Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||||
Het Latijnsche origineel der Middelnederlandsche Cato-bewerking.De voorstudies, vereischt voor mijne uitgave der Disticha CatonisGa naar voetnoot1), vorderden wel niet, maar wekten toch mijne belangstelling in de Middelnederlandsche bewerking van dit door geheel Europa verbreid zedenboekje. Al spoedig bemerkte ik uit Dr. A. Beets' voortreffelijke samenvatting der verschillende excerpten en fragmenten der verloren volledige mnl. bewerkingGa naar voetnoot2), dat ik, op grond van mijne kennis der verschillende vertakkingen van den oorspronkelijken Latijnschen text, eenige der middelnederlandsche strophen, die tot dusverre bezwaarlijk met Latijnsche disticha waren te identificeeren en door Beets overschietende strophen worden genoemdGa naar voetnoot3), kon overeen brengen met disticha, die slechts overgeleverd zijn buiten de gewoonlijk aan de middeleeuwsche Cato-bewerkingen ten gronde liggende Vulgaat-traditie. Dit leidde mij tot een onderzoek naar het karakter van het door den mnl. vertaler gebruikte handschrift van den oorspronkelijken text, met het resultaat, dat dit hs. de Disticha Catonis moet bevat hebben in een traditie afwijkend van de gebruikelijke Vulgata, ja zelfs ook verschillend van de andere naast de Vulgata bekende tradities. Een kenschetsing van al deze tradities behoort dus als inleiding aan mijn opmerkingen vooraf te gaan. | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
De zgn. Disticha, beter Dicta, Catonis, welker bestaan omstreeks 200 n. Chr. reeds kan worden aangetoond, hadden zich, na vele lotgevallenGa naar voetnoot1), ten tijde van Karel den Groote tot een corpus ontwikkeld, dat, schoon zelf verloren, zijn sporen bewaart in Alcuins Praecepta vivendi per singulos versus quae monastica dicuntur (ed. Dümmler in Poetae aevi Carolini vol. I p. 275, uitgegeven in de Mon. Germ. Hist.). Uit dit corpus zijn, onmiddellijk of middellijk, twee naar verschillende gezichtspunten uitgevoerde verkortingen gevloeid. Ten eerste: de gebruikelijke Vulgata-verzameling der Disticha, de grondslag voor de talrijke middeleeuwsche bewerkingen in bijna alle Europeesche talenGa naar voetnoot2), overgeleverd in talrijke handschriften, waaronder een reeds van de 9e eeuw, met steeds meer en meer verwilderenden woordtext. Ten tweede: een andere verzameling, voornamelijk, doch niet uitsluitend vertegenwoordigd door een zich thans te Verona bevindend, in 1872 ontdekt, hs. der 9e eeuwGa naar voetnoot3), dat zoowel quantitatief als qualitatief van de Vulgata afwijkt. Een zuiver beeld geeft het Veroneesche hs. van de recensie, die het vertegenwoordigt, niet: aan het einde en - dit kan ik op grond van autopsie verzekeren - ook in het midden heeft de Veronensis door het uitvallen van eenige bladen een belangrijk verlies geleden. Nu treedt er nog een derde recensie op, en wel een nevenrecensie der Vulgata, gerepresenteerd door een 13e-eeuwsch handschrift, dat ik in 1907 in de Vatikaansche Bibliotheek vond en waarover ik weldra elders nader hoop te berichten. Het hs. behoort tot de familie der Vulgata, maar bevat, behalve de disticha | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
aan deze traditie eigen, op enkele plaatsen disticha, die daaraan vreemd zijn, en die men toch ook niet als vrucht eener jongere interpolatie zou kunnen interpreteeren, alleen reeds daarom niet, omdat een der bewuste disticha ook al voorkomt in den vier eeuwen ouderen Veronensis. De bijzonderheid van de mnl. Cato-bewerking is nu, dat zij vertalingen van disticha - eenige der zgn. overschietende strophen - bevat, die niet uit de Vulg., maar uit den Vaticanus en den Veronensis bekend zijn. De traditie van het door den mnl. bewerker gebruikte hs. moet dus aan die van den Vat. verwant zijn geweest, doch, zooals uit ons onderzoek zal blijken, identisch er mee was zij niet. Het lat. origineel van de mnl. bew. levert daardoor een hulpmiddel bij de bepaling der onderlinge verhouding van de door Ver. Vulg. Vat. vertegenwoordigde recensies. De bovenstaande als ook de overige in dit opstel voorkomende mededeelingen omtrent bijzonderheden van den latijnschen Cato zijn zeer algemeen gehouden; afwijkingen van de heerschende meeningen of gegevens worden niet als zoodanig gekenmerkt of verdedigd, daar ik de meeste met de oorspronkelijke, latijnsche, Disticha Catonis samenhangende kwesties toch in ander verband zal hebben te bespreken. Ter orienteering zij verwezen naar het artikel Dicta Catonis van F. Skutsch in Pauly-Wissowa's Realencycl. f.d. klass. Alt. V (1903) kol. 358 vgg. en M. Schanz, Röm. Literaturgesch. III2 (1906) p. 33 vgg. Geciteerd wordt naar de eenige wetenschappelijke uitgave der Disticha Catonis uit de 19e eeuw, die van Baehrens (1881) in zijne Poetae Latini Minores III p. 205 vgg. Mededeelingen uit den Veronensis berusten op mijne eigene collatie.
2. Hs. A (Audenaerdsch hs.) bevat tusschen de voorrede van het tweede boek en str. II, 1 (Vander Meersch, Boec van Catone 1846 str. 33, vs. 195 vgg.) de volgende door Beets p. 50 aarzelend in navolging van Kausler (Altn. Denkm. III. 355) met dist. IV. 39 [Cede locum laesus Fortunae, cede potenti: | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
laedere qui potuit, poterit prodesse aliquando] geïdentificeerde strophe: Den ghelucke wes onderdaen,
Alst ti te dienste heeft gestaen,
Ende dankes Ghode ember mede,
Daer du best in elker stede.
Een door Beets voor jongeren variant hiervan gehouden strophe bevindt zich in hs. H (ed. Halbertsma in Nieuw Archief voor Ned. Taalkunde V. 1855/6 p. 239 vgg.) vs. 189 vgg., doch in den aanvang van het derde boek, in deze reeks: str. III, 1 vs. 1 en 2, ‘Bouc v. Seden vs. 203/4 bedorven’Ga naar voetnoot1), de hier bedoelde strophe, str. III. 2Ga naar voetnoot2). Weest den gelucke onderdaen,
Alset dyn ten dienste wilt staen,
Sulc heeft geweest, diet versprac,
Geluc dat hem selve wrac.
Aan de oorspronkelijke mnl. strophe ligt het volgende, slechts buiten de Vulgata voorkomende Latijnsche origineel ten gronde:
Fortunae donis semper parere memento:
Non opibus bona fama datur, sed moribus ipsis.
Dit distichon werd vroeger, zoowel wegens de tegenstrijdigheid van vermaning (vs. 1) en motiveering (vs. 2)Ga naar voetnoot3), als wegens de twijfelachtige overlevering voor ondergeschoven gehouden.Ga naar voetnoot4) Thans is het achtereenvolgens uit de volgende bronnen bekend geworden:
| |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Hierbij dient te worden opgemerkt, dat de praefatio van het derde boek in alle handschriften met uitzondering van den Veronensis, door dist. III. 1 in tweeën wordt gedeeld, een vergissing, die door Scaliger reeds opgemerkt was en door den Veronensis buiten twijfel gesteld is. Oorspronkelijk, toen de Disticha nog niet in de door Vulg. en Ver. vertegenwoordigde recensies gesplitst waren, nam het dist. fortunae donis (III 1 bis) een plaats in tusschen III. 1 en III. 2, maar in de recensie, | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
waaruit Vulg. en haar nevenrecensie (Vat.) gesproten zijn, tusschen praef. III vs. 3/4 en III. 2. In de mnl. bew. is praef. III vs. 1/2 onvertaald geblevenGa naar voetnoot1); dit blijkt uit het feit, dat op II. 31 steeds direct III. 1 volgt (hss. CBH), in M volgt III. 2 en is III. 1 dus overgeslagen). Het andere deel der praef. III nl. vs. 3/4 is toevallig alleen in D, de andere der beide Antwerpsche drukken, die de waarde van hss. bezitten, bewaard gebleven; maar in D, ook de eenige bron, die een regelmatig verloopend excerpt van boek III vertoont, is juist weer van III. 1bis, de strophe weest den gelucke onderdaen, geen spoor overgebleven. Deze strophe is echter behouden, schoon verplaatst naar het begin van het tweede boek, in A, en volkomen op de plaats van het distichon fortunae donis, waaraan zij beantwoordt, in H.Ga naar voetnoot2). De mnl. vertaler wist met de zonderlinge ervaring ‘dat niet rijkdom maar goede levenswandel iemand goeden naam verleent’, waarop de Lat. dichter zijn vermaning om toch maar ‘steeds aan de gaven der fortuin te gehoorzamen’ scheen te steunen, geen beteren raad dan - haar geheel ter zijde te laten; hij borduurde daarna alleen voort op het gegeven: fortunae donis semper | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
parere memento. ‘Wees ondergeschikt aan de gaven, die de Fortuin u geschonken heeft’, d.i. dien de Fortuin, wanneer zij u gediend heeft, - natuurlijk door hare gaven te genieten: Sulc heeft geweest, diet versprac:
Geluc dat hem selve wrac;
op menigeen, die dit weigerde, heeft het Geluk zich gewroken: d.i. wie het hem door de Fortuin geschonken vermogen niet te zijnen bate aanwendt, moet het toch te eeniger tijd verliezen en plukt er dan de vruchten niet van. Hs. H heeft niet alleen de oorspronkelijke plaats, maar ook - behoudens de corrupteel wilt staen voor heeft gestaen (A) vs. 2 - de oorspronkelijke redactie der strophe bewaard. Men kan zich lichtelijk voorstellen, dat een jonger redactor in de strophe naast de plicht tot dankbaarheid aan de Fortuin voor de gaven ons verleend die tot dankbaarheid aan God miste, en daarom gaarne het waarschuwend voorbeeld der regels ‘Sulc heeft geweest enz.’ prijsgaf voor: Ende dankes Ghode ember mede,
Daar du best in elker stede.
De oorspronkelijke redactie van het Lat. distichon, zooals wij die met hulp van den Veronensis kunnen reconstrueeren:
Fortunae donis semper par esse memento:
Non opibus bona fama daturGa naar voetnoot1), sed moribus ipsis,
biedt de stelling in volkomene overeenstemming met den grond, waarop zij berust, en in lijnrechten strijd met de gedachte, die de mnl. dichter te bewerken had. ‘Wees opgewassen tegen de gaven der Fortuin, leef niet te weelderig, want niet het ten toon spreiden van uw rijkdom, maar uw levenswandel geeft uw naam een goeden klank’. Deze gedachte heeft de oorspronkelijke dichter ook elders geuit en er tevens de waarschuwing aan toegevoegd tegen het andere uiterste, de gierigheid, II. 19: | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Luxuriam fugito, simul et vitare memento
Crimen avaritiae, nam sunt contraria famae.
Maar ook in dezen vorm is de vermaning tegen de weelde in de mnl. versie niet tot haar recht gekomen:
Hoerdom is een quade sede,
Ende vree te sine daer mede;
Dese twe salstu scuwen,
Want sy vele sonden bruwen.
3. Hs. A geeft het slot van het derde en het begin van het vierde boek III. 20-24 IV. 1-4 volkomen regelmatig weer (vs. 255 vgg. ed. Vander Meersch); maar na III. 21 bevinden zich nog een tweetal strophen, die gewoonlijk tot de overtollige worden gerekendGa naar voetnoot1); de eerste beschouwt en geeft Beets als vervolg van III. 21Ga naar voetnoot2) in den text p. 45, de tweede buiten den text p. 71 bovenaan. Nu is het merkwaardig, dat buiten de Vulgata eveneens na III. 21 een tweetal Latijnsche disticha zijn aan te wijzen. De eerste overschietende strophe III. 21bis (bij Beets III. 22 vervolg) vergezelt III. 21 steeds en wel behalve in hs. A ook in C (Comburger hs.) en d (de jongere Antwerpsche druk, 1605). De text van A luidt: Lieve sone, nu waehtu dies,
Dattu biddens niet ne plies:
Penser ombe altoes ter vaert:
Die vele bidt hi wert onwaert.
In C (Kausler Dm. II. p. 605 vgg. vs. 167 vgg.), waarbij zich d behoudens enkele afwijkingen aansluit: | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
Lieve sone, oec wachti dies
Dattu bidden niet en plies:
Ic segdi hoet int lant nu steet,
Die vele biddet, hi es leet.
Latijnsch origineel:
Spem positam voti noli tu semper habere:
Non homini semper faciles deus adnuit aures.
Ook dit Lat. distichon is slechts buiten de Vulg. overgeleverd:
Uit een vergelijking van de mnl. strophe met haar origineel blijkt, dat er oorspronkelijk niet van bedelen, zooals Beets meende p. 71, maar werkelijk van bidden tot God sprake is. Elk verband met het vorige distichon vervalt hiermee. De strophe is volkomen zelfstandig. Bepaald heidensch kan men hare gedachte niet noemen. Zij verwerpt immers niet het bidden op zich zelven, maar waarschuwt tegen het voortdurend bidden | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
en leert veeleer: ora et labora. Verhoort de godheid op den duur de beden der menschen niet, nog veel minder moet men rekenen op inlossing hunner beloften door de menschen:
Spem tibi promissi certam promittere noli:
Rara fides ideo est, quia multi multa locuntur,
gelijk in de Vulg. I. 13 de tegenhanger van het boven besproken buiten de Vulgata voorkomend dist. luidt. Als waarschuwing tegen het bedelen is de strophe reeds opgevat door den dichter van Bouc van Seden 1074 vgg. ed. Kausler, 1075 vgg., ed. Suringar 1891, vgl. Beets p. 70:
Die vele biddet es onwaert
Ende onghemint in sinen aert:
Ic rade den ghe, dies staet tomberne,
Dat hi nemmer en biddet gherne.
‘De bedelaar is in zijn land niet bemind, niet gezien, veracht’ (Suringar, p. 126 ad. vs. 1075 en 1076). Deze gewijzigde zin, gevoegd bij de bijna woordelijke overeenkomst van vs. 1075 Suringar met vs. 4 van de redactie der strophe in A, is wel een bewijs dat de dichter van Bouc van Seden in dit bijzonder geval althansGa naar voetnoot1) het Latijnsch origineel der strophe niet kende en zijn kennis putte uit de mnl. Cato-bewerking.
De andere na III. 21 zgn. overtollige strophe in de serie III. 20-24, IV. 1-4 wordt alleen in A aangetroffen (str. 51, vs. 267 vgg. Vander Meersch, Beets p. 71): | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
Ende veel sceelt die es wreet,
Ente vechtene saen ghereet:
Wachti des ende si vroet.
So sal dyn dinc al werden ghod (ghoet).
Wie nu het voorbeeld dezer strophe zou veronderstellen in het Lat. distichon, dat op III. 21bis in de bovengenoemde Latijnsche traditie beide malen volgt, zou zich vergissen:
Quod tibi consilium dederit probatusGa naar voetnoot1) amicus,
Conserva: nullum est damnum reparata voluntas.
Het distichon bevat eene aan de strophe geheel vreemde gedachte. De meest volkomen identiteit van plaats, blijkt hieruit, is nog geen waarborg voor identiteit van origineel en versie. Niettemin ontbreekt het aequivalent van dit Lat. distichon (III. 21ter) - over het origineel van de overtollige mnl. strophe spreken wij aanstonds - evenmin in de mnl. Cato-bewerking. Op de boven aangehaalde rij strophen, omvattende het einde van het 3e en het begin van het 4e boek, volgt in A een reeks strophen, ontleend aan het midden van het 3e boek, die eigenlijk aan de eerstgenoemde serie had behooren vooraf te gaan: III. 9, 16, 17, 18, twee overschietende strophen, 19 (vs. 309 vgg. Vander Meersch). Dus alweder twee overschietende strophen: de eerste (str. 65 V.d.M.) bij Beets p. 76 in de aanteekening op IV. 13, waarmede zij door Vander Meersch vroeger gelijkgesteld was, de tweede (str. 66 V.d.M.) bij Beets achter den tekst p. 52. De eerste dezer beide strophen staat ook alweer in C en eveneens in een klein fragment van het 3e boek: III. 14, 15, de hier bedoelde strophe, 24. Dat deze strophe in de volledige mnl. vertaling in het tweede gedeelte van het 3e boek stond, is dus zeker. Zij luidt aldus (volgens A, kleine afwijkingen in C, zie Beets p. 76): | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
Zone, dat di dine vriende raden,
Dat sultu in dinen sin bestaden,
Hier naer, als duus te doene heefs,
Dattu di selven raet dan geefsGa naar voetnoot1).
Voor den oorspronkelijken dichter zou deze gedachte wel wat te eenvoudig geweest zijn: III. 10 verkondigt zelfs de stelling, dat men een nuttigen raad van niemand, zelfs niet van zijn slaaf, moet in den wind slaan. De kern van de oorspronkelijke spreuk is, dat men bereid moet zijn een plan of een oordeel op raad van een vriend te herroepen. Maar deze kern is door den mnl. bewerker verduisterd; zij werd als zoodanig nog begrepen en is daarna veralgemeend door den epitomator, die de verzameling der Monosticha heeft aangelegdGa naar voetnoot2): vs. 75 p. 240 Baehrens: ne crede amissum, quicquid reparare licebit.
De op III. 21ter in A volgende, eveneens overtollige, strophe is eenigszins bedorven (str. 66. V.d.M.): Hic segdi, sone, wat hic di rade:
Laetstut het sal comen di te quade;
Du sals wesen altoes onderdaen
Den † gheden ente sine dienste staen.
Waar nu, naar we zagen, tusschen III. 21 en 22 der Vulg. oorspronkelijk nog andere strophen zich bevonden hebben, - | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
bestaat daar geen grond voor de gevolgtrekking, dat het Lat. origineel, waarnaar de mnl. bewerker zijn vertaling vervaardigde, aldaar niet twee maar vier disticha bevat heeft, waarvan niet alleen de strophen III. 21bis en ter maar ook de beide overschietende Ende vele sceelt en Hic segdi, sone de middelnederlandsche reproducties zijn? Hoe verleidelijk deze conclusie ook moge zijn, zij zou voorbarig wezen: immers nauwkeurige vergelijking dezer beide nog niet geïdentificeerde strophen met het aanwezige materiaal der Vnlgata leert, dat hare overtolligheid slechts schijnbaar is en subjectief, niet werkelijk en objectief. Ende vele sceelt, die es wreet,
Ente vechtene saen ghereet:
Wachti des ende si vroet.
So sal dyn dinc al werden ghoet.
‘Kies beleid boven geweld’Ga naar voetnoot1). Deze gedachte heeft de lat. Cato, met de hem eigene beknoptheid, eveneens, IV. 12:
Cum tibi praevalidae uerint fin corpore vires,
Fac sapias: sic tu poteris vir fortis haberi.
De aanwezigheid van de vertaling van dit dist. in den mnl. Cato is hiermee aangetoond. Of IV. 12 door den individueelen redactor van A in de gesloten reeks III. 20 vgg. is ingelascht - zooals III. 1bis in den aanvang van het 2e boek -, dan wel of deze inlassching reeds eigen was aan de volledige mnl. vertaling, laat zich niet beslissen, daar IV. 12 in geen enkel ander hs. is overgeleverd. Daarentegen kunnen we van de andere, na III. 21ter, overschietende strophe de | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
invoeging in het 3e boek op den mnl. bewerker zelven terugvoerenGa naar voetnoot1). Hic segdi, sone, wat hic di rade:
Laetstut het sal comen di te quade;
Du sals wesen altoes onderdaen
Den † gheden ente sinen dienste staen.
Wordt thans de mogelijkheid der herkenning voorshands belemmerd door de bedorvenheid van den text, een hulpmiddel biedt hier de terugkeer eener dergelijke strophe op ongeveer dezelfde plaats in de rangorde in een ander handschrift. Hs. B (Beets p. 14) bevat de volgende strophe:
Du sulste wesen onderdaen
Den ghenen dye dy te dienste staen,
Ofstu iemant wilde deren,
Dat sy dy helpen verweren.
Weliswaar houdt Beets p. 36 deze strophe voor een textvariant van de strophe, die in hs. A aan II. 1Ga naar voetnoot2) beantwoordt: Den ghenen die di toe gaen,
Hem allen saltu te dienste staen,
Ofti dijn viant wille deren,
Dat sine di doch helpen weren,
en men zal niet kunnen ontkennen, dat hare plaats in de rangorde in B deze gelijkstelling rechtvaardigt: I. 37, 38 en dan deze strophe (het eerste boek telt 40 disticha resp. strophen). Maar men zal eveneens moeten erkennen, dat in dit geval de plaats alleen geen gewicht in de schaal mag leggen, immers men kan evengoed de strophe beschouwen als | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
afkomstig uit het derde boek, daar zij onmiddellijk gevolgd wordt door III. 20, 23Ga naar voetnoot1). Men kan dus èn wegens de plaatsing der in A overschietende strophe Hic segdi sone enz. vóór III. 19 èn wegens de duidelijke overeenkomst van de tweede helft dezer strophe met de eerste helft der in B voor III. 20 staande strophe, deze B-strophe opvatten als gelijkwaardig met de overschietende A-strophe. En hiervoor spreekt ook het verschil in zin tusschen II. 1 en de B-strophe. II. 1 leert, dat men hen, die iemand ‘toe gaen’Ga naar voetnoot2), door dienstbetoon aan zich moet verplichten; de B-strophe, dat men tegenover degenen, die iemand een dienst bewijzen, zich onderdanig, vriendelijk moet gedragen. Wederkeerige hulp in nood, - hiermee immers wordt in beide gevallen gelijkelijk de vermaning gemotiveerd - verwacht men alleen van hen, wien wij, niet van hen, die ons een dienst bewijzen. Een zeker tweeslachtig karakter kan men daarom aan de B-strophe niet ontzeggen. En we zijn dus zeer zeker gerechtigd bij onze verdere behandeling de B-strophe niet als identiek met II. 1 te beschouwen, maar tot het derde boek te trekken, haar met de nu op gelijke plaats in A voorkomende overtollige strophe gelijk te stellen en haar text te gebruiken tot verbetering der woorden, die in deze A-strophe bedorven zijn: Du sals wesen altoes onderdaen
Den ghenen die di te dienste staenGa naar voetnoot3).
Men moet tegenover hen, die ons een dienst bewijzen, ‘onderdaen’ zijn, d.w.z. vriendelijk, en, zelfs in dit geval, praegnanter, dankbaar; welke wijdere strekking ook, naar het ons voorkwam, de analoge woorden in III. 1bis bezitten: | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
Den ghelucke wes onderdaen,
Alst ti te dienste heeft gestaen.
Slechts één Lat. dist. kan het origineel dezer strophe vormen, het eenigeGa naar voetnoot1) distichon, dat op de plicht der dankbaarheid wijst en bovendien nog niet in den mnl. Cato is aangewezen, IV. 42:
Gratior officiis quo sis mage carior esto,
Ne nomen subeas quod dicunt officiperdi.
‘Wees dankbaar voor u bewezen diensten’ - dit is in ieder geval de algemeene zin van den moeilijk te construeeren eersten versregelGa naar voetnoot2) - ‘anders gaat ge door voor iemand, aan wien dienstbetoon slecht besteed is’. Deze strophe IV. 42 moet dus van II. 1 gescheiden worden en men behoeft zich door de B-strophe dus niet langer te laten weerhouden om in II. 1 te lezen Den ghenen, die di <niet> toe gaen,
zooals Beets p. 64 te recht voorstelde met het oog op het Lat. origineelGa naar voetnoot3):
Si potes ignotis etiam prodesse memento;
Utilius regno est meritis acquirere amicos.
De redactie van IV. 42 in A is de oorspronkelijke, terwijl die van B op willekeurige contaminatie met II. 1, dat er toevallig aan voorafging (I. 37, 38, II. 1 + IV. 42, III. 20, | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
23, IV. 1, II. 2 + 12) schijnt te berusten. Ook II. 2 en II. 12 zijn in dit hs. tot ééne strophe samengeloopen. De verplaatsing van IV. 42 naar het derde boek moet reeds door den mnl. bewerker zelven zijn verricht. Dit bewijst zoowel de overeenkomstige plaats vóór III. 19 resp. III. 20 in A en B als de omstandigheid, dat in C in de reeks IV. 40-IV. 48 alleen IV. 42 ontbreektGa naar voetnoot1).
4. Het is wenschelijk nu ook de andere overtollige strophen en verzen, die de hss. van den mnl. Cato tegenover de Lat. Vulgata vertoonen of schijnen te vertoonen, te controleeren. Zij komen alleen voor in A of H, niet in C.Ga naar voetnoot2) Beginnen wij met H. Naast de werkelijk overtollige (III. 1bis, III. 21bis, III. 21ter) strophen, die op een lat. orig. buiten de Vulgata teruggaan, en de schijnbaar overtollige (IV. 12 en 42), die aan disticha der Vulgata beantwoorden, ontmoeten wij in H een derde soort overtollige verzen, nl. interpolaties, en wel uit Bouc van Seden. Beets heeft er op gewezen (p. 14, 52 en 84 n. 1), dat de twee volkomen corrupte verzen, die in dit hs. vs. 187 vg. in de plaats treden van de tweede helft van str. III. 1 (zie boven p. 185): Scouwet toorn en quade wive
Ende toe verne by dine live
een interpolatie zijn, ontleend aan Bouc van Seden vs. 203 vg. ed. Suringar 1891: Vlie terninghe ende quade wijf
Laet in tavernen niet dijn lijf.
| |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Zij gaan niet terug op Cato, maar, gelijk Suringar p. 67 heeft aangetoond, op den Latijnschen Facetus, het middeleeuwsch Supplement van Cato: hec fugias: fastum talos lupamque tabernam. Vgl. Van Zeden, de mnl. Facetus-bewerkingGa naar voetnoot1), ed. Suringar 1892 str. 105 en p. 64; Beets p. 84Ga naar voetnoot2). Maar ook eenige andere volslagen bedorven verzen in H zijn slechts als interpolatie uit Bouc v. Seden en niet als overblijfsel eener niet nader vast te stellen strophe te beschouwen. Zij vormen het slot van H vs. 250-254 (Beets p. 52): Gaet haestelick daer men versaemt,
En snellike soe weder went.
Weest ree te doen alle dinck,
En wes men dijn doer dat gedenct
Dattu mit pine bejage heves.
Vgl. Bouc v. Seden 722 Kausler (Dm. II. 585), 721 Suringar: In allen dinghen wes ghetrouwe
Dinen heere ende diere vrouwe.
Ganc haestelike daer men di sent,
Ende cortelike weder went.
Wes snel te doenc alle dinc,
| |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
Dat men di seghet, dat ghedinc.
Diene hoveschelike dinen heere,
Ende pine di vele te meere
Dattu in dienste prijs bejaghes; enz.
De versmelting en het bederf der twee laatste verzen gaat in H zoover, dat er zelfs een regel te voorschijn komt als vs. 254 die op een werkelijk mnl. Cato-vers gelijkt: I. 39, 1 Dattu met pinen bejaghet heefs (quae sunt iam parta labore). Over de vermoedelijke bronnen van deze plaats vgl. Suringar p. 102. In H staan vs. 240 vg. nog een tweetal zeer corrupte verzen door Beets als toevoegsel van II. 4 beschouwd en als zoodanig ook door den schrijver van H bedoeld. In werkelijkheid bevatten zij een rest van II. 6 (bij Beets = IV. 10). Hier volsta deze mededeeling, daar ik mij thans niet verder in de kwestie van de identificatie der mnl. strophen met lat. disticha wil begeven. In A ontmoeten wij weer een andere soort overtollige regels: de aan dit hs. in het bijzonder eigene vrije uitwerkingen en aanvulsels, die niet meer verband schijnen te houden met den Latijnschen text. Aan I. 18 knoopt zich een zesregelige toelichting vast (want fortune is wel groet enz.), Beets p. 59; eveneens, naar het schijntGa naar voetnoot1), een tweeregelige aan III. 16. Elders wordt de lezer door een afzonderlijke strophe nog eens aan de waarde en het gewicht der les van de voorafgaande strophe herinnerd, zoo na IV. 30 (Beets p. 78): Nu wachti des ende si oec vroet,
Ende hout di emmer in ghoet ghemoet,
So saltu werden ghoet getal,
Ende ghemint al over al.
| |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Een dergelijke strophe schijnt ook op IV. 1 te zijn gevolgd. Wel ziet IV. 1 er nu in A aldus uit: Sone, rike te sine te ommaten,
Dat saltu scuwen ende laten;
Ne laetstus niet, Ghod sal di haten,
Ende haet di Ghod du best verwatenGa naar voetnoot1).
Wiltu werden dan liefghetal,
So werd omoedech al over al.
Maar deze laatste vier verzen zijn blijkbaar geen variant van de twee verzen, die B daarvoor slechts biedt: Ende deel dyn goet den armen mede,
So sulstu na dynre tijt hebben vre(de),
doch vormen een aanvullingsstrophe, gelijk aan die, welke na IV. 30 staat en waarmee zij ook eenige overeenkomst vertoont; de in B bewaarde tweede helft der strophe schijnt in A te zijn uitgevallen. Str. III. 24 (eert uwe ouders), de laatste strophe van het derde boek, heeft evenzeer een vervolg (Beets p. 46): Diese oec ert, eist man, eist wijf,
Hi leed sekerleke ghoet lijf;
Ende sal te vriende hebben Ghode,
Hout hi wel sine ghebode.
Vgl. verder de toevoegsels van IV. 36: Sone, castidi wel daer of,
So saltu meerren dinen lofGa naar voetnoot2)
en IV. 38 (vgl. IV. 38. vs. 3): | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
Die dor Ghode gherne gheeft,
Ghod lonet alse hijs te doene heeft.
Of wij al deze, uitsluitend aan A eigene, toevoegsels juist beoordeelen als ‘toegiften’ of ‘vervolgen’ (Vander Meersch p. 31 n. 2, p. 40 n. 5) is niet met zekerheid uit te maken. Nieuw handschriftelijk materiaal of overeenkomstige toevoegsels in andere middeleeuwsche Cato-bewerkingen zouden er een ander licht op kunnen werpen.
In dit verband dient nog op één afwijking gewezen te worden, thans geen quantitatieve van een enkel hs. ten opzichte van andere hss., maar een qualitatieve, reeds eigen aan het mnl. origineel, ten opzichte van het lat. origineel. In dist. IV. 33:
Quod potes, id tempta; nam litus carpere remis
Tutius est mullo quam velum tendere in altum
heeft de mnl. vert. (CAH) het beeld van het schip laten varenGa naar voetnoot1) en door een ander beeld vervangen: Hijs sot die vorder hem wille strecken
Dan sine cleedre hem mogen recken.Ga naar voetnoot2)
| |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
Dit beeld is echter niet oorspronkelijk. Het is ontleend aan den Facetus:
Ultra quam vestis non extendas tua crura,
Nec nimis expendas, si vivere vis sine cura,
vandaar dat het beeld van het kleed ook voorkomt, en wel met ongeveer dezelfde woorden, in Bouc v. Seden 531 (vgl. Suringar B.v.S. p. 96, Beets p. 78):
Dune moetsti niet vorder strecken
Dan dine cleedre moghen recken:
Naer dien dattu neeringhe heves
So bedaerf di dattu leves.
Eveneens in de mnl. Facetus-bewerking Van Zeden ed. Suringar str. 98 p. 17 en p. 61:
Langhere dan dine cleedre strecken
Saltu dine leden niet recken;
Oec salti setten dine theere
Naar dijn winnen, naer dine neere.
Het is mij althans niet duidelijk, hoe men zich de onderlinge verhouding tusschen mnl. Cato, B.v.S. en Facetus in dit geval moet voorstellen.
5. Werkelijk overschietende strophen, vreemd aan de Lat. Vulgata, maar, zooals wij zagen, niet vreemd aan neventradities, bleken III. 1bis, III. 21bis en III. 21ter te zijn. Daar zij niet tot één hs. beperkt zijn (III. 1bis in A en H, III. 21bis in A C d, III. 21ter in A C) mogen wij hare aanwezigheid reeds aannemen in de volledige mnl. bewerking en het daaraan ten gronde liggend lat. hs. Dit week dus af van de Vulgaat-hss. en stond dicht bij den Vaticanus. Kwam het er in omvang ook mee overeen? Ten einde deze vraag te beantwoorden, hebben we te onderzoeken, of ook eenige andere verschillen tusschen Vat. en Vulg. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
optreden in de mndl. bew. Dit zijn hoofdzakelijk een drietal. 1o. Behalve de drie genoemde disticha, die, hoewel buiten de Vulgata staande, hun aequivalent bezitten in de mndl. bew., bevat de Vat. nog een vierde, thans nog niet gepubliceerd, dist. (over de afgunst)Ga naar voetnoot1) aan het eind van het Ie boek, dus I. 40bis. Dit dist. kwam echter niet voor in de te reconstrueeren mndl. origineel-vertaling: op I. 40, dat in alle hss. behalve C bewaard is, volgt steeds de praefatio van II of een fragment er van; zoo in MAHBbDd, terwijl in L II. 6 (= Beets IV. 10) volgt, waarvóór de praef. II blijkens de volgorde in d (I. 40, praef. II, II. 6) moet zijn uitgevallen. Daar de mnl. bewerker blijkens hs. A het geheele slotgedeelte van boek I zonder afwijking heeft overgenomen, is de mogelijkheid zoo goed als uitgesloten, dat I. 40bis wel in het lat. origineel voorkwam, maar niet in de mnl. bew. zou zijn weergegeven. I. 40bis van den Vaticanus was dus aan het lat. origineel der mnl. bew. vreemd. Of I. 40bis in de traditie, die door den Veronensis vertegenwoordigd wordt, gestaan heeft, is niet met zekerheid te zeggen, daar door het uitvallen van eenige bladenGa naar voetnoot2) het slot van het eerste en de eerste helft van het tweede boek in den Veronensis zijn verloren gegaan. 2o. Eenige malen (IV. 2 en IV. 36) zet de Vat. de hexameters van het distichon om. Daar dit desnoods uit een individueele vergissing van den schrijver van dit hs. zou kunnen verklaard wordenGa naar voetnoot3) en uit de mnl. bew. met zekerheid niets omtrent een dergelijke in haar lat. origineel aanwezige omzetting zou kunnen worden afgeleid, wordt deze eigenaardigheid van Vat., | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
die mij reeds op verband tusschen Vat. en Ver. schijnt te wijzen, hier onbesproken gelaten. 3o. Het bewijs, dat de Vat. beinvloed is door de traditie, waarvan de Ver. een representant is, wordt geleverd door de plaats van IV. 37 in Vat. Dit dist. ontmoet men in dit hs. reeds na III. 3. Deze plaats, of althans de plaatsing van IV. 37 in het begin van het derde boek, is karakteristiek voor de traditie van den Veronensis en alleen uit het karakter dezer traditie te verklaren. Hoewel dit hs. reeds met III, 7, vs. 1 afbreekt (zie boven p. 190), vinden we er toch nog een aantal disticha in uit het vierde boek, daar de redactor dezer traditie om een onverklaarbare reden de disticha van het tweede gedeelte van het vierde boek regelmatig over de andere boeken schijnt te hebben verdeeld: zoo staat IV. 23 op fol. 32rGa naar voetnoot1), IV. 24, 25 op fol. 32v, [IV. 26-29 schijnen in de p. 183 vermelde lacune te zijn verloren gegaan], IV. 30 deels op 34r, deels op 34v, IV. 31-33 op 34v [IV. 34 ontbreekt], IV. 36/35 (omgekeerde volgorde) op 35r en IV. 37 na dist. III. 5 op 35v, de laatste bladzijde van het manuscript. De verplaatsing van het dist. naar het begin van het derde boek moet dus niet als een zelfstandige handelwijze van den schrijver van het Vat. hs. worden opgevat, maar als beinvloeding uitgaande van de traditie van den Veronensis, waarin IV. 37 in het begin van het 3e boek zijn normale plaats heeft. Het eenige verschil is, dat de Ver. het dist. na III. 5, de Vat. na III. 3 heeft. Er zijn nog andere sporen van deze verplaatsing. In de middelhoogduitsche Cato-bew. is het verschijnen van dit dist. in het begin van het 3e boek zelfs normaal: in de oudere mhd. vertaling na III. 16 (d.i. 15)Ga naar voetnoot2), in eenige der jongere mhd. vertalingen staat het zelfs op de zelfde plaats als in den Vaticanus na III. 4 (d.i. 3)Ga naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
HauthalGa naar voetnoot1) vermeldt in zijn appar. crit. ad III. 11 (d.i. 10), dat een - voor ons oncontroleerbaar - hs. IV. 37 bevat tusschen III. 10 en 11 (d.i. 9 en 10). In den zgn. Cato leoninusGa naar voetnoot2) staat IV. 37 al na II. 23. Hoe gedraagt zich in dezen het Lat. origineel van de mnl. bew.? In alle drie hss., waarin IV. 37 bewaard is, staat het steeds vóór IV. 38: C IV. 37, 38 II. 10Ga naar voetnoot3) IV. 40 enz., A IV. 30-36, 37, 38 II. 10, H IV. 33, 37, 38 II. 10. Het Lat. orig. der mnl. bew. volgde dus de Vulgata. En daar ook de andere eigenaardigheden van den Veronensis zich niet, naar ik heb kunnen nagaan, vertoonen in de mnl. versie, kunnen we verklaren, dat het Lat. origineel der mndl. bew. geheel is vrij geweest van beinvloeding van de traditie van den Veronensis, waaraan de Vat. wel heeft blootgestaan. Hierdoor verkrijgt de te reconstrueeren middelnederlandsche Cato-vertaling zelfstandige waarde voor de filiatie der Latijnsche handschriften; door haar zijn wij in staat de van de Vulg. afwijkende eigenaardigheden van den Vaticanus te schiften, en wel in bijzonderheden, geërfd uit een traditie, die met het Lat. origineel der mnl. bew. overeenkwam, en in bijzonderheden, verworven uit de traditie, die o.a. ook aan den Veronensis het aanzijn schonk. En waar de aard der filiatie der lat. hss. beslissend is voor de te construeeren volgorde der omwerkingen van den Latijnschen text vóór het ontstaan der Vulgata, heeft het nu herwonnen Lat. origineel der uit verschillende excerpten en fragmenten te reconstrueeren middelnederlandsche Cato-vertaling aanspraak op een plaats onder de belangrijke Latijnsche Cato-handschriften. Amsterdam, Oct. 1909. m. boas. |
|