Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
J.B. Houwaert's Handel der Amoreusheyt.Houwaert's Handel der Amoreusheyt is vóór eenige jaren van meer dan ééne zijde in dit tijdschrift besproken gewordenGa naar voetnoot1). Het boek had immers aanleiding tot vergissing gegeven: men meende er, op den titel af, de prototype in te zien van een lateren Handel der Amoureusheyt in 1621 te Rotterdam bij Jan van Waesberghe verschenen, en daar deze bundel werk bevat dat van Houwaert's hand niet is, dacht men den Brabantschen rederijker van plagiaat te mogen beschuldigen. Ten onrechte echter, daar dit boek eerst twee-en-twintig jaar na Houwaert's verscheiden het licht zag en geenszins een herdruk is van zijn Handel der Amoreusheyt, in 1583 te Brussel bij Jan van Brecht uitgekomen. Deze is een tooneelstuk dat een enkele klassieke stof, de minnarij van Jupiter en Io, behandelt en in drie ‘boecken’ of ‘spelen’, met andere woorden in drie bedrijven verdeeld is. Het bevat ook drie dialogen of ‘disputatien van minnen’ en andere versjes. Het is thans een zeer zeldzaam boek geworden; wij kennen er slechts twee exemplaren van, een te Brussel en een te Londen. Dienvolgens moge een beknopte samenvatting ervan wellicht welkom wezen. *** Vóór het eerste ‘Spel’ hebben wij veertien Latijnsche disticha van Nicolaus de Meyere ter eere van den dichter en ter aanbeveling van zijn werk; een Nederlandsch acrostichon (21 regels) op Houwaert's naam Tot die goetionstighe lesers, om ze voor de gevaren der liefde te waarschuwen; een woord tot den Zoïlus, die het stuk mocht bevitten (11 r.) en den Prologhe van d'ierste | |
[pagina 167]
| |
spel, eene tweespraak tusschen D'ionstich herte en Ghewillighen aerbeyt (129 r.), waaruit wij 's schrijvers voornemen leeren kennen om de minnarij van Jupiter en Io naar Ovidius dramatisch te behandelen. | |
Dierste Spel.Jupiter heeft aan Io's lonken bemerkt, dat zij voor hem van liefde blaakt en besluit den vierden Mei een feest in te richten, waarop hij ze ‘met eeren sou moghen aenschouwen’. Een heraut wordt belast dit feest te ‘crayieren’ en vooral niet te verwaarloozen Inachus en zijne dochter Io er toe uit te noodigen. De heraut volbrengt zijne boodschap en Inachus, evenals Io, nemen de uitnoodiging gretig aan. - Twee zinnekens, Natuerlycke Lust en Cracht van Liefden, die wij naderhand in nagenoeg alle tooneelen zullen weervinden, daar zij de verpersoonlijking van de leidende driften der handeling zijn, treden thans te voorschijn, keuvelen over 't feit dat ‘Venus den strael van minnen schiedt’ en beschrijven breedvoerig Io's bekoorlijkheden; zij vreezen en voorzien wel moeilijkheden van Juno's zijde; doch wat raakt hen dat? Zij zijn ‘de coppeleers en dryven de kerre, daer menich zynen lust aen blust.’ Zij beloven zich bij het feest aanwezig te zijn en hopen het zoo te maken Dat Jupiter soo heet na t'hinneken haken sal
Dat hy ten lesten in t'rinneken gheraken sal. -
Io is verheugd Jupiter weldra te zullen aanschouwen en looft zijne volmaaktheden; de zinnekens hemelen die nog wat meer op, zoodat Io weldra bekent dat zij zich ‘in minnen subieckt moet gheven tot Jupiter den edelen prince verheven.’ - Het feest heeft plaats; Io wordt er door Jupiter liefdevol onthaald en tegenover hem aan den disch geplaatst. De zinnekens leeren ons in hun gesprek enkele bijzonderheden van het gedrag der gelieven kennen en voegen er bij dat hun spel aan Juno niet ontgaat: ‘Juno merckt al dit gheveirte; sy bit in heuren breydel al en seyt sy niet.’ Na het banket gaat men over tot den dans; Jupiter's liefde wordt hoe langer hoe vuriger: | |
[pagina 168]
| |
Al waren alle loouerkens coninginnen
Schoon als goddinnen // doorvloeyt in minnen
En alle eertrijck lichtende als robijnen
En alle palleysen fijn gout buyten en binnen
En al dat jonstighe sinnen // mochten ghewinnen
Duysentwerf meer vreughden dan hier mach schijnen,
Soo schep ick meer vreughdelijcker medecijnen
In de wancxkens blosende als rosijnen
Van der schoonder Yo die ick vercoren hebbe .......
In zijne drift wordt hij door de zinnekens aangemoedigd en aangezet; hij noodigt Io ten dans en neemt natuurlijk de gelegenheid te baat om haar zijne liefde te verklaren: O blomme vol gratien,
Tempel der eeuwigher recreatien
Bouen Pallas daer alle scientie aen cleeft,
Bedruckt, benoost, vol aggrauacien,
Bespronghen met eeuwigher schandalisatien,
Als een die herte noch sin en heeft,
Soo ben ick, reyn blomme, te deser spatien
Ontfunckt in uwer accordatien .......
Doch Io weifelt; zij kent zich zijner niet waardig en, voegt zij er bij, er mag van liefde tusschen ons beiden geen sprake zijn Want ghy verbonden zijt in eeuwigher minnen
Met Juno de hooghste der coninginnen.
Deze is het die Io vooral vreest: Ick moet de jaloursheyt uws wijfs beduchten ......
Mijn leden die beuen my als biesen ......
zegt zij. Doch Jupiter, in wiens oogen ‘ghestolen brocxkens wel smaken,’ dringt aan, smeekt en vleit en eindigt met de bede: Soo bid ick v om een troostich accoort en vrede
In mijn pryeel te comene buyten der stede
Daer de lustighe voghelkens in verblijt zijn ....
Ick hebbe last aen t'herte dwelck my verlinght
U mondelinghe te segghene ......
Io stemt er in toe, ofschoon niet zonder aarzeling: Och ghy dwinght
Mijn naturelijck herte met uwer deught;
Ick sal daer comen op dat Pallas ghehinght ......
| |
[pagina 169]
| |
Ook de twee zinnekens zijn voornemens er te wezen, want Waey, sy sullen tsamen spelen gaen
In t'groen gersseken. -
Doch Juno waakt en bereidt haar wraakplan: Maer vrijlijck, die sake die hier bestaen is,
Sal faulte slaen oft tsal den duyuel leet zijn!
Tevergeefs tracht Apollo haar tot bedaring te brengen; zij roept zijne hulp in en, als deze haar geweigerd wordt, besluit zij zich tot Discordia te wenden om ‘den prondel te verstooren.’ Apollo zal van zijne zijde haar plan pogen te verijdelen. Met dit doel richt hij zich tot Mercurius en deze belooft Jupiter te zullen aansporen ‘dat hy hem wachte voor de quaetheyt van Juno;’ Apollo zelf zal ‘pooghen hem met sijnder claerheyt te openbaren de compste van Juno.’ - Intusschen wordt het nacht en Io, meer en meer door haar drift bedwelmd, haakt naar Jupiter's komst: Och quame Jupiter als een muysken gheschoten
Hier in mijn camerken secreet en stille .....
De zinnekens raden haar den morgend met geduld af te wachten; dan zullen haar verlangens bevredigd zijn. Zij wil wel hun raad volgen, doch slaakt niettemin den zucht: Och vonde ick nv achter de gordijnen
Denghenen die t'herte meest begheirt,
Desen nacht waer duysent nachten weirt! -
Na met Io's liefde wat geschertst te hebben, redekavelen de zinnekens over 't geen den volgenden dag zal gebeuren, vooral over Juno's wraakplannen en verwijderen zich om te gaan bespieden Hoe Juno dese twee ghelieuen sal scheyen.
Hiermede eindigt het eerste spel, dat 878 regels telt. Het is gevolgd van een Na - Prologhe van 33 regels, eene samenspraak tusschen Djonstich herte en Ghewillighen | |
[pagina 170]
| |
aerbeyt, waar de inhoud van het voorafgaande spel beknopt samengevat en ook het verdere verloop van het stuk aangeduid worden, besloten met dit verzenpaar; Maar aenhoort van ons eerst een sotternye
En blijft dan Gode beuolen tot allen tye!
De ‘sotternye’ die hierop volgt is Dierste Dialoghe oft Arguatie van Minnen, eene tweespraak (201 r.) tusschen twee zinnebeeldige personages Besueck van trooste, een Man, en Bedeckten lust, een Vrouwe; het is een tenson of débat over het netelige vraagstuk, hier uit de behandelde minnarij afgeleid, of in de liefde, ja dan neen, ‘tghebruycken’ de voorkeur boven ‘thaken’ verdient. De beslissing blijft aan de toeschouwers overgelaten met verzoek hun oordeel uit te brengen als beide personages terug zullen keeren. *** | |
Het tweede Spel.Het tweede spel wordt ook ingeleid door een Prologhe van 80 versregels, eene samenspraak tusschen onze kennissen Djonstich herte en Ghewillighen aerbeyt, die, na eenig gekunsteld gerijmel over jonste en conste en hoe conste is met aerbeyt te ghecrijghene, ons beknopt den inhoud van het volgende spel aanwijzen. Mercurius komt Jupiter van Juno's vinnigen wrok verwittigen: hij neme zich in acht! Jupiter vaart weliswaar tegen Juno uit, die ‘jaloursche, fenijnighe beeste;’ hij wil echter van zijn opzet niet afzien en smacht op zijne beurt naar den morgend. - Juno begeeft zich naar den tempel van Discordia om haar te ‘gaen offeren twee fenijnighe slanghen’ en van haar te vernemen of Io Jupiter behagen wil en ‘aen t'beenken knaghen, dwelck haer van rechtsweghen toebehoort.’ Zij hoort hoe de zaken staan, hoe Jupiter en Io ‘haer dachvaert in tgroen gras ghenomen hebben’ en hoe Sy en sullen niet peysen dan om jolijt
Van helsen, van cussen, van vechten, van tokene .....
| |
[pagina 171]
| |
‘Ten sal niet ghelaten zijn,’ bromt Juno; zij rekent hierbij op Discordia's medewerking, die haar inderdaad belooft ‘clapachtighe tonghen toe te sinden.’ - Mercurius spoort nogmaals Jupiter tot omzichtigheid aan, want Waer dat goede hoede is, daer is goeden vrede.
Jupiter bedankt hem voor zijn welgemeenden raad; voor Juno is hij echter weinig beducht: Haer jaloursheyt en acht ick niet twee leuren ...
Wat, meent sy den voghel die men wacht
Dat hy gheen syweghen en can vlieghen! -
Na een danklied tot Discordia, dat als eene litanie klinkt' begeeft zich Juno op weg om de gelieven te betrappen. De zinnekens verwenschen haar en hare boosaardigheid: Ick wou se twee bloetsweiren in d'oghen hadde
En ecxterooghen soo groot als peirtsvoeten
Op haer tonghe ghewassen!
zegt o.a. Natuerlijcke lust; Cracht van Liefden hoopt dat Jupiter toch zal zegevieren ‘met constighe wercken van Nigromancyen, dies hy meestere is.’ Terwijl zij dus samenpraten rijst de dag en een wachter zingt: Aurora, die verlicht t'firnament
Doet nv der manen haer schijnen laten;
De sterren, aen t'Hemels croone gheprent,
Nemen de claerheyt des daeghs te baten
Daer de bloemkens haren dau by vaten.
Staet op, staet op, tes schoon dach,
Die in liefs ermkens ligghen met vreughden!
Bidt Veneri dat noch ghebeuren mach;
Neempt orloff aen de soete jeughden,
Soo blijfdy in eeren en in deughden!
Ontweckt, ghy amoreuse sinnen,
Ontweckt ws slaeps, tis meer dan tijt;
Wildy de rooskens plucken van minnen,
Siet dat ghy onder die blomkens zijt
Daer de voghelkens baren jolijt.
Die blomkens met soeten dauwe behanghen
Die sullen v allc soetheyt gheuen;
| |
[pagina 172]
| |
Laet blosen die lieffelijcke wanghen
En de herten d'een aen d'ander beuen;
Soo mach er alle vreught aen cleuen.
Io ontwaakt, looft vurig het aanbreken van den zoo lang afgewachten dag en begeeft zich naar de bestemde plaats. Zoo doet ook Jupiter; de nacht is hem lang en bang geweest; nu is hij ‘buyten der stadt gheraeckt’ en hoopt Io weldra aan te treffen en ‘confoort t'ontfaen.’ Zoo zal het gaan, meenen de zinnekens, Daer hebdy de panne juyst metten stele.
Jupiter wacht met ongeduld; zou Io hem soms ontrouw geworden zijn? De zinnekens fluisteren hem de mogelijkheid ervan in 't oor: Ja, een vrouwenherte is wanckelbaer
Soo den weerhaen met alle winden draeyt.
Hij wil haar echter niet mistrouwen en neemt geduld. - Io treedt op; Cracht van Liefden poogt haar van haar opzet te doen afzien; ‘keert weder t'huyswaert,’ zegt zij herhaaldelijk. Doch Natuerlijcke Lust geeft haar anderen raad en naar dezen wil Io, door hare drift bedwongen, luisteren, Want na t'helsen van zijnen soeten monde
Haeckt het herte invierich.
Nog eene poos en de gelieven treffen elkaar aan; de zinnekens verhalen ons nu in een levendige samenspraak wat er zoo al gebeurt: Nu zijn d'ermkens om den hals ghevlochten .....
Men siet haer herte van liefden ontpluycken
Ghelijck het roosken doet met den dauwe ........
Io is steeds voor Juno beducht, doch eindigt met in alles toe te geven en gelaten de gevolgen af te wachten: Ick ghetrooste my, na dat wy in t'bedrijff zijn
De oneere die my voort wort toegheschreuen;
Die hen tot ghehoude persoonen begheuen
Moeten de schande haers wercx ghenieten.
Vare alst sal, t'en mach my niet verdrieten ....
| |
[pagina 173]
| |
Wat tot een scherpe hekeling der echtbreuk aanleiding geeft. - Juno verschijnt thans vliegende in de lucht om de gelieven te verrassen; Discordia leidt haar en wakkert haar aan: Ghy sult Jupiter en zijn liefken mercken
Hoe dat sy wandelen gaen in t'groene
Om der naturen lust te doene ....
Apollo zijnerzijds waarschuwt Jupiter: Wacht u, Jupiter, ghy zijt verraden,
V wijff heeft al t'secreet vernomen ....
Juno die compt herwaerts ghevloghen;
Wacht u, ghy zijt beyde bedroghen.
Jupiter bemerkt werkelijk ‘van verre zijn wijff.’ Wat raad? Ick sal Yo besweiren tot eender koe;
Daer sal ick mijns wijfs ooghen met verblinden.
Zoo doet hij ook: O liefste, daar t'herte na verlanghen moet,
Ick besweire v, reyn deughdelijcke gheëerde
T'eender coe.
Aldus is Io, tot verbazing der zinnekens, in eene koe veranderd, die begint te ‘bleeten.’ Natuerlijcke Lust wil erover moraliseeren en bewijzen hoe ‘de sonde den mensche beestelijck maeckt,’ doch Cracht van Liefden snauwt hem toe: Sou de predicatie van v ghedaen zijn,
De pilaren mochten van sorghen sweeten! -
Nu treedt Juno tot Jupiter toe en tusschen beiden vangt een tooneel aan vol geveinsde hoffelijkheid en vriendelijkheid, dat de zinnekens doet zeggen: C.v.L.
Sy is soo willecomme om druck te ontlastene
Als den eersten dach van den vastene,
Want hy wout wel dat sy in d'eirde ghedoluen ware.
N.L.
Ja, oft verbeten van den woluen ware ....
C.v.L.
Hy hanghet t'huycxken teghen den wint
Om haer ooren met catoen te vullene.
| |
[pagina 174]
| |
N.L.
Juno en is soo niet te verdullene;
Sy heeft den pekelharinck gheroken;
Dus sal sy de koe haer steirtken croken ....
En inderdaad, zij doet als of zij niets gemerkt had, looft uitbundig den lusthof waar zij zich bevinden, en vraagt hem eindelijk arglistig ten geschenke Die koe die hier weyende in den bempt gaet.
Jupiter, heel onthutst, moet wel haar wensch inwilligen: Ick en canse v niet gheweiren; ick gheue de koe in v ghewelt,
Behoudelijck dat ghy haer niet misdoen en selt.
Zoo heeft Juno haar doel bereikt; zij verlaat weldra haren echtgenoot om de koe aan Argus' waakzame oogen toe te vertrouwen. Wat ik van u verlang, drukt zij hem op 't hart, is Dat ghy die koe, die hier voer my staet,
Sult wachten by nachten en by daghen;
En wilt v jemant de koe ontiaghen,
Edel, onedel, cleyn oft groot,
Soo slaet hem met uwen colue doot;
En sonderlinghe hoedet v (dats dat ick v beuele)
Dat Jupiter de koe v doch niet en stele;
Want ick segghe v, wort de koe verloren,
T'cost v t'herssebecken metten oren ......
Argus belooft er voor te zorgen en hiermede eindigt het tweede spel, dat 895 regels lang is. Hierop volgt weer een Na-Prologhe van 38 regels, eene tweespraak tusschen D'ionstich herte en Ghewillighen aerbeyt, waar wij vernemen hoe in 't derde spel Io menschelijke gedaante hernemen zal, nadat Mercurius den reus Argus zal gedood hebben. Ten slotte worden ook hier de toeschouwers verzocht nog ‘een sotte collatie’ te willen hooren. Deze vormt den Tweeden Dialoghe, ditmaal tusschen D'amoreus gheest, een Jonghelinck, en Minlijck Samblant, een Jonckvrouwe. Het is een ander tenson op de vraag, wie meer reden hebben jaloersch te zijn, de mans of de vrouwen. D'amoreus gheest beweert dat het de mans zijn en Min- | |
[pagina 175]
| |
lijck Samblant, de vrouwen. Beiden geven breedvoerig (438 r.) hunne redenen op, doch zonder het eens te worden. Het geschil zal den eersten April ten paleize van Venus beslecht worden En wye dese questie best solueren
Sal Venus een hoyken van rosen schincken
Dat eeuwelijck schoon blijft.
*** | |
Het derde Spel.Hier weer een Voor-Prologhe (77 r.), waar D'ionstich herte en Ghewillighen aerbeyt eerst hunne liefde voor en hunne zucht maar ‘const’ betuigen en dan het vervolg van het stuk evenals zijn moreele strekking ‘de faulte des houwelijcx’ beknopt aanwijzen. Dan het spel. Wegens Io's gedaanteverwisseling is Jupiter aan wroeging en smart ten prooi, te meer daar de zinnekens op den droeven omkeer van haar lot aandringen: Haer beddeken besaeyt met roosemarijne,
Haren napt ghevult met goeden wijne,
Dat zijn nv plasschen, marasschen en grechten;
En haer dierbaer costelijcke gherechten
Sijn netelen, gras en distelen worden.
‘Ach, mochtickt beteren’, zucht Jupiter. - ‘T'is nu wel wat laat berouwd’, meenen de zinnekens: Als t'peirt verloren is, dan sluyt men den stal.
Niettemin wil Jupiter pogingen aanwenden om zijne geliefde te verlossen: Sy en sal niet langhe aldus ghequelt zijn;
Al soude ick dies eeuwighe schande verweruen,
Ick salse lossen oft daer voor steruen.
De zinnekens schertsen met zijn leed: Adieu, daer gaet Venus janckere!
Ha, ha, ha, hy wert soo lancx soo cranckere.... -
| |
[pagina 176]
| |
Intusschen beraamt Juno den dood harer rivale: Al soude Saturnus zijn ooghen vuyt crabbelen,
Al soude Mars des menschen hert doerboren,
Al soude Neptunus de zee doen swabbelen,
Al soude Eolus in den wint versmoren,
Al soude Venus liefde worden versworen,
Al souder den Duyvel den poot in steken,
Soo sal ick volbringhen mijnen vierighen toren,
De Koe doen steruen van ghebreken ......
Apollo komt Jupiter hiervan verwittigen en beschrijft hoe scherp de koe door Argus bewaakt wordt. Het spijt Jupiter Io zoo omgeschapen te hebben: Eylacen, mijn opset heeft my gheloghen .....
Maer, Non fortse! ick salder anders toegaen!
Men moet van twee quaden t' beste kiesen ....
Ick hope, al is mijn lieff gheuaen,
Argus hooft sal noch vallen in die biesen
En dan sal Juno de koe verliesen. -
Io zelve krijgen wij thans te zien en levendig bespreken de zinnekens haar ellendig lot. ‘De koe compt netelen en gras eten. - Och, sietse staen byten aen de clauerblomkens. - Sy soeckt cleyn gerseken Want haer herteken is verflout en siecxkens ....
Maer siet, de koe die wilt te water gaen
Van dorste te deser fonteyne besondere ......
Sy loeyt nv al waer sy vuyten sinne ....
Want sy siet in t'water van der fonteynen
Dat haer aenschijn als t'muylgat van der koe staet .....
De zinnekens vermaledijden natuurlijk Juno, die er de schuld van is. - Mars en Venus erbarmen zich over de arme Io; zij roepen de hulp in van Saturnus, doch deze weigert: Neen, Venus, ick en doen gheen onderstant
Noch hulpe denghenen die my veriaeght hebben
Vuyt t'rijck, en alle mijn volck gheplaeght hebben;
Maer, trouwen, hy mach na uwen raet doen;
| |
[pagina 177]
| |
In dit werck en wil ick goet noch quaet doen;
Maer ick gheue v allen volmaeckt consent
Hem gratie te doene ....
Daarom besluiten zij zich tot Mercurius te wenden en hem zelf desnoods bij te staan. - Middelerwijl dwaalt Jupiter hope- en troosteloos om Want sy die mijnder vreughden keest is
Blijft, lacen, tot eender koe besworen.
En dan, hoe ziet zij er uit! O Yo, dijn lieffelijck aenschijn claer
Is soo beestelijek gehorent als ossen oft koeyen,
En v ghele vlechtkens is gheborstelt haer,
En v troostighe woordekens achter naer
Te mijwerts, lacen, dats bleeten en loeyen;
Vwen soeten lichame bequaem in t'groeyen
Staet nu verrompelt in een ghesleghen;
V ronde borstkens, noydt sulck vernoeyen!
Zijn tot langhe mammen bedeghen .....
Doch Mercurius snelt toe om ‘hem te troosten als jonstich beradere’ en hem te helpen. Jupiter twijfelt of hij daartoe in staat is. ‘Conste gaet voor cracht’, zegt Mercurius; ‘de slechte mach wel goeden raet gheven’. Hij ondervraagt Jupiter naar de reden zijner mistroostigheid en krijgt ten antwoord: Mijn troostelijcke hope, mijn comfoort, mijn leuen,
T'paradijs daer therte in verjubileerde
En die my naturelijck sustineerde
Met vrindelijcker talen naer haer vermoghen,
Die therte tot liefden heeft ghetoghen,
Die is my ontrocken en voor ghehouwen .....
Hoe zoo? Omdat hij Io ‘tot eender koe versworen’ en aan zijn ‘wijf’ geschonken heeft en dat Io koe moet blijven zoolang zij aan Argus niet onttrokken wordt. ‘Schep moed’, zegt Mercurius, Ick sal Argum de koe ontleyen .....
Ick hope dat ick soo fluyten en singhen sal
Metten instrumenten, die my vercnapen sullen,
| |
[pagina 178]
| |
Dat al Argus ooghen slapen sullen;
En slapen zijn ooghen en dat mijn ooghen waken,
Certeyn, ick sal hem de koe ontschaken;
Daervore en heb ick gheenen vaer ..... -
Hij komt dus heel minzaam bij Argus en begint hem te vleien en te flikflooien, om te beproeven of hij soms de koe niet zou verlaten; hij wijst erop hoe vernederend het voor een reus is eene koe te moeten wachten. Argus echter berust in zijn lot, want ‘die dient moet dienen’ en ‘die t'cleyne versmaeyt en willet t'groot niet’. Mercurius moet dus een anderen weg inslaan. ‘Ick sal my pijnen wat vrolijcx te stichtene,’ fluistert hij, en daarop begint hij ‘melodieuselijck te fluyten en te spelen’. Argus is er door verrukt: Ach! der fluyten soetheyt is medecijne - der herten .....
Nature beswaert, ick moet wat slaepen gaan .....
Hij sluimert in en Mercurius neemt dit oogenblik te baat om zijn plan uit te voeren: Nu heb ick te ganghe
Die ooghen doen slapen door t'spels aenhooren;
Dus sal ick Argum t'herssebecken metten ooren
Jovi tot eender liefden afslaen.
Houdt dat, catijf! Nv, dat is ghedaen!
Ghy en sult de koe niet meer verbeenen;
Subtijlheyt gaet bouen cracht al teenen
En luttel wijsheden verwint veel crachten ......
Terstond, zooals voorspeld was, neemt Io haar vroegere gedaante aan en, na Mercurius innig bedankt te hebben, begeeft zij zich met hem bij Jupiter. Deze ook dankt eerst vurig Mercurius: Ghy zijt my soo willecom bouen alle goyen
Als daer gras vuyter aerden mach groyen,
Oft druppelkens vuyter fonteynen springhen ....
en belast hem het hoofd van den reus aan Juno te dragen ‘haer te scherene door hare jaloursheyt.’ Zoodra Mercurius zich verwijderd heeft, zal hij zich met Io aan vreugde en genot overgeven, een tooneel dat de zinnekens weer in levendigen | |
[pagina 179]
| |
dialoog beschrijven: ‘Hoe salmer backhuysen! - Hoe sal men daer die handen douwen! - Hoe sullen de ooghskens in d'ooghskens blincken! - Hoe sal men daer luyten, herpen en velen! - Hoe sal men daer jocken! - Hoe sal men daer spelen!’ enz. Daarna gaan zij zien hoe Mercurius van Juno onthaald wordt. Hij brengt haar inderdaad het hoofd van den reus met de schertsende woorden: (Jupiter) die sint v voer cheys en rente
T'hooft van Argo t'eenen presente
In teecken dat zijnen dienst volcomen is.
Ontfanght danckelijck, want hem ghenomen is
Die koe, die ghy hem deet bewaren
Vuyt rechter jaloursheyt .....
Juno barst in woede uit, des te heviger daar de zinnekens haar thans verwijten, dat zij zelve de schuld van al het gebeurde is: Ghy moghet wel peyṡen ghy hebbet seluer ghedaen;
Jaloursheyt was cause van der saken .....
en haar dan nog aanwijzen, hoe zij zich tegenover haar echtgenoot hadde moeten gedragen. Juno verwenscht ze beiden en trekt af, weenende van spijt en woede. De zinnekens bespreken nog wat de oorzaken van de jaloersheid der vrouwen, 't zij die uit vrees ontstaat ‘haer daghelijcksche provene’ te verliezen, 't zij uit oprechte liefde voor den echtgenoot, 't zij uit andere redenen, en de ongevallen, die er voor den huwelijksstaat uit voortvloeien. Op eens zien zij Juno de oogen van Argus werpen Eenen pau vastelijck in zijnen steirt.
Doch op De sinnelijekheit die daerinne begrepen is
wordt niet aangedrongen, want, zegt Cracht van Liefden, My dunckt dat onsen dans volpepen is,
en beide de zinnekens varen henen | |
[pagina 180]
| |
by Veneris jonexkens ......
Daer ghejonsticheyt nemmermeer en rust
Gaen wy Venus kinderkens instrueren
Hoe sy met d'een d'ander sullen triumpheren.
Hiermede is het derde en laatste spel ten einde, dat 883 regels telt. Dan volgt de Na-Prologhe (72 r.), waar D'jonstich herte en Ghewillighen aerbeyt op een paar allegoriën wijzen, die wel in Io's geschiedenis zouden kunnen verscholen zijn en de ‘sotheyt’ aankondigen, die men nu gaat opvoeren. Deze ‘sotheyt’ is nogmaals een tenson (439 r.), een ‘arguatie der minnen’ tusschen het Sien, Hooren, en Ghevoelen (= Ghebruycken). De vraag is wie van de drie in de liefde' de meeste vreugde verschaft, ‘wie sou draghen t'rosen hoycken van minnen’. Elk doet beurtelings, soms vrij aardigGa naar voetnoot1) zijn recht | |
[pagina 181]
| |
gelden; doch elks bewijsgronden worden telkens door de twee anderen gewraakt. Men kan dus niet het eens worden en wederom blijft de beslissing aan de toeschouwers overgelaten en Die ons questie best sal solueren,
Sal Venus met mirtus croonen t'zijnder bate.
Leeft al in deughden en Houdt middel Mate.
*** Wie thans nog aan Houwaert's auteurschap mocht twijfelen, verzoeken wij ten slotte in overweging te willen nemen de verzen, welke het eigenlijke stuk voorafgaan, vooral het acrostichon en den daarop volgenden dialoog, die wij, beknoptheidshalve, slechts bij hun titel konden aanduiden. Wij voegen er alleen nog bij, dat de verzen ‘O ooghen, wat hebdy door d'ooghen ghesien’ enz., welke wij vroeger (XII, 204-205) uit Houwaert's stuk aanhaalden, groote overeenkomst vertoonen met de volgende strophe uit 's mans Pegasides Pleyn, te Antwerpen bij C. Plantijn in 1583 verschenen. Daar immers vinden wij (I, bl. 33): Daer moghen wy d'ooghen/ in d'ooghen doen stralen/
En liefs ooghen/ in d'ooghen doen weerlichten/
Als d'ooghen/ uyt d'ooghen/ haren heunich halen/
Sullen wy d'ooghen/ door d'ooghen/ vreught doen stichten:
Want daer d'ooghen/ in d'ooghen met claer ghesichten/
In liefs ooghen/ met d'ooghen te stralen pijnen/
Connen d'ooghen/ liefs ooghen doen droefheyt swichten.
Want d'ooghen/ sijn der ooghen medecijnen/.
En als van d'ooghen/ die ooghen doen verdwijnen/
Sullen d'ooghen/ die ooghen beceuren// verwinnen.
Want d'ooghen/ doen d'ooghen labeuren// in minneu.
Luik. f. van veerdeghem. |
|