen, dan zou men een der jaren 1201, 1212, 1285, 1296, 1380 - de jaren, waarin Paschen gedurende de 13de en 14de eeuw op dien datum vielGa naar voetnoot1) - als het jaar der vervaardiging mogen aannemen. Maar is hier niet veeleer de bekende vaste feestdag van Maria-Boodschap (Annunciatio) bedoeld?Ga naar voetnoot2) Wat de plaats van herkomst betreft, wijst alles naar Noord-Italië. Van daar komt, naar den vroegeren eigenaar en naar den | |||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||
auteur van het er in vervatte hoofdwerk te oordeelen, ons Utrechtsch handschrift; daar bevinden zich nog steeds twee andere hss. (F en C). Daarheen schijnen ook te wijzen de naam meno, het (trouwens eveneens alleen in U gevonden) woord barbutus en de uitdrukking ad cor redire (zie de aanteekeningen over deze woorden in r. 52, 29, 38). Waren nu echter niet alleen de antieke Latijnsche dierenfabelen, maar ook de dierensproken, uit welker herinneringen en brokstukken het mozaiek dezer brieven, blijkens het bovengenoemde, toch zeker is samengesteld, in Noord-Italië inderdaad zóó bekend als men voor het ontstaan van een dergelijken cento wel moet aannemen? Volgens Grimm, R.F. CCIV zoogoed als in 't geheel niet. Maar daargelaten wat er sedert aan getuigenissen voor zoodanige bekendheid gevonden, maar mij onbekend mag zijn, vergete men vooreerst niet dat Grimm, die voor zijn ‘dierensage’ zulk een zeer groote waarde hechtte aan de dierennamen, hier alleen van die verhalen spreekt, waarin die karakteristieke namen voorkomen. Maar bovenal bedenke men dat niet alleen de hoofsch-lyrische Provencaalsche poëzie gedurende de 13de eeuw, zooals bekend is, in Noord-Italië grooten invloed gehad heeft, maar ook zeer vele Fransche chansons de geste gedurende de 14de eeuw heel of half zijn omgeschreven in Noorditaliaansche, Lombardische en Venetiaansche dialectenGa naar voetnoot1). En dat dit niet slechts met chansons de geste, maar ook met branches van den Roman de Renart geschied is weten wij uit het merkwaardige gedicht Rainardo e Lesengrino, in twee hss., van verschillende redactie, bewaard en door Martin als 27ste branche afgedruktGa naar voetnoot2). Bewaart dit Italiaansch-Fransche gedicht ons een naar allen schijn zeer oude, naar Noord-Italië verhuisde en alleen daar bewaarde redactie van de 1ste Oudfransche branche (‘le Jugement’) en dus ook van onzen | |||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||
Reinaert I A, mij dunkt, wij mogen in de hier opnieuw uitgegeven brieven een tweede blijk zien, dat omstreeks 1300 deze en dergelijke dierensproken, misschien ook bepaaldelijk de beroemde 1ste branche, in Noord-ItaliëGa naar voetnoot1) genoeg bekend waren om een of anderen luimigen notaris deze twee Latijnsche dierenbrieven in de pen te geven, zonder vrees van niet verstaan te worden, ja met de verwachting zijne lezers daarmede te vermaken. Aldus beschouwd, hebben deze brieven nog een verdere strekking en beteekenis voor de geschiedenis van het dierenepos. Meer zoeke men er niet in of achter. Geen verband dus met historische personen of toestanden. Höfler's pogingen om er toespelingen in te zien op de dagvaarding van keizer Frederik II voor het concilie van Lyon in 1245 of van Ottokar II Premysl voor het Duitsche vorstengericht van 1274-1275 hebben waarschijnlijk bij zeer weinigen geloof gevondenGa naar voetnoot2). Zij zijn ook m.i. alleen voortgesproten uit de oude, maar telkens weer opduikende onzalige zucht om altijd en overal rechtstreeksche persoonlijke satire te zoeken, die bij de studie van het dierenepos, gelijk elders, reeds zoo veel kwaad gesticht heeft. Mij dunkt, wanneer wij deze brieven opvatten als een cento van herinneringen uit oude branches van den Roman de Renart en uit andere dierensproken en fabelen, als bijdragen tot de kennis van de algemeene verspreiding der dierensproken tot zelfs in Noord-Italië, en wanneer wij - lest best - den echten humor, de groteske tegenstelling tusschen inhoud en vorm waardeeren en genieten, geven wij den samensteller wat hem toekomt en ons zelven een ongestoord genot.
Utrecht, Juni 1909. j.w. muller. |
|