Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 29
(1910)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
Opmerkingen over Nederlandsche syntaxis.I. Usurpaties.1. Wanneer het op bepaalde wijs verloopen van een verrichting of rust (als rust is ook wonen op te vatten) van een als psychisch gedacht wezen afhankelijk wordt gesteld van een of meer omstandigheden - tijd en plaats inbegrepen -, dan gebruikt men wel impersonale uitdrukkingen met de omstandigheid als adverbiale bepaling (adverbium, casusbepaling, praepositiebepaling, adverbialen zin), als: ‘Het zit hier mooi’, ‘koel’, ‘Het woont daar rustig’, ‘Op zand woont het gezond’, ‘Het wandelt nu aangenaam’, ‘'s Nachts werkt het niet prettig’, ‘Het maait weer vlugger na zoo'n rust’, ‘Het loopt wat lastig in nieuwe schoenen’, ‘Het loopt op den duur vervelend met een paraplu op’, ‘Het zit ongemakkelijk in dien stoel’, Het rijdt licht op die baan', ‘op die fiets’, ‘Het zwemt niet best met zoo'n zwaren last’, ‘Het drinkt lekkerder uit een kopje (dan uit een nap)’, ‘Bij koel weer arbeidt het genoeglijker’, ‘Na het middageten slaapt het gemakkelijk’, ‘Zoo rijdt het prettig’, ‘In zoo'n rommel eet het niet smakelijk’, ‘'t Zingt moeilijk, als je kind zoo ziek is’, ‘Het wandelt prettiger samen, als 't alleen zit’, ‘Ik kon er geen mensch verstaan; daarom woonde 't er voor mij zoo vervelend’. De beslissende omstandigheid behoeft niet altijd in den zin genoemd te zijn; z. 14. - Het in r. 1 gebezigde verloopen doelt op afhankelijkheid van een factor buiten den wil van het betrokken wezen. Juist hierdoor wordt het mogelijk, de verrichting of rust impersonaal uit te drukken: ze wordt niet voorgesteld als inhaereerend aan het betrokken wezen; en dat laatste is dus geen subject, maar kan òf onvermeld blijven, òf als belanghebbende genoemd worden, in welk geval men steeds den met voor omschreven datief bezigt. Zulk een impersonale is dus b.v. niet mogelijk naast ‘Hij loopt bij koud weer hard’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
Datgene wat bij een verrichting of rust onafhankelijk is van onzen wil, is vooreerst het aangenaam of onaangenaam zijn; bij een verrichting daarenboven het gemakkelijke of moeilijke en het (daarvan ten deele afhangende) vlugge of langzame. Want dit alles hangt af van de dingen buiten ons en van onzen eigen aard, niet van onzen wil. Wel kan men b.v. opzettelijk vlug of langzaam lezen, maar wanneer men zegt: ‘Zulke bladzijden lezen nog al vlug’, dan wordt bedoeld, dat bij elke gegeven wijs van lezen dat lezen relatief vlug afloopt, b.v. door grooten druk. Sommige zinnen vermelden ook andere van onzen wil onafhankelijke omstandigheden, b.v. ‘'t Zat er stil’ of (m.i. vrij zeldzaam) ‘zonder wind’, ‘'t Loopt daar zoo modderig; kom hier liever, hier loopt 't veel schooner’, ‘'t Staat mij hier te tochtig’. Maar dan is toch, zoover ik zie, altijd de bijgedachte aan het aangenaam of onaangenaam zijn aanwezig; - gelijk deze trouwens ook niet ontbreekt in zinnen, welke het gemakkelijke of moeilijke, het vlugge of langzame te kennen geven. Men kan de beide adv. bepalingen zóó onderscheiden, dat men b.v. in ‘Het zit hier mooi’ hier noemt: bep. van determineerende omstandigheid, en mooi: (zooals sommigen reeds doen): modale bep. (niet te verwarren met een modaliteitsbep. als niet, wellicht). 2. Het ontstaan dezer uitdrukkingen kan men zich als volgt voorstellen. Naast elkander stonden: ‘Men, je (een mensch, iemand) zit hier mooi’ (t.w. eventueel) en ‘Het is hier mooi (om er te zitten)’ - met het als onbepaalde plaatsaanduiding, zooals in ‘Het is hier donker’ -; contaminatie leverde: ‘Het zit hier mooi’. Evenzoo: 's Nachts werkt men, werk je niet prettig' en ‘'s Nachts is het niet prettig te werken’ - met het als zoogen. voorlooper van 't subject, n.l. van te werken; hieruit door contaminatie: ‘'s Nachts werkt het niet prettig’. Of: ‘Men, je loopt eerst wat lastig in nieuwe schoenen’ en ‘Het is eerst wat lastig in n.s. (te loopen)’ - met het òf als onbepaald aangeduid werkelijk subject: ‘Het (= het loopen) is eerst | |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
wat lastig in n.s.’, òf als voorlooper van 't subject, n.l. van te loopen, dus = ‘Te loopen in n.s. is eerst wat l.’ -; contaminatie leverde op: ‘Het loopt eerst wat lastig in n.s.’ In één onzer vrb. schijnt het gebruik van dit impers. analogice een weinig uitgebreid. Men zegt n.l. wel, dat iemand ergens schoon loopt, maar niet modderig: deze bepalingen duiden aan hoe iets onder de beweging of rust is, niet er door wordt; ‘'t Loopt daar modderig’ ware dus te beschouwen als analogie naar ‘'t Loopt daar schoon’, d.i. ‘zóó, dat men schoon blijft’ (eigl. dus reeds een wijziging van is). Het geval zal echter wel anders verklaard moeten worden. Men zegt b.v. ook: ‘'t Loopt nu, bij dit weer glad (op den straatweg)’, hoewel ‘Je loopt glad’ niet voorkomt. Het preciseerende glad (en dus ook schoon, modderig) zal wel gesubstitueerd zijn voor het algemeener lastig (aangenaam of dgl.). Een enkelen keer hoorde ik zoo o.a. ‘Het loopt hier slichter’ (Groningsch voor ‘effener’). 3. Deze uitdrukkingen zijn blijkbaar veel meer verbreid, dan onze spraakkunsten en woordenboeken doen onderstellen. Van personen uit zeer verschillende deelen des lands krijgt men ze te hooren; ik zou ze zelfs voor algemeen gebruikelijk houden, als niet grammatica en lexicon eer deden vermoeden, dat slechts enkele dusdanige zegswijzen dat zijn, zonder dat echter de begrenzing van 't gebruik wordt opgegeven. Ook ben ik thans niet in de gelegenheid, de zaak behoorlijk te onderzoeken. Ik volsta dus met den lezer te verwittigen, dat alles wat zonder aanduiding van herkomst vermeld wordt, in elk geval gangbaar is in 't westen der provincie Groningen, maar naar mijn indruk ook steeds over veel grooter terrein (zelfs dan, wanneer ik spreek van ‘ten onzent’ en dgl.). 4. In 't Nederlandsch Woordenboek vind ik weliswaar niets in den trant van ons ‘Op zulke gronden bouwt het voordeelig’, ‘Het maait hier zwaar’, gelijk men anders wijd en zijd kan hooren zeggen, maar toch sub het 685, dat het gebruikt wordt ‘in uitdr. als ‘Het spreekt gemakkelijk - en Het is gemakkelijk spreken in die zaal; Het zit hier gezellig en Het is hier gezellig | |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
zitten.’ Die verwisselbare uitdrukkingen zijn echter niet op één lijn te stellen. In ‘Het is....’ hebben wij gelijksoortige zinnen vóór ons als in ‘Het was er een gezellige boel’, ‘'t Is hier donderen’: het heeft de beteekenis van ‘dat wat aanwezig is (was)’ en de locale bepaling behoort niet bij 't praedicaat, maar bij 't subject; dus b.v. ‘Wat er aanwezig was, was een gezellige boel’, ‘Wat hier aanwezig is, is donderen’, evenals ‘De zaal is hier donker’ beteekent: ‘De zaal hier’, dus, aangezien hier in dezen zin limitatief is, ‘De zaal voor dit deel (= dit deel der zaal) is donker’. Zoo beteekent het geciteerde ‘Het is hier gezellig zitten’: ‘Het hier aanwezige’, ‘Dat wat men hier aantreft, is gezellig zitten’; blijkbaar is zitten evengoed praedicaatsnomen, als zitje in ‘'t Is hier een gezellig zitje’. Dezelfde verklaring geldt voor ‘Het is gemakkelijk spreken in die zaal’ = ‘Het in die zaal aanwezige’, ‘Dat wat men in die zaal aantreft, is gemakkelijk spreken’ = ‘dat men er gemakkelijk spreekt’. De zinswendingen met het is behooren dus niet tot ons onderwerp. - Onder de aanhalingen staat verder, wat zeker, wat den vorm der uitdrukking betreft, weer algemeen Nederlandsch is: ‘Het vrydt wel eens zo mooi in 't groen als op een ysvreugdje, Leev. 7, 145.’ 5. Daarop volgt: ‘Met dit gebruik schijnt in verband te staan het gebruik van het ongeveer met de bet. van men, dat Bilderdijk zich niet zelden heeft veroorloofd. ‖ 't Slaapt zoet aan uw boezem gezegen, Bild, 1, 307. Neen, 't waakt verschriklijk op uit zulk een dartlen droom, 3, 421. Het kreunt, het kermt alom, en jammert van zijn pijn, 6, 333.’ De twee eerste vrb. vallen geheel in ons kader, het derde ‘lehnt sich an’ aan gewone impers. Immers bij imps. als ‘Het regent’, ‘Het ruikt’, ‘Het rookt’ kàn men denken: ‘Het weer regent’, ‘Deze ruimte ruikt’, ‘Zeker iets rookt’ of iets van dien aard, maar zooals men de imps. uitdrukkingen gewoonlijk voelt, is het + verbum één verbale vorm, zoo goed als regen + t, en denkt men bij dien vorm slechts, dat regenen enz. plaats heeft, of, wat op hetzelfde neerkomt, dat er regen enz. is. Zooals nu naar algemeen gebruik ‘Het rookt’, ‘Het spookt’ beteekenen: ‘Rooken’, ‘Spoken heeft plaats’, zoo beteekent in het derde citaat uit Bilderdijk ‘Het kreunt’ enz.: ‘Kreunen heeft plaats’ enz. (evenzoo zegt Hofdijk: ‘'t Groepte er om haar heen’, Reynouts Tocht 14, 2); naast jammert staat ‘van zijn pijn’ ϰατὰ σύνεσιν Hierbij zij gewezen op dit verschil met | |||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||
de zinnen ‘Het zit hier mooi’ enz., dat, gelijk later nader besproken wordt, het verbum in deze potentiale beteekenis heeft (‘Het zit hier eventueel mooi’, hoewel er misschien feitelijk niemand zit), terwijl bij gewone impers. zulk een beteekenis niet aanwezig is, tenzij samenhang of situatie die meebrengen (b.v. ‘Het regent’ wil niet zeggen: ‘Het regent eventueel’); evenmin dus bij een naar 't voorbeeld der gewone impers. gevormd ‘Het kreunt....’, dat men een casueel gewoon impersonale zou kunnen noemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||
Oranjezucht 119, 15; ‘'t Zweeft om zijn blank rapier van geesten af en aan’, Mengelingen II 44, 15. 8. Is zulk een constructie nu als ‘Het zit hier mooi’ wellicht verbreid over streken, die niet aan elkaar grenzen? Ik vind althans in het Ndl. Wb. alleen uit het Westvlaamsch Idioticon van De Bo: ‘Het hoort hier lijze (gemakkelijk)’. Ook ik heb geen verdere vrb. gevonden, misschien omdat het verschijnsel niet zoo dadelijk de aandacht trekt. Bij hooren o.a. zocht ik, afgezien van kleinere lijsten, niet alleen vergeefs in Boekenoogen De Zaansche Volkstaal, Kuipers Geïllustreerd Wb., De Bo Westvlaamsch Idioticon, Cornelissen en Vervliet Idioticon van het Antwerpsch Dialect, Ten Doornkaat Koolman Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache, W. Dijkstra Friesch Wb., maar ook in Molema Wb. der Groningsche Volkstaal, hoewel wij toch b.v. zeggen: ‘Ik verstond 't niet: 't hoort hier niet best’. Misschien is nog een vrb. bij De Bo: ‘Het zit daar warm’ (er is daar veel geld), want het zal wel niet pers. zijn = het geld (hoewel voorafgaat: ‘Hij heeft het zitten’ (hij is rijk)). Daarentegen hoorde ik zulke constructies herhaaldelijk van personen uit verschillende deelen van ons land. 9. De zoo ontstane impersonale vorm met het wordt natuurlijkerwijs dan gebruikt in plaats van een personalen met men enz., wanneer de bij men enz. toch reeds onbepaalde persoon geheel op den achtergrond treedt. Van ‘Het zit hier [eventueel] mooi’ is de beteekenis dus: ‘Het [eventueel] zitten is hier mooi’. Algemeen uitgedrukt: deze impers. geven te kennen ‘het eventueel plaats hebben der werking op de wijs, die de modale bepaling aangeeft’, met dien verstande, dat ze op die wijs plaats heeft ‘voor de substantie, aan welke de werking inhaereert’ (vgl. echter 1 al. 4). Zoo kan weliswaar het personale | |||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||
‘Jij zit daar mooi’ ook beduiden: ‘Ik vind jouw zitten daar een mooi gezicht’, doch het impersonale ‘'t Zit daar mooi voor jou’ of ook eenvoudig ‘'t Zit daar mooi’ kan alleen beteekenen, dat het eventueel daar zitten mooi is voor dengene, die er zitten mocht. 10. Zijn levensvatbaarheid zal de nieuwe vorm wel vooral danken aan het feit, dat ook de andere impers. met het, als ‘Het waait’, ‘Het rookt’, ‘Het spookt’, hoe men ook over hun oorsprong moge denken, feitelijk ‘het plaats hebben der werking’ te kennen geven. Wellicht werd ook reeds zijn ontstaan bevorderd, doordat het vooraf aanwezig zijn van verba als de pas genoemde psychisch voor hem disponeerde. 11. Is de boven onderstelde genesis dezer uitdrukkingen de werkelijke, dan is het zeer begrijpelijk, dat men ze niet zonder modale bepaling gebruikt (noch zonder bepaling van determineerende omstandigheid, tenzij deze er licht bij gedacht kan worden; vgl. ben.): één der gecontamineerde vormen (‘'t Is hier mooi’) is daarzonder ondenkbaar. Gewoonlijk is de bepaling een adverbium; zeldzaam hoort men b.v. ‘'t Zit hier zonder last’, met een adverbiale bepaling, of ‘Op die mooie baan rijdt het, dat je der over vliegt’, ‘'t Zicht hier, dat het een aard heeft’, waar men 't adverbium zoo bij den hoofdzin kan denken. 12. De vraag ligt voor de hand, welke verhouding bestaat tusschen den hier besproken impers. vorm en een anderen, welke eveneens het plaats hebben der werking te kennen geeft, t.w. dien van den typus ‘Hier wordt mooi gedanst’. Het laatste noemt men pass. van ‘Men danst hier mooi’; beter heet het een pseudo-passief. Nu bedoelt men met den act. vorm meestal: ‘Men danst hier feitelijk (eens of meermalen) mooi’, maar soms toch ook: ‘Een eventueel dansen verloopt hier mooi’; bij opmerkingen van algemeenen aard, als ‘Men studeert niet prettig bij zoo'n hitte’, ligt de laatste opvatting zelfs voor de hand. Bij het act. dat een feitelijk gebeuren te kennen geeft sluit zich als pseudo-pass. aan: ‘Hier wordt mooi gedanst,’ d.i. feitelijk, | |||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||
eens of meermalen. (‘Bij zoo'n hitte wordt niet prettig gestudeerd’ komt mij ongebruikelijk voor.) Doch waar een eventueel gebeuren bedoeld wordt, daar sluit zich de vorm aan met het. ‘Het danst hier mooi’ kan men dus karakteriseeren als naar de beteekenis pass. - beter pseudo-pass. - van ‘Men danst hier mooi’, zoo dit als eventueel bedoeld is. Naast dit verschil in beteekenis staat een verschil in gebruik. Gelijk in het act. ook zonder modale bep. gezegd wordt: ‘Men danst hier’, zoo ook met worden: ‘Hier wordt gedanst’. Bij het echter blijft die bep. slechts weg indien zij van elders blijkt; immers de vorm met het drukt juist uit, dat iets wat er als bep. van determineerende omstandigheid bij vermeld wordt (resp. iets wat van elders bekend is) - in ons vrb. hier, dus de plaats - oorzaak is, dat de werking [niet juist feitelijk plaats vindt, maar] indien ze geschiedt, zóó en zóó plaats vindt. ‘Het danst hier mooi’ heeft dus de beteekenis, die ‘Men d.h.m.’ kàn, en die ‘Het is hier mooi te dansen’ moèt hebben. Hetzelfde geldt, als voor men een bepaald subject staat. Zoo heeft ‘Uw kinderen dansen (hier) mooi’, t.w. feitelijk, tot pseu-do-pass.: ‘Er wordt (hier) m. door uw k. gedanst’. Bedoelt men: eventueel, dan zou men zich in dit geval beter anders uitdrukken, zoodat daarvoor een geschikter vrb. is: ‘Dikke menschen werken niet prettig bij zoo'n hitte’; en hiervan is naar de beteekenis het pseudo-pass.: ‘Het werkt voor d.m. niet pr. bij zoo'n h.’ Het eventueele kan ook zijn op te vatten als ‘voor eenig persoon’, b.v. ‘Het woonde daar onveilig’, d.i. ‘Als iemand daar woonde, dan woonde hij er o.’; niet het wonen in 't algemeen, maar het wonen van een of ander persoon is dus als eventueel gedacht. In een zin ‘Het zat daar zoo aardig’ is wel van een feitelijk zitten sprake, maar toch ook van een omgeving, in wier aard het ligt, het zitten aardig te maken; het volgt niet uit het verbum, maar uit den aard der zaak, dat het zitten slechts ééns plaats had. | |||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||
13. In 5 en 6 was sprake van impers., die eenvoudig het plaats hebben der werking te kennen geven. In veel gevallen staat naast hen geen vorm met wordt; vgl. ‘Het stroomt naar de kerk’. Maar komt zulk een vorm voor, dan kan tusschen hem en den impers. natuurlijk het in 12 opgegeven verschil niet bestaan. Zoo zijn ‘Het zucht’ en ‘Er wordt gezucht’ beide naar hun beteekenis pseudo-pass. bij ‘Men zucht’. Het onderscheid is nu, dat het ongewone het in zijn onbepaaldheid een geheimzinnige oorzaak althans suggereert, terwijl ‘Er wordt gezucht’ wel niet bepaald op menschelijken oorsprong wijst, maar ons toch laat in het natuurlijk vermoeden van zoodanige herkomst. Tegenover men bestaat dus nog het verschil, dat dit het zuchten bepaald voorstelt als van menschen afkomstig. 14. De in 13 besproken impers. behoeven geen modale bep.; bij de tevoren behandelde kan ze niet ontbreken, daar die juist te kennen geven: een plaats hebben op de wijs, die de modale bep. aangeeft. Doch ook een bepaling van determineerende omstandigheid kan bij onze impersonalia niet gemist worden, tenzij ze uit context of situatie op te maken is. Zoo kan men wel zeggen: ‘'t Arbeidt zwaar’, maar alleen als de hoorder wel begrijpen kan, dat men bedoelt: aan zulk werk, of alleen, of bij deze hitte, of wat het zijn mag; zonder zulk een beperking zou de mededeeling onzinnig zijn. Evenzoo: ‘'t Loopt frisch, zacht’ = het niet gebruikelijke ‘Bij dit weer is het loopen (voor den looper) frisch, zacht (d.i. niet koel)’. 15. Kiezen we thans, in stede van een intransitief verbum, een trans., door b.v. naast elkaar te stellen: ‘Men, je beploegt dit land licht’ en ‘Het is licht, dit land te beploegen’. In overeenstemming met wat we bij intransitiva zagen, zouden we nu kunnen verwachten als contaminatievorm: ‘Het beploegt dit land licht.’ Dit wordt echter niet gezegd, ook niet naast een bepaling van determineerende omstandigheid, b.v. geen ‘Het beploegt zulk land licht bij droog weer’. De verleiding tot contaminatie was dan ook minder groot, want de beide uitdrukkingen liepen verder uiteen, daar in den eersten zin het adv. achteraan staat (vgl. ‘Men zit hier mooi’, ‘'t Is hier mooi (te zitten)’ met het juist genoemde zinnenpaar). | |||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||
16. Wel kan men den contaminatievorm gebruiken bij trans., die ook absoluut voorkomen, want zoo gebezigd zijn ze eigenlijk intr.; we hebben dan ook reeds enkele vrb. ontmoet. Men denke b.v. aan de synonieme uitdrukkingen ‘het land ploegen’ en ‘het land beploegen’. Ploegen wordt ook gebruikt in absoluten zin (Wat doet hij? Hij ploegt.), beploegen alleen met een object. Dienovereenkomstig kan men zeggen: ‘Het ploegt hier licht’, maar niet: ‘Het beploegt hier licht’. (Het is hier indefinitum; met het als personale zou 't verbum causaal zijn; vgl. ‘Het land ploegt hier licht’ 23 tegen 't slot.) 17. Begrijpelijkerwijs doet het trans. zijn van 't verbum niet ter zake, wanneer de volgorde der beide te contamineeren zinnen gelijk is, d.i. subj. + verb. fin. + determ. bep. + modale bep. + obj., of subj. + verb. fin. + mod. bep. + obj. + det. bep., of ook det. bep. + verb. fin. + subj. + mod. bep. + obj. Zoo kan men wel zeggen: ‘Het vertelt dan’ of ‘in de schemering, zoo gezellig spookgeschiedenissen’, of: ‘Het v.z.g. sp. in de s.’, ook: ‘In de s.v. het z.g. sp.’, want hier was de volgorde der woorden gelijk in de beide te contamineeren zinnen, t.w. ‘Men, je vertelt dan z.g.s.’ en ‘Het is dan z.g.s. te vertellen’, enz. Evenzoo: ‘Het drinkt niet lekker koffie, als ieder je zoo aangaapt’. 18. In overeenstemming met haar onderstelden oorsprong is de impersonale uitdrukking gewoonlijk synoniem met een die men tot subject heeft (vgl. 9); soms echter kan ze verwisseld worden met een met bepaald subject, hetwelk dan in de imps. uitdrukking een met voor omschreven datief van den belanghebbende is, b.v. ‘Het loopt voor mij lastig in klompen’: ‘Ik loop l. in k.’, ‘Het zat daar aardig voor jullie’: ‘Jullie zat daar aardig.’ 19. Na deze impersonale constructie zou ik een personale onder de aandacht van den lezer wenschen te brengen, die echter kwalijk anders dan in den 3den ps. (sing. of pl.) kan voorkomen. Evenals de vorige wordt ook deze constructie gebruikt, wanneer het op bepaalde wijs verloopen van een ver- | |||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||
richting of rust van menschen of dieren afhankelijk wordt gesteld van een omstandigheid; doch die omstandigheid is het zóó en zóó zijn van wat als subject staat en de betreffende eigenschap, indien ze er bij vermeld wordt, als attribuut heeft. Om met voorbeelden te beginnen: gewone zegswijzen zijn: ‘Nieuwe schoenen loopen lastig’, ‘Die baan fietst, rijdt licht’, ‘Die stoel zit ongemakkelijk’, ‘Dat bed slaapt warm’, ‘Flink arbeiden [,dat] eet lekker’, ‘Dat patroon, model, knipt voordeelig’, ‘Dikke stof naait zwaar’, en Conscience schrijft (De arme Edelman 21 b in Volledige Werken): ‘Fijn tegen fijn voedert slecht’, blijkbaar een spreekwoord, met fijn tegen fijn als bepaling van een weggelaten verbum. 20. Om den oorsprong dezer uitdrukkingen te verklaren, kan men uitgaan van zinnen met het, hetzij als in l, b.v. ‘Het wandelt nu aangenaam’, hetzij als onbepaalde plaatsaanduiding (vgl. 2), b.v. ‘Het ploegt hier licht’; in zinnen als de laatste kan men het ook meer bepaald opvatten, ongeveer = ‘het terrein’, ‘het land’. Deze zinnen waren synoniem met andere, die den eersten typus naar onze onderstelling (zie 2) mee hadden doen ontstaan, t.w. met ‘Het is nu aangenaam te wandelen’, ‘Het is hier licht te ploegen’. Hierdoor kon men wandelt en ploegt gaan voelen als gelijkbeteekenend met is... te wandelen, is... te ploegen; daardoor kon men tevens aan het een afzonderlijke beteekenis hechten. Maar dan voelde men het ook niet als iets vreemds, dat voor het een bepaald genoemde substantie in de plaats trad; immers ‘Het bosch wandelt nu aangenaam’, ‘Dit land ploegt licht’ maakten eenvoudig den indruk van ‘Het bosch is nu aangenaam te wandelen’, ‘Dit land is licht te ploegen’. Letten we verder ook op zinnen als ‘Het loopt eerst wat lastig in nieuwe schoenen’ naast een der zinnen, waaruit wij ze ontstaan achtten (zie 2), t.w. ‘Het is eerst wat lastig in n.s. te loopen’, dan blijkt weer loopt = is... te loopen, zoodat men zonder bezwaar kon zeggen, in den singularis ‘Deze schoen loopt’, of ook in den plur. ‘Deze schoenen loopen wat lastig’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
21. Deze zegswijzen toonen ons de verba in causatieve beteekenis: die schoenen veroorzaken, dat men lastig loopt, enz.; loopen enz. beduiden dus doen loopen enz. Dit stemt ten deele overeen met wat men bij die impersonalia ziet, welke een luchtverschijnsel noemen; vgl. ‘Tonat’ met ‘Iuppiter tonat’, ‘Het dondert’ met ‘De God der eere dondert’. (Evenzoo, waar een met een atmosferisch verschijnsel overeenkomende werking op kleine schaal door menschen, dieren, machines verricht wordt, b.v. ‘Ik waai met mijn zakdoek’. Verschil in opvatting is soms mogelijk, b.v. bij ‘De kanonnen donderen’; men zal hier genegen zijn, als nieuwe beteekenis van donderen te constateeren: ‘een op donder gelijkend geluid geven’; maar onder den vollen indruk gekomen, kan men dit geluid voelen als echten donder, waardoor de zin geheel gelijksoortig wordt met ‘Iuppiter tonat’.) Immers, zoodra er een werkelijk subject staat, wordt de werking voorgesteld als van een of andere substantie uitgaande en bijgevolg als gecauseerd door die substantie, welke laatste dus evenzoo de dader is, als in ‘De man loopt’ de man de dader is van het loopen. De personale uitdrukkingen blijken tegenover de impersonale in zekeren zin causativa: Iuppiter doet het donderen, of, om beide uitdrukkingen tegenover elkander te stellen: ‘Tonat’ = ‘Het donderen heeft plaats’, ‘I. tonat’ = ‘I. veroorzaakt, dat het d. plaats heeft’; naar meer philosophische opvatting middellijk, naar de oorspronkelijke zeker onmiddellijk (als causa efficiens), zooals de koe loeit. In die latere opvatting is de uitdrukking het meest parallel met ‘Die schoenen loopen lastig’: ‘I. doet het donderen door iets in den hemel plaats hebben’ en ‘Die schoenen doen het loopen door den eventueel daarin staanden persoon lastig plaats hebben’. (Geheel anders is natuurlijk het personale te beoordeelen in ‘De appels hagelden neer’; vgl. 51 slot der voorlaatste alinea ‘Steenen regenden neer’.) 22. Boven werd gezegd, dat de persoonlijke uitdrukkingen voor atmosferische verschijnselen in zekeren zin de causativa zijn van de onpersoonlijke. Ze zijn dit slechts in zekeren zin, | |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
want uitdrukkingen als het waait, het regent hebben iets tweeslachtigs; evenzoo andere impers., b.v. het jeukt de koe, het duizelt mij. Gewoonlijk doen ze slechts denken aan de aanwezigheid der verschijnselen wind en regen, jeukte in de koe, resp. duizeling in mij, zoodat het is alsof men zei: ‘Er is wind’, ‘Er is regen’, ‘Er is jeukte aan (in) de koe’, ‘Er is duizeling in mij’. Het heeft dan geen afzonderlijke beteekenis (anders dan in ‘'t Is regen!’): het regent is evengoed als de regen één geheel, een soort van scheidbaar compositum of liever derivatum; m.a.w. bij sommige verba bestaat een afzonderlijke vorm om te kennen tegeven: ‘de aanwezigheid der werking’ of ‘van het verschijnsel’, welk laatste op het eerste neerkomt, als men ‘het mist’, ‘het jeukt de koe’, ‘het duizelt mij’ als voortgezette werking opvat. Maar toch zijn dezelfde uitdrukkingen in staat, zooals reeds in 5 en 6 werd aangestipt, om nog een andere voorstelling op te wekken, want haar vorm noodigt uit tot de opvatting, die men ook als de oorspronkelijke mag aannemen, n.l. van het als een substantie die waait, resp. regent. Het is dan een zeker iets, dat de spreker niet nader aanduidt, maar dat men kan opvatten als het weer, de lucht, de ruimte om of boven ons enz., en de verba beteekenen: ‘wind veroorzaken’, ‘regen veroorzaken’. Vanhier ook dat men, van het verwijderde sprekende, het kan vervangen door dat; zoo zeggen wij: ‘Dat regent daar bij Leeuwarden maar aldoor’, parallel dus met ‘(Die weg) dat rijdt mooi’ naast ‘(D.w.) daar rijdt het m.’ - en bij 't verhalen van iets verledens: ‘En dat regende, en dat waaide!’ Men ziet, dat bij deze opvatting het zoogenaamde verbum impersonale niet meer in beteekenis van een personale verschilt: zoo goed als Zeus, veroorzaakt de hemel of iets dergelijks, natuurlijk als causa efficiens, dat het regenen plaats heeft. Evenzoo naast ‘Het jeukt de koe (op den rug)’: ‘De rug jeukt de koe’, naast ‘Het steekt mij (in den duim)’: De duim steekt mij' en dgl. Zulk een opvatting zou ook mogelijk zijn bij ‘Het duizelde mij’ = ‘Iets deed mij duizelen’; voor mij is alleen ‘Ik werd duizelig’ spreektaal, doch daar ik mij | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
ook niet herinner, van menschen uit andere streken voor het een duidelijk subject gehoord te hebben, schijnt het mij, dat het bij de mogelijkheid gebleven is. Die mogelijkheid bestaat in geen geval bij ‘Het zit hier mooi’ en dgl.; hier is de beteekenis absoluut niet: ‘Iets (b.v. het uitzicht) doet het zitten hier mooi zijn’. 23. Als oorzaak eener werking kan, gelijk uit enkele vrb. in 19 en 20 reeds bleek, ook vermeld worden: ‘de aard der substantie, welke de werking ondergaat’, b.v.: ‘Dikke stof naait zwaar’, ‘Zulke koude boter smeert slecht’. De geaardheid wordt niet altijd uitdrukkelijk genoemd; men kan b.v. ook zeggen: ‘IJzer smeedt nog al licht’, d.w.z. ‘IJzer is een zoodanige stof, dat men het nog al licht kan smeden’, ‘Fluweel plet licht’, ‘Dat boek leest prettig’. De verba maken hier den indruk van reflexieve permissieve causativa van 't passief: ‘Dikke stof laat zich zwaar naaien’, d.i. ‘genaaid worden’, enz. Juister is evenwel, ze te beschrijven als causativa met potentiale beteekenis, want de zinnen beduiden: ‘Dikke stof veroorzaakt bij eventueel genaaid worden, dat het naaien zwaar is’, ‘Fluweel maakt uit zijn aard bij elke voorkomende gelegenheid, dat men het licht plet’, enz. (Iets reflexiefs kleeft meer toevallig aan deze verba: als dikke stof maakt, dat het naaien zwaar is, dan is van zelf bedoeld: het naaien van die stof, juist als bij ‘Die schoenen loopen lastig’ rechtstreeks alleen wordt uitgedrukt: die schoenen maken, dat het loopen lastig is, - maar natuurlijk bedoeld wordt: het loopen in die schoenen. Zoo is dan ook ‘Dat papier schrijft slecht’ niet: ‘laat zich slecht schrijven’, maar: ‘laat zich slecht beschrijven’, of liever: ‘maakt dat het schrijven, nl. van de letters, slecht is’.) Hierbij behooren ook gevallen als ‘Dat vleesch kookt slecht’; immers dit beteekent: ‘Als men dat vleesch kookt, dan gaat het koken (actief) niet gemakkelijk; dan kost het moeite, het gaar te krijgen’; de beteekenis van 't verbum sluit dus aan bij het trans. koken. Er is dus eigenlijk steeds sprake van eventueele, niet van feitelijke werkingen. Wel spreekt men van iets feitelijks, als men b.v. | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
zegt: ‘Dat kauwt niet best’, ‘De koek kauwt uit’ (het verbum uitkauwen staat in zijn grondbeteekenis in ‘Je kauwt dien koek nog al wat uit’, d.i. ‘Je doet hem door 't kauwen nog al wat uitdijen’). Maar men heeft dan toch te doen met een spijs, die zich in 't algemeen bij 't kauwen uit zal zetten; het ligt niet in 't verbum, maar aan natuurlijke verhoudingen, dat de handeling met deze zelfde portie slechts eens plaats heeft. Evenzoo bij ‘Het loopt nu zwaar’, ‘De gewone last droeg ditmaal licht’, ‘Het land ploegt hier licht’ en dgl.; er zijn dan omstandigheden, in wier aard het ligt, een eventueel loopen zwaar, een eventueel dragen van den gewonen last, resp. ploegen van het land hier, licht, en bijgevolg het loopen nu zwaar, den last ditmaal zwaar, het ploegen hier licht te maken. 24. Het blijkt voor de beteekenis van 't verbum dus geen verschil te maken, wat men bij deze causatieve funnctie van 't verbum als subject gebruikt, m.a.w. of men het tot stand komen der werking voorstelt als afhankelijk van den aard der bewerkte substantie, of wel van plaats, tijd of andere omstandigheden; altijd is de beteekenis: ‘veroorzaken, dat de werking, die het verbum in zijn grondbeteekenis noemt, eventueel plaats heeft op de wijs, die de modale bepaling aanduidt’. Daarentegen ‘Ik loop’, ‘De kat vliegt den hond aan aan’ noemt in 't algemeen een individueel feit; slechts casueel heeft een gewoon verbum potentiale beteekenis, b.v. ‘Ik loop’, wanneer de samenhang de bijgedachte levert: ‘als iemand met een mes op mij afkomt’, of ‘Onze kat vliegt (eventueel) honden aan’, waar zoowel de pluralis honden als allicht het feit, dat men het zegt terwijl de kat niet te zien is, de bedoeling toelichten, of ‘Hier ontvangen wij bezoek’, waarbij nog valt af te wachten, of het zal komen; vgl. ook 12. Voor de hier besproken verba echter is de potentiale beteekenis essentieel, en eveneens de betrekking op een bepaalde wijs, waarop de werking plaats heeft. Dit potentiale karakter heeft het verbum te danken aan het feit, dat als subject een substantie voorkomt, aan welker aard het hangt, dat de werking zóó verloopt (hetzij aan den aard der | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
bewerkte substantie, hetzij aan die eener andere, van welke op eenige wijs invloed op de werking uitgaat): de werking zal dus telkens zóó verloopen, zoodra ze van deze zelfde substantie te praediceeren valt. Zoo beteekent ‘Dat bed slaapt warm’: telkens als van dat bed een slapen (d.i. volgens het pas opgemerkte: ‘veroorzaken dat een slapen plaats heeft op bepaalde wijs’) te praediceeren valt, zal het slapen (in de gewone bet.) warm (althans relatief) plaats hebben. 25. Ook bij deze aanwending van 't verbum is moeilijk te zeggen, welke grenzen het spraakgebruik trekt. Duidelijk is b.v., dat men niet kan zeggen: ‘Dat eet wel’ voor: ‘Dat laat zich wel eten’, want in dit laatste hebben wij een vaste uitdrukking met de staande litotes van wel voor zeer goed. Evenzoo dat de duidelijkheid verbiedt te zeggen: ‘Dat begrijpt niet goed’ voor ‘Dat laat zich niet goed begrijpen’, maar toestaat: ‘Dat vleesch snijdt niet best’. Maar waarom worden - althans zoover ik zie - ook andere verba met be- vermeden? Men zegt b.v. niet: ‘Dat land beploegt zwaar’, wèl: ‘Dat land ploegt zwaar’. 26. Gelijk in 1 is opgemerkt, geven de behandelde verba een verrichting of rust te kennen; dus b.v. wel: ‘Het eet niet lekker in zulken halfgaren kost’, ‘Het slaapt niet goed op zulken onverteerbaren kost’, maar niet: ‘Het groeit niet goed van zulken slappen kost’, noch ‘Het behaagt moeielijk met zulk een stem’, ‘Het zinkt gauw met zulk een zwaren steen aan den hals’. Evenzoo bij pers. constructie wel: ‘Zulke kost eet niet lekker’, niet: ‘Z.k. groeit niet goed’. Dus geen onwillekeurige werking. Wel een vertoeven: wonen wordt met zitten enz. gelijk gesteld, zie 1; vd. ook ‘Het logeert daar gezellig’; van andere verba van vertoeven herinner ik mij geen vrb. Verder is t.a.p. gezegd, dat die verrichting of rust moest zijn van een als psychisch gedacht wezen; dus b.v. wel: ‘In zoo'n bedje ligt het goed voor een kindje’, maar niet: ‘In zoo'n kelder ligt het goed voor aardappels’. Zoo hoor ik - waarover Hollanders mij bevreemding te kennen gaven, maar de grenzen | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
van wat in verschillende streken gebruikelijk is zijn kwalijk af te bakenen - ‘In die vorst staat het niet goed voor uw kanarievogel’, maar niet: ‘voor uw geranium’. Tenzij de bedoeling is, die aardappels, die geranium als werkelijk lijdende wezens voor te stellen, wat natuurlijk hier evengoed kan, als b.v. in zinnen gelijk ‘Hij (de geranium) heeft het niet goed bij jou’, ‘Je geeft hem niet, wat hem toekomt’. 27. Van zulke verba nu bleken drie opvattingen of gebruikstypen - ik zal in 't vervolg spreken van usurpaties - voor te komen, die men de gewone, de impersonale en de causatieve kan noemen. Volgens deze terminologie heeft men bij de impersonalia naast de gewone impers. usurpatie (‘Het regent’) een cautieve te constateeren (‘Zeus regent’). Bij de impersonale wordt dan ondersteld, dat men alleen het plaats grijpen der werking bedoelt, want zoodra b.v. in ‘Het regent’ het eenige psychologische zelfstandigheid krijgt, dus opgevat wordt als ‘de lucht’, ‘het een of ander’ of iets in dien trant, is het gewoon subject, en ‘Het regent’ vertoont dan evengoed causatieve usurpatie als ‘Zeus regent’; vgl. 22. 28. Onder usurpaties versta ik gebruikstypen, waarin een formeel onveranderd verbum voorkomt in verschillenden zin, die toch dezelfde werking involveert (waarmee dus synonyma en gewone nuances in beteekenis, b.v. de praegnante van barsten in ‘De haver barst uit den grond’, buitengesloten zijn), terwijl die verschillende zin de keerzijde is van het als subject voorkomen van een andere - inclusief geen enkele - der substanties, welke in de werking op ongelijke wijs betrokken zijn; over eventueele potentiale bijbeteekenis zie 23. Zoo vertooont koken in ‘De meid kookt’ een andere usurpatie dan in ‘Het water kookt’, maar dezelfde als in ‘Het water wordt gekookt’, want wordt gekookt verschilt formeel van kookt, en als men het verbum in den laatsten zin formeel gelijk maakt aan dat in den eersten, krijgt men: ‘(De meid, Iemand) kookt het water’. - Dat in ‘Het regent’ naar de gewone bedoeling het eigenlijk praefix is, sluit in zich, dat regent, hetwelk | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
alleen formeel een afzonderlijk woord is, ook alleen formeel een subject heeft, n.l. het; inderdaad wordt de werking niet als inhaereerend aan een subject gedacht, maar eenvoudig als plaats vindend. - Geen usurpatie is blijkbaar aanwezig, waar de wisseling van subject geen verschil in de beteekenis van 't verbum meebrengt, b.v. ‘Zij vorderde met haar werk’: ‘Haar werk vorderde’. - Dezelfde nuanceering in beteekenis kan zich door verschillende usurpaties heen uitstrekken. Zoo beteekent branden in ‘De tong brandt mij van de peper’: ‘een gevoel hebben als bij branden’; tegenover ‘De turf brandt’ is dus nuanceering in beteekenis aanwezig. Dezelfde causatieve usurpatie nu als in ‘Ik brand turf’ zien wij ook in ‘De peper brandt mij de tong’, en wel met dezelfde nuanceering in beteekenis als bij het nietcausatieve vrb. 29. Behalve de besproken causatieve usurpatie bestaat een ander causatief, waarbij de lastgever als de eigenlijke werker wordt opgevat, en dat men mandaatcausatief kan noemen. Uit de oude talen welbekend, is het ook bij ons te constateeren in gevallen als ‘Hij bouwt, zet daar een huis’, ‘Hij heeft dat huis afgebroken, omgesmeten’ (in Holland ‘tegen den grond gegooid’), ‘Hij heeft het omgegooid en weer opgebouwd’, ‘Wij slachten morgen’ (d.i. de slager op onzen last), ‘Die boer slachtte jaarlijks een koe’, ‘Wij vegen alle jaren den schoorsteen’, ‘Wij verven, stukadoren, witten niet te vaak’, ‘M. is aan 't zichten’ (wanneer zijn knechts en arbeiders het doen), enz. De grens voor 't gebruik weet ik niet aan te geven, maar men zegt b.v. niet in dezen zin: ‘Hij maakt vaak een nieuw pak (kleeren)’ of ‘Hij poetst zijn schoenen vandaag driemaal’. De eigenlijke werker wordt hierbij dus instrument, en de verhouding tusschen ‘Ik verf’ en ‘De verver verft’ is dezelfde als tusschen ‘Ik schrijf en 'De pen schrijft’. Genetisch bestaat natuurlijk het verschil, dat bij verven het oorspr. subject is de verver, bij schrijven integendeel ik. Tot onderscheiding van dit mandaatcausatief, waarover nader in 41, kan men ‘De schoenen loopen lastig’ en dgl. noemen: causatief van 't impersonale; vgl. 21. Die naam stelt ons | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
dan tevens in staat, deze usurpatie van nu te bespreken causatieve te onderscheiden. 30. Als men afziet van 't mandaatcausatief, is dus menig verbum in drie usurpaties aanwezig: in de grondbeteekenis, als impersonale en als causatief van 't impersonale. Daarenboven hebben verscheiden verba, gelijk ieder bekend is, zoowel transitieve als intr. beteekenis, of liever causatieve en niet-caus. in den trant van zoogen: zuigen. Zoo b.v. smelten, koken, braden, op voorbeeld hiervan ‘Ik rook’ naast ‘De sigaar rookt’ (doch in 't Groningsch: ‘Ik smook’); ‘Ze stroomen met alle zijlen’ naast ‘Het water stroomt’ enz.; (mee) tellen (‘Men telt hem niet (mee)’ en ‘Hij telt niet (mee)’); doch ook leeren ‘onderwijzen’ en ‘aanleeren’, waarbij de eigenaardige ontstaanswijs der dubbele beteekenis voor ons doel niets afdoet, doch waarbij opmerking verdient, dat niet gelijk in de andere gevallen het subject van 't niet-causativum het object is van 't causativum (vgl. ‘De aardappels koken’: ‘De meid kookt de aardappels’), doch het object (dus: ‘De jongen leert Fransch van hem’: ‘Hij leert (aan) dien jongen Fransch’; vgl. het omschreven causatief, b.v. ‘De boer liet den arbeider de sloot graven’ naast ‘De arb. groef de sloot’, waar evenzoo het object van 't niet-causatief bewaard blijft bij 't causatief; de naaste parallel tot leeren levert, wegens het soms voorkomen van aan: ‘Die jongen leest den brief’: ‘Hij laat dien jongen (doch ook: aan d.j.) den brief lezen’; - afnemen causatief in ‘Koorts, pijn, baden neemt af’ (waarmee wij geen ellips van kracht, vleesch of iets van dien aard bedoelen, maar ‘doet iemand afnemen’), ‘Het (n.l. dat koorts hebben) neemt af, als men alle dagen koorts heeft’; vermageren, in zinnen als ‘Koorts, verdriet vermagert’ causatief gebezigd; toonen komt bij ons intr. voor, waar het vergezeld wordt door één van sommige accusatiefbepalingen van graad, b.v. ‘Dat huis toont niks, nog al wat’, dus geconstrueerd naar lijken. Zoo hoor ik opsieren en zijn gewestelijk synoniem opschieren ook intr., dus b.v. ‘'t Siert er van op’ (stel: van 't verven); wellicht in navolging der dubbele beteekenis van opknappen. Het aantal dgl. | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
verba schijnt toe te nemen; zoo lees ik in een dagblad: ‘Te Meijel sloeg een paard door den bliksem dood’, wat mij althans nieuw is. Soms, b.v. bij leeren, onderstelt wel het causat. steeds het niet-caus., maar niet omgekeerd; het laatste is dus niet steeds een andere us. naast het eerste; vgl. 32. Gelijke dubbele usurpatie als koken en smelten vertoont ook slaan, n.l. tot aanduiding van den tijd; daarenboven is dit ook impersonale. Het gewoonste gebruik is het transitieve in ‘De klok slaat vier (uur)’ en het impersonale in: ‘Het slaat vier (uur)’, waarbij evenzeer de bedoeling is, dat het vier-uur-slaan plaats heeft, als bij ‘Het regent’, dat het regenen plaats heeft. Beide het personale en het impersonale kunnen ook absoluut zijn: ‘De klok slaat’, ‘Het slaat’; dan heeft men natuurlijk geen andere usurpatie vóór zich. Doch wel, als het geslagene zelf subject wordt. Moge dit al niet zoo gewoon zijn als in het Fransch, zoodat wij ‘Quatre heures vont sonner’ weergeven met ‘Het zal zóó vier slaan’, toch hoor ik, als b.v. gevraagd is: ‘Is 't al half acht’? casu quo antwoorden: ‘'t Volle uur heeft al geslagen’; soms ook: ‘Acht had al geslagen, eer hij er was’. Bij 't personale gebezigde verbum blijkt dus een dubbele usurpatie aanwezig. Blijkbaar staat ‘De klok slaat het volle uur’ in dezelfde causatieve verhouding tot ‘Het volle uur slaat’ als ‘De meid kookt het vleesch’ tot ‘Het vleesch kookt’. Het impersonale is steeds imps. van 't causatief: een imps. van het niet-causatief komt slechts voor bij verba, die een verrichting of rust van mensch of dier te kennen geven; vgl. ben. Bij waaien in de bepaalde beteekenis van ‘door waaien in zekere richting bewegen’ heeft zich een niet-causatief ontwikkeld = ‘door w. zich in z.r.b.’ of juister ‘door w. in z.r. bewogen worden’; vgl. ‘De storm waaide de bladeren van de boomen, over den grond, op, uiteen, in de sloot’ met ‘De bladeren waaiden van de b., over den g., op, uiteen, in de sloot’. Van die trans.-intr. verba zou men dus zes usurpaties kunnen verwachten. Daarvoor is dan echter noodig, dat ze in de causat. | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
beteekenis niet alleen, doch ook in de niet-caus. een verrichting of rust (caus. natuurlijk altijd een verrichting) van mensch of dier te kennen geven. Stellen wij, om het verschil door een vrb. toe te lichten, naast elkander koken en leeren. 31. Van koken bestaan slechts de volgende 4 usurpaties:
32. Bij leeren echter zijn de volgende 6 usurpaties aanwezig (vrb. van 1, 2 en 3 buiten samenhang met het causat. staan tusschen []):
| |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
In 't volgende zijn de usurpaties genummerd zooals ze bij leeren voorkomen. 33. Met leeren staan theoretisch natuurlijk op een lijn: afleeren en verleeren, al zal men hier niet licht alle beteekenissen te hooren krijgen. Daarentegen zijn van tevoren alleen niet-causatief, en hebben dus alleen de usurpaties 1, 2 en 3: aanleeren (doch ouder ndl. ook: iemd iets a.; zie Ndl. Wb.), toeleeren (b.v. 3: ‘Zoo leert dat dagelijks nog wat toe’), aannemen (3: ‘Zoo'n gegewoonte neemt ongemerkt aan’) 'overnemen (3: ‘Dat neemt gauw (van de omgeving) over’), onthouden (3: ‘Zulks onthoudt niet makkelijk’). Maar bij ons Groninger beleeren ‘(een paard) het werk leeren’ zegt men b.v. ‘een paard voor 't rijtuig beleeren’, ‘'t moet beleerd worden’; even als bij dresseeren zijn dus slechts drie usurpaties mogelijk, waarvan twee voorkomen, de gewone als in bovenst. vrb. en de causat.; men kan n.l. wel zeggen ‘Zoo'n schichtig dier, dat beleert niet heel best’ (d.i.: dat het zoo'n s.d. is, dat veroorzaakt dat het beleeren niet heel best gaat), maar het theoretisch daarin opgesloten impers. ‘Het beleert zoo'n s.d. niet h.b.’ wordt mijns wetens niet gehoord. Vergeten zou men misschien naast onthouden verwachten, doch in ons dialect, waaruit ik genoodzaakt zou zijn mijn vrb. te halen, heeft dit de zaak tot subject in den hier vereischten zin, m.a.w. beteekent: ‘uit het geheugen gaan’, niet: ‘uit het geheugen verliezen’ (‘vergeten te doen’ of ‘mee te nemen’ is wel een andere beteekenis, maar natuurlijk geen usurpatie). Bij verleeren komt de bijzonderheid voor, dat de betrokken persoon, die anders bij 't impersonale en zijn causatief steeds door voor wordt aangewezen, hier in den niet-omschreven datief staat bij 3 (voor 2 ken ik geen vrb.): ‘Wat hij eenmaal er in heeft, dat verleert hem niet gauw weer’ (tegenover b.v. 3 ‘Dikke stof naait voor haar te zwaar’). M.a.w. 't verleert wordt behandeld naar analogie van 't vergeet (z. bov.). - Bij afleeren zou men, dunkt mij, altijd 1 gebruiken, als de persoon genoemd wordt, dus niet: ‘Dat stotteren leert (voor) hem wel weer af’, | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
maar alleen: ‘Hij leert d.s.w.w. af’. Wèl zonder vermelding van den persoon: ‘Stotteren leert wel weer af’. 34. Bij al deze verba kan ik als vrb. uit andere streken niets aanvoeren dan wederom De Bo: ‘Zwart op wit onthoudt wel’; usurpatie 3 dus; en ditmaal Cornelissen en Vervliet Idioticon van het Antwerpsch Dialect: ‘leeren “geleerd worden.” Die verzen leeren moeilijk van buiten. Die taal leert gemakkelijk;’ dus ook 3. Of misschien in 't zuiden wèl subject kan worden, wat gewoonlijk object is, maar niet een bepaling van plaats, tijd of omstandigheid? Gewoon ndl. is in elk geval 3 van zich aanwennen, zich afw. met weglating van 't refl.; zoo staat in ‘Zoo iets went gauw aan’, ‘Rooken went niet gemakkelijk af’ aanwennen, afw. blijkbaar tot zich iets aanw., afw. zooals naaien in ‘Dikke stof naait zwaar’ (z. 23) tot naaien in iets naaien. 35. Nog wensch ik te wijzen op eenige verba, die een ‘zich aan iemand voordoen’ uitdrukken. Vooreerst op hooren met 3, waarnaast geen passief gebruikt wordt: ‘Hoe hoort mij dat, schelde't?’, ‘Dat hoort maar zoo voor een vreemde’, 't Hoort winterig' (d.i. ‘Het is een echt wintergeluid’, b.v. van een wagen over den bevroren grond), ‘Wat ze van 't meisje vertellen, dat hoort goed’. Hier wordt hooren dus een synoniem van klinken, vd. in 't eerste vrb. de onomschreven datief (vgl. boven verleeren). Vd. zeker ook toehooren, door contaminatie met toeklinken; dat kon ook hier gebruikt zijn (‘Hoe hoort mij dat toe?’ ‘'t Hoort mij winterig toe’), en men zegt b.v.: ‘Dat hoorde hem best toe’. Evenzoo: ‘Dat lijkt hem vreemd, best toe’ (bij ons niet, gegelijk in andere streken, in bonam partem eenvoudig: ‘Dat lijkt hem’), naar toeschijnen? wat wij echter thans niet gebruiken, dus wellicht eer naar toehooren. Gelijke analogie vertoont toeruiken, b.v. ‘Dat ruikt mij lekker toe’ (òf = ‘Ik vind dien reuk lekker’, - òf ook = ‘Ik vind dat een reuk, die op een lekkeren smaak wijst’, en toeproeven, toevoelen: ‘'t Proeft mij zuur toe’, ‘'t Voelt mij nat toe’. Voelen | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
ook zonder toe. Daarenboven zonder datief, met of zonder aan (niet toe): ‘Dat voelt nat (aan)’. Vgl. ben. Al deze composita met toe beteekenen een zóó en zóó gevonden worden door den persoon, die in den datief staat, b.v. ‘Dat klonk, hoorde hem verkeerd toe’ = ‘Hij vond dat, wat hij hoorde, verkeerd’ (waarvoor men ten onzent eigenlijk zegt: ‘Dat was bij hem verkeerd’ of ‘Dat was in zijn zin v.’). Zoo kwam men er toe, de gedachte ‘Ik vind het stil’ uit te drukken door ‘'t Is mij stil toe’; ‘Ik vind het vreemd’ (= ‘'t Is mij zonderling te moede’) door ‘'t Is mij raar toe’; en ‘Ik vind het vreemd’ (= ‘Ik vind het zoo anders dan ik gewoon ben’) door ‘'t Is mij vreemd toe’; oppositum: ‘'t Is mij eigen toe’ (= hd. ‘Es heimelt mich an’; ook bij terugkeer na lange afwezigheid is 't iemand al of niet nog eigen toe); - ook inchoatief: ‘'t Wordt mij al eigen toe’. Boven werd opgemerkt, dat men voor ‘'t Voelt mij nat toe’ ook zegt: ‘'t Voelt mij nat’. Laat men uit het laatste den datief weg, dan constateert men een algemeen geldig feit, evenals bij het in 't begin dezer paragraaf vermelde ‘'t Hoort winterig’ enz. - Verder hoort men: ‘'t Voelt nat aan’, n.l. bij opzettelijk onderzoek, want dat drukt aanvoelen uit; in dit geval is de stof dus slechts wat vochtig; wordt dit laatste reeds door de ‘bepaling van gesteldheid’ uitgedrukt, dan is 't gebruik van aan praktisch onverschillig; ik hoorde b.v. ‘Die tabak voelt slof (Groningsch voor ‘eenigszins van vocht doortrokken’) en ‘D.t.v. slof aan.’ Het voelen is hier van zelf een aanvoelen; soms is het dit ook bij ‘'t Voelt mij nat’, maar dan drukt men zich minder duidelijk uit. (Nog zij aangestipt, dat men zegt met de zaak als datief en het geconstateerde als object: ‘Je kunt dat goed wel aanvoelen, dat het niet sterk is’, ‘Ik had die stof zijn onsterkte niet aangevoeld’.) Bij ‘Hoe hoort mij dat?’ laat zich tegenover ‘Hoe hoor ik dat?’ een zelfde verschil van us. constateeren als bij het intr. tegenover het tr. koken, en in ‘Dat hoorde hem vreemd toe’, ‘Dat proeft mij zuur toe’ ligt logisch voor hooren, proeven het overeenkomstige opgesloten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
36. Eigenaardig is de dubbele transitieve beteekenis, welke bij de synonyma huwen en trouwen naast de intr. staat. Intrans. is het verbum in ‘Hij is met een weduwe getrouwd’, ‘Zij zijn op een Vrijdag getrouwd’; trouwen is dus ‘echtgenoot(en) worden’. Hierbij behoort ook, met vermelding van den ambtenaar van den burgerlijken stand of den geestelijke: ‘Zij zijn nog voor den ouden Hemsing getrouwd’. Maar ‘Zij zijn nog door den o.H.g.’ vertoont, evenals 't actief ‘De o.H. heeft hen nog g.’ en ‘De o.H. heeft hem met zijn tweede vrouw getrouwd’, trouwen in den trans. zin van ‘tot echtgenoot(en) maken’. En eindelijk zien wij in ‘Hij heeft een weduwe getrouwd’ een andere trans. opvatting van trouwen, n.l. als ‘tot echtgenoot nemen’. Deze beteekenis is een soort van medium bij de vorige, is n.l. = ‘tot echtgenoot voor of van zich zelf maken’. Naar de door ons aangenomen terminologie moet de eerste beteekenis heeten: niet-causatieve usurpatie, de tweede: causatieve usurpatie; de derde zouden wij dus kunnen aanduiden als mediaal-causatieve usurpatie. 37. In enkele gevallen krijgt een passief verbum als subject, wat bij meer normale uitdrukkingswijs dativus commodi is. In onze taal is dit gebruik nog zeer beperkt. Zoo hoort men wel ‘Ik ben gevraagd, verzocht om daarop te letten’, ‘Ik zal het doen, omdat ik er om gevraagd, verzocht ben’, maar niet: ‘omdat ik het verzocht ben’; wel: ‘Ik werd opengedaan’, maar daarnaast: ‘Mij (niet ik) werd de deur opengedaan’. De een gaat hierin verder dan de ander; zoo is een dgl. gebruik bij opendoen voor mij nog altijd iets hinderlijks, misschien alleen doordat ik het niet van jongs af hoorde, en onlangs begreep ik eerst bij navraag iemand, die oververtelde: ‘Hij wordt weer voorgelezen’, waarvoor mij alleen gerechtigd scheen: ‘(D)er wordt hem weer voorgelezen’. Niet algemeen is zeker ook een constructie als bij L. Mulder Jan Faessen I 227: ‘(hij had) nooit ondervonden, wat het is, onrecht te worden aangedaan’, of reeds bij J. Vosmaer Maarten Vroeg 21 ed. Fockens: ‘u te doen laten in een geval, waarin tien duizend vóór u het | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
gedaan zijn’. In overeenstemming met ons dialect is, wat ik lees bij Busken Huet Land van Rembrandt ed. 1901, II 1 271: ‘al de getrouwde amsterdamsche mannen, die door hunne vrouwen op den kop gezeten werden.’ Zulke plaatsen bewijzen althans, dat het taalgevoel zich niet te sterk tegen uitbreiding van deze constructie verzet. Bevorderd wordt ze niet alleen doordat verba met een dat. trans. synoniemen hebben, maar ook door het naast elkander gebruiken van verba trans. en verba met dat., b.v. ‘Zij worden geaaid en in den arm geknepen’, waar men dus kan zeggen, dat het eerste verbum attractie uitoefent op het tweede. In onzen tongval hoor ik: ‘Zulke menschen moeten niet te veel toegegeven worden’, en dit schijnt mij ook algemeen ndl. Stellig is dat: ‘Wij zijn opgeslagen in de huishuur, de belasting, het loon’: ‘De h., de b., het l. is ons o.’ Van gelijken aard is het, wanneer een mensch zoowel als een daad toerekenbaar heet, immers dit woord is een passief adjectivum verbale, en dus de daad hem toerekenbaar. In 't Engelsch daarentegen: ‘I was shown the city’, ‘He was given a guinea’, enz. enz. In beide talen heeft de beteekenis van 't verbum zich aanmerkelijk gewijzigd, maar in 't eng. is het een soort van causativum geworden, waardoor er na omzetting nog een object overblijft, n.l. dat van het trans. verbum, waarvan het feitelijk gebruikte het caus. is. Zoo is vragen, verzoeken een synoniem geworden van uitnoodigen, zoowel in bovenstaanden zin als in gasten vragen, verzoeken, en beteekent iemand opendoen: ‘iemand door (de deur) open (te) doen in de gelegenheid stellen tot binnenkomen’. In 't eng. daarentegen is voor de passiveering gebruik gemaakt van de omstandigheid, dat to show, to give een soort van causativa zijn van to see, to take, daar ze involveeren: ‘to enable to see by showing’, ‘to enable to take bij giving’; deze in shown en given opgesloten verba to see, to take hebben als object the city, a guinea. Dit construeeren alsof een uitdrukking, waarvan men gebruik had kunnen maken, inderdaad gebezigd was, kan men telkens waarnemen; zoo zal onder 't spreken nauwe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
lijks de aandacht trekken het door mij genoteerde ‘In Drent hoef je dat niet voorstellen, die zijn te zuinig’, alsof het begin luidde: ‘Aan de Drenten’. Vgl. ook andere ieder bekende gevallen van constructies ϰατὰ σύνεσιν. Dat men niet te denken heeft aan een dubbele usurpatie per brachylogiam, zoodat ook the city, a guinea subject zouden zijn bij was shown, was given, blijkt uit ‘I was shown them all’, niet ‘they all’. - In beide talen beperkt zich de wijziging van beteekenis tot één genus, het passief, evenals in 't Grieksch bij ἐπιβουλεύομαι naast ἐπιβουλεύω τινί en buiten 't gebied des datiefs bij ϰαταϕρονοῦμαι naast ϰαταϕρονῶ τινος; vgl. ook eng. ‘This tool was made use of’, ‘The king was taken refuge to’, ‘The murder was much talked about’, maar niet: ‘I made this tool use of’ enz., (‘Th.t. I m.u. of’ heeft Th.t. afh. v. of), en evenals omgekeerd het actief ‘Ik heb jouw broer gesproken’ spreken toont = ‘hebben als dengene, tot wien men 't woord richt’, maar men, zoover ik opmerkte althans, niet passief zegt: ‘Jouw broer is door mij gesproken’. Wil men de hier ontwikkelde beteekenis van vragen, verzoeken, opendoen tegenover de oorspr. stellen, dan kan men haar aangeven als ‘maken tot den persoon, aan wien gevraagd, verzocht, voor wien opengedaan wordt’. 38. Nog in enkele andere gevallen krijgt een verbum den bij de werking belanghebbende als subject. Een vrb. vinden wij vooreerst Ndl. Wb. III 1 1258: ‘Gebroken liggen, in Zuid-Nederland, eigenlijk van de machines eener fabriek waaraan eenig gebrek is ontstaan zoodat de fabriek moet stilstaan (niet kan “draaien”). Meestal, met subjectsverwisseling, van de werklieden: niet kunnen werken tengevolge van eene breuk aan de machines’. Vgl. ‘Hij is gebroken’ van wie een breuk heeft; wellicht echter te verklaren naar 42 slot. Verder zijn hier te vermelden eenige in 't Westerkwartier gebruikelijke uitdrukkingen. Naast ‘Mijn horloge gaat voor, na, mee’ (= wijst een te laten, een te vroegen, den juisten tijd) zegt men daar n.l. ook: ‘Ik ga voor, na, mee’, en naast ‘Mijn horloge wint, verliest’ (= wijst telkens meer een te laten, een te vroegen tijd) zegt men er: ‘Ik win, verlies’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
Men maakt mij er opmerkzaam op, dat dit ook elders voorkomt; evenwel kennen de meesten, die ik er naar vraag, de uitdr. niet. Een dgl. geval zie Nl. Wb. III 1 1061: ‘Wilt ge ook vuur?’ ‘Dank u, ik brand nog’. - In 't eerste geval is de verhouding het duidelijkst: de machines liggen gebroken voor (n.l. ten nadeele) van de werklieden. Maar in de andere gevallen staat de zaak evenzoo: mijn horloge gaat vóór voor mij; de belanghebbende wordt bedoeld, niet de eigenaar, want ten slotte zou ‘Ik ga voor’ gezegd kunnen worden door wie van een geleend horloge voorzien was, hoewel dan ook de eigenaar, die immers eveneens daarbij belang heeft, subject zou kunnen zijn. - Op gelijke wijs hoort men wel: ‘S. verdroogt’ voor ‘Het land van S. verdroogt’, ‘Jan is 't verst gekomen’ voor ‘De steen van Jan is 't verst gekomen’, ‘Zij ziet er verscheurd uit’ voor ‘Haar kleeren z. er v. uit’, ‘Die dame ruischte zoo’ voor ‘De japon van d.d.r.z.’, ‘Die menschen zijn niet vóór 8 uur open’ voor ‘De winkel van d.m. is n.v. 8 u.o.’ Vergelijkt men zulke paren van zinnen, dan kan men dus zeggen, dat de genitivus possessivus bij het subject subject is geworden, en het oorspr. subject weggevallen; de gen. poss. wisselt intusschen met een datief of een daarmee in beteekenis overeenstemmende bepaling, want als een substantie, gelijk de gen. poss. uitdrukt, tot iemand in betrekking staat, dan heeft die persoon er belang bij, hoe de substantie werkt, en omgekeerd. Het possessief staat hierin natuurlijk gelijk met den genitief van 't personale; vgl. ‘Zijn loon is betaald’: ‘Hij is b.’ Men zou van de besproken verschuivingen de origineelen dan ook, min gebruikelijk maar voor de verschuiving eenvoudiger, kunnen geven als: ‘Het horloge gaat mij voor’, ‘S. (datief) verdroogt het land’, ‘De steen is Jan 't verst gekomen’, ‘De kleeren zien haar (d)er verscheurd uit’ en dgl. 39. Men kan de hier besproken verba karakteriseeren als te kennen gevende ‘als belanghebbende betrokken zijn bij de werking, welke het verbum oorspronkelijk uitdrukt’. En men zou deze nuance een usurpatie kunnen noemen, indien men, | |||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||
uitgaande van ‘Mijn horloge gaat voor’ enz., dit begrip een weinig wilde uitbreiden door in de definitie van 28 in de werking door bij de werking te vervangen (wat niet eens bij alle vrb. noodig is). De gewezen subjecten worden dan zoo uitgedrukt: ‘Ik ga voor met mijn zilveren horloge en na met mijn gouden’, ‘S. verdroogt met zijn land’ (hoewel dit wat vreemd klinkt, daar men met zou kunnen opvatten als te zamen met), ‘Jan is met zijn steen 't verst gekomen’, ‘Zij ziet er verscheurd uit in haar kleeren’; gewoonlijk dus als instrumentale, soms als locale bepaling. Vgl. nog Groningsch ‘Hij kan met die zaak wel uit’ naast ‘Die z. kan voor hem wel uit’, d.i. ‘Die z. is voor hem niet onvoordeelig’. Men kan dit geval noemen de usurpatie van den belanghebbende. In elk geval past die naam voor passiva als de 37 vermelde ‘Ik ben verzocht om daarop te letten’. Een opmerkelijk voorbeeld is nog, dat men, niettegenstaande het misleidende der uitdrukking, meermalen zegt: ‘Ik ben in die stad niet bekend’ (n.l. ‘niet nader bekend’) voor: ‘Die stad is mij niet nader bekend’; zoodat bekend zijn in een occasioneele beteekenis een usurpatie naast zich heeft gekregen. Evenzoo Groningsch ‘Ik ben niets noodig’ voor ‘Ik heb niets noodig’, dus logisch = ‘Mij is niets noodig’. Terwijl bekend zijn zijn gewijzigde beteekenis slechts vertoont bij een locale bepaling, komt die weliswaar bij noodig wezen slechts bij een lijdend object voor, doch hier valt de bepaalde verbinding samen met de geheele gebruikssfeer der uitdrukking, daar deze transitief is. Naast het minder gebruikelijke ‘Een huishoudster is voor hem noodig’ is dus ‘Hij is een h. noodig’ een voorbeeld van de usurpatie van den belanghebbende. Het ontstaan der uitdrukking schijnt mij het best te begrijpen als contaminatie van ‘Hem is iets noodig’ en ‘Hij heeft iets noodig’. Iets analoogs zal zijn aan te nemen voor bekend zijn. De tegenwerping zal wel niet gemaakt worden, dat men in ‘S. verdroogt’ niet te doen heeft met veranderde verhouding tot het subject, en dus met veranderde wijs van de werking te beschouwen, maar met verwisseling van subject door personi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||
ficatie, zooals in ‘Frankrijk treurt’. Want zulk een personificatie ligt volstrekt niet in de bedoeling. Wel zullen echter zulke uitdrukkingen ontstaan zijn uit een soort van personificatie, n.l. hieruit, dat men een persoon met wat bij hem behoorde als een geheel opvatte, dat men naar den persoon èn benoemde (denominatio fit a potiori) èn als levend wezen voelde. Personificatie dus als toevallig gevolg van unificatie; vgl. ‘De trom slaat’. 40. De naam ‘usurpatie van den belanghebbende’ past echter niet voor gevallen, waarin vroeger een ander subject stond, maar dit geheel en al door den belanghebbende verdrongen is, omdat voor usurpatie juist dit als characteristicum te beschouwen is, dat de nieuwe gebruikstypus naast den ouden in zwang is; vgl. Gron. ‘'tEten teert [hem, liever: bij hem] goed’, doch trans. slechts verteren. Zulk een definitieve verandering van subject zien wij in gevallen, waarin de belanghebbende blijkbaar hierdoor grammatisch subject is geworden, dat hij reeds logisch subject was. Zoo ging het bij lusten, waarbij, zooals bekend is, voor den oorspr. genitief een subject in de plaats was gekomen, zoodat men voortaan zei: ‘Die wijn lust mij’. Zoolang men hiernaast nog hoorde: ‘diens wijns’, vertoonde lusten dus twee usurpaties, een impersonale, die eenvoudig het plaats hebben der werking, in dezen de aanwezigheid van lust, constateert, en een in principe personale, causatieve, die het doen aanwezig zijn van lust constateert. Maar toen naast het nieuwe ‘Die wijn lust mij’ opkwam het nog nieuwere ‘Ik lust dien wijn’, was deze nieuwere beteekenis tegenover de nieuwe een usurpatie van den belanghebbende. (In Noordlaren, zegt men mij, wordt nog uitsluitend gezegd: ‘Dat lust mij niet’, natuurlijk m.m. wat den klank betreft). In onze tegenwoordige taal vallen echter bij dit verbum geen usurpaties meer te constateeren, want het dubbele gebruik verdween door de differentieering, dat lusten met de zaak tot subject ongeveer beteekent: ‘welgevallen opwekken’ (zooals nog in plechtigen stijl 't geval is, alsmede in sommige dialecten; bepaaldelijk, licht men mij in, is dit het geval in Zeerijp, | |||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||
't Zand, Spijk, dus in Fivelgoo), met den persoon tot subject: ‘lekker vinden’; in plaats van een soort van usurpatie heeft men daardoor feitelijk homoniemen, evenals bij ‘Hij rouwde (droeg rouwkleeding) over zijn vader’ en ‘Het rouwde hem, dat hij zoo driftig geweest was’ (ouder ndl. en in onze dialecten), - ‘Ik moei (bemoei) mij er niet mee’ en 'Het moeit (spijt) mij (ouder ndl. en in onze dialecten), - in Holland en Brabant ‘Ik mankeer niks’, bij ons ‘Mij mankeert niks’, = ‘Mij scheelt niets’ en ‘Daar mankeert (= ontbreekt) niks aan’. Op dezelfde wijs is een uitdrukking als ons ‘Hij zal ongewoonte aangaan’, d.i. ‘De nieuwe toestand zal hem niet bevallen’ (een enkelen keer schertsend: ‘wel bevallen’) blijkbaar in de plaats gekomen voor een vroeger ‘Hem zal o.a.’; hier werd de verandering vergemakkelijkt doordat men, wanneer de substantie niet door een personale wordt uitgedrukt, niet meer kan hooren of zij nominatief of datief is. Zoo is ‘Ik vergeet het’ in plaats gekomen voor ‘Het vergeet mij’ (hoewel niet in onze dialecten), op het voorbeeld van zinnen, waarin de persoon voorop stond, als ‘Die (schrijftaal: Dien) man vergeet het’, welke uitlokten tot opvatting van die man als subject; en zoo zegt men, gelijk boven werd opgemerkt, in Holland en zuidelijker: ‘Ik mankeer niets’ = ‘Mij mankeert niets’. Evenmin is zulk een us. aanwezig in ‘Ik ben bezet, in beslag genomen’ naast ‘Mijn tijd is b., in b.g.’; hier past eenvoudig hetzelfde praedicaat bij tweeërhande subject. 41. Ook het in 29 besproken mandaatcausatief kan veelal beschouwd worden als een geval, waarin de dat. commodi subject is geworden, maar toch niet per se. Men vergelijke ‘Hij bouwt daar een huis met 20 man’ met ‘20 man bouwen daar een huis voor hem’. In 29 is ook reeds gewezen op het parallelisme tusschen dit mandaatcausatief en het gebruiken van het instrument als subject; ‘Ik schrijf met de pen’ kan blijkbaar weergegeven worden door ‘De pen schrijft voor mij’. Weliswaar niet geheel adaequaat, maar ook bij ‘20 man bouwen daar een huis voor hem’ is de verhouding zoo; het is immers denkbaar, | |||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||
dat die 20 man op last van een ander een huis voor hem bouwen, evenals dat de pen van een ander voor mij schrijft. Ook bij ‘Ik schrijf te dik met die pen’: ‘Die pen schrijft mij te dik’ zeggen beide zinnen niet onvoorwaardelijk hetzelfde; het kan b.v. wezen, dat ik niet met die pen schrijf, omdat ik weet dat ze eventueel te dik schrijft. Naast ‘Hij verkocht zijn huis door (bemiddeling van) notaris T.’ (waarvoor men trouwens meest hoort: ‘Hij liet zijn huis door n.T. verkoopen’) staat: ‘Notaris T. verkocht zijn huis voor hem’. Nu is verkocht in den eersten zin = ‘liet veilen’, in den tweeden = ‘veilde’. Deze beide beteekenissen zijn ontstaan, doordat het gewoonlijk deelen van één handeling uitmakende veilen en van de hand doen hier gescheiden zijn, waardoor het laatste wordt een ‘doen veilen’. Hier is het eerste verkocht tegenover het laatste niet te beschouwen als usurpatie van den belanghebbende (en ‘voor’ drukt geen dat. uit); de verhouding is die van causatief tot niet-caus. 42. In andere gevallen is een locale praepositiebepaling subject geworden. Zoo staat, reeds in de middeleeuwen, naast ‘Het water lekt uit die kan’ ook ‘Die kan lekt’; hier was echter de laatste constructie de oorspronkelijke; zie Mnl. Wb., waar tevens is opgemerkt, dat het mnl. bij dit lecken of leken ook nog een transitieve constructie had ontwikkeld. Voor 't hedendaagsche taalgevoel staat de constructie op één lijn met die van andere verba, waarin de praepositiebepaling oorspr. is; zie 47. Als oorsprong kan men contaminatie aannemen: terwijl men b.v. ging zeggen: ‘'t Water loopt uit die kan’, maar tevens voor den geest zweefde: ‘De kan lekt’, kan men komen tot ‘'t Water lekt uit die kan’. - Behalve de substantie, waaruit iets lekt, kan ook die, waardoor het lekt, subject zijn; zoo staan weer naast elkander: ‘Het water lekt door den bodem’ en ‘De bodem lekt’. Trouwens, men kan ook zeggen dat het water door de kan lekt. Soms is er geen reden om de eene usurpatie ouder te achten dan de andere. Vgl. ‘Het hout, de olie brandt’ met ‘De haard, | |||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||
de lamp brandt’. Hier heeft invloed op den zin van branden, dat nu het eene, dan het andere element der concrete aanschouwing als subject kan opgevat worden. 43. Vaak zien we wel een subjectswisseling, die met de besprokene oppervlakkig overeenkomst vertoont, maar heeft het verbum geen wijziging in beteekenis ondergaan. In de zinnen met praepositiebepaling fungeert dan als subject het. Dat pronomen wordt daarbij vooral voor iets onbepaalds in de ruimte, ook wel in den tijd, gebezigd, maar ook voor zooveel anders, dat men genegen zou zijn het te omschrijven door: ‘dat wat in aanmerking komt’, incl. het geheel. Vrb.: ‘Die kamer is niet netjes’: ‘'t Is niet netjes in die kamer’ - vgl. ‘'t Is een rommel in die kamer’ -, ‘De tafel is schoon’: ‘Op de t. is 't s.’, ‘Zijn gezicht was zwart: ‘'t Was z. om zijn g.’, ‘'t Weer zal wel gaan’, ‘Met 't weer zal 't w.g.’, ‘Nederland is een vrij land’: ‘In N. is 't een v.l.’, ‘Die streek heet De Ga’: ‘'t Heet in die streek De Ga’, ‘'t Veld is kouder dan de kamer’, ‘'t Is op 't veld kouder dan in de kamer’, ‘De duim doet mij zeer’: ‘Het doet mij z. in den d.’ (waarbij men, zoowel als bij impers. gelijk het jeukt mij, mij hongert, als subj. het lichaam kan denken, maar feitelijk iets veel onbepaalders pleegt te denken; b.v. in 't voor ons taalgevoel nog levende geval van jeukt ongeveer: iets wat daar zit; vgl. ook ‘Het kookte in hem’: ‘Hij kookte’), ‘Die herfst was nat’: ‘In dien herfst was het nat’, ‘Zoo'n dag, les is vervelend’: ‘'t Is v. op zoo'n dag, onder zoo'n les’, ‘Die dag was donker’: ‘'t Was op dien dag d.’, ‘De grap was uit’: ‘'t Was uit met (d.i. ten opzichte van) de grap’, ‘'t Eten was afgeloopen’: ‘'t Was a. met 't e.’, ‘De lust ontbrak hem’: ‘Het ontbrak hem aan lust’. In zulke gevallen behoort de praepositiebepaling bij het, b.v. ‘Het [aanwezige] in de kamer is netjes’; het is dezelfde indruk dien men van het als dien men van de kamer ontvangt, en zoo is ook het verbum identiek. 44. Op één lijn met deze zinnen met, immers adverbiale, praepositiebepalingen staan zinnen met adverbia; zoo kan een | |||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||
zin met hier hetzelfde beteekenen als een met in Nederland. Hier, daar, er zijn dan ook evengoed plaatsbepalingen bij het, of wel bij dit, dat, als in Nederland in 43 bij 't; dus b.v. hier = in dit = in deze ruimte. Iets dergelijks geldt van de temporale adv. nu, toen, dan, de modale zoo, anders. Wel zijn bij deze adv. de impersonalia 't gewoonst, doch dit is slechts een zaak van taalgebruik, dat b.v. ook meebrengt, eer te zeggen: ‘'t Is donker in de kamer’, ‘Op den volgenden dag was het te laat’, ‘'t Is mij hier niet bekend’, dan het logisch evenzeer of meer voor de hand liggende: ‘Deze k. is d.’, ‘De v.d. was te l.’, ‘Dit is mij niet bekend’ (n.l. uit vroegere aanschouwing). Zinnen nu als in 43, doch met adv., zijn: ‘'t Is er, hier een vrij land’, ‘Het was daar donker’, ‘'t Is nu laat’, ‘Toen was 't nog vroeg’, ‘Dan zal het tijd van opstaan wezen’, waarnaast minder gewoon: ‘Dit is een v.l.’, Dat was d.’, ‘Dat was nog vroeg’, ‘Dat zal de tijd van opstaan wezen’, in welke laatste uitdrukkingen, logisch juist, het locaal of temporaal begrip slechts ééns is uitgedrukt, want het, dit, dat geven niet te kennen, of men met plaats, tijd, of iets anders te doen heeft. Soms is ook de zin met bepaald subject wel zoo gewoon: ‘Dat heet De Ga’: ‘'t Heet daar De Ga’. Als vrb. met een modaal adv. vind ik in 't Ndl. Wb. sub gelegen natuurlijk: ‘Het is met iemand of iets (zus of zoo) gelegen’, ‘maar bij ‘met een zaaknaam als subject’ wordt gezegd: ‘Weinig in gebruik’, en Conscience dan geciteerd: ‘hoe de zaken gelegen zijn’. ‘Zoo is 't, is de zaak gelegen’ en dgl. hoorde ik meermalen. Bij geschapen vermeldt het Wb., naast het is, staat zóó geschapen met: ‘In persoonlijk gebruik. Nagenoeg alleen in de uitdrukking: de zaak (de zaken) staat (staan) zoo geschapen’ (met citaat uit Van Lennep). In vele gevallen staat een persoon of dier uit den aard der zaak als door met ingeleide bep. bij het; b.v. altijd ‘Het gaat goed met den koopman’, doch naast ‘Het gaat goed met zijn handel’ ook ‘Zijn handel gaat goed’; echter ‘Het gaat met hem vooruit’: ‘Hij g.v.’ 45. In 't voorbijgaan merk ik op, dat natuurlijk voor een | |||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||
praepositiebepaling een absolute casus in de plaats kan treden; zoo luidt b.v. het bovengenoemde ‘Op den volgenden dag was het te laat’ nog vaker: ‘Den v.d.w. het t.l.’ Vgl. verder: ‘De nacht was koud’: ‘Des nachts was het k’. 46. Naast ‘Hoe is 't, gaat het, wordt het’ zeggen we ook ‘Hoe - er mee’. Hetzij hier al of niet aan ellips van gesteld of iets van dien aard te denken is, in elk geval is het, ongeveer = ‘uw toestand’, het natuurlijkst subject. Daar ‘er mee’ staat voor ‘met het’, is dan 't eerste het nog een abstractie uit het tweede, dus ongeveer: ‘Hoe is de zaak [gelegen] met uw toestand?’ 47. Maar er bestonden nog andere tweetallen van zinnen met gelijke beteekenis, die er toe konden brengen, dat men analogice ook in andere zinnen locale of ook temporale praepositiebepalingen ging vervangen door subjecten. In gevallen als ‘Op de tafel prijkten bloemen’: ‘De t. prijkte met b.’ waren beide constructies mogelijk bij éénzelfde beteekenis van 't verbum. Evenzoo bij ‘In dat water krioelden de visschen’: ‘Dat w. krioelde van v.’ (want water en visschen zijn beide in wriemelende beweging), ‘In, door de sloot stroomde het water’: ‘De sloot stroomde’ (met weglating van het van zelf sprekende van water); in deze zinnen heeft sloot niet dezelfde beteekenis, daar het in den eersten zin de ruimte alleen aanduidt (als in een droge sloot), in den tweeden de ruimte en het water in vereeniging. Naar deze voorbeelden kon de verandering ook worden aangebracht in zinnen, waar ze oorspronkelijk onmogelijk was. Zoo is men misschien in navolging van het genoemde ‘In dat water krioelden de visschen’: ‘Dat w. krioelde van v.’, er toe gekomen, om naast ‘In die straten krioelden de menschen’ te stellen: ‘Die straten kr. van m.’; ik geloof echter veeleer, dat deze in vele talen aanwezige uitdrukkingswijs hierop berust, dat de menschen met de straat tot een psychologische eenheid vergroeid zijn (vgl. 39 slot); hierdoor werd de laatste uitdrukking dan zelfs de gewoonste. Vgl. voor dgl. vergroeiing b.v. nog ‘De geheele zaal juicht hem toe’. De eene oorzaak sluit de andere ook niet uit. Toen men eenmaal zei: ‘De straat krioelt van menschen’, kon | |||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||
men dit natuurlijk varieeren volgens 43 tot ‘Het krioelt in de straat van menschen’. Ook kan men in beide zinnen de van zelf sprekende bepaling weglaten, en dus zeggen: ‘De straat krioelt’, ‘Het k. in de s.’. Met grooter waarschijnlijkheid mag men echter navolging van zinnen gelijk ‘Dat water krioelde van visschen’, ‘De goot stroomde van den regen’ als gelijkwaardig met ‘In dat water krioelden de visschen’, ‘Door de goot stroomde de regen’ aannemen bij ‘Over’ of ‘Langs zijn gezicht stroomde het zweet’: ‘Zijn gezicht stroomde van zweet’. Eveneens, met weglating der substantie die ophoudt subject te zijn: ‘Het water stroomt in den regenbak’: ‘De r. stroomt’ (waar die substantie geen vermelding behoeft). Met dit dubbel gebruik staat, in weerwil van den afwijkenden oorsprong (zie 42), de dubbele toepassing van lekken thans gelijk: ‘De melk lekt uit de kan’: ‘De kan lekt’ (waar de substantie bekend wordt geacht; anders: ‘lekt van de melk’). Naast ‘In dat water krioelden de visschen’ staat met het ook besproken het als onbepaalde plaatsaanduiding, welke dan door de praepositiebepaling nader gedefinieerd wordt: ‘In d.w. krioelde het van v.’. Op grond hiervan mag men aannemen, dat ook van dgl. uitdrukkingen een stoot in dezelfde richting is uitgegaan; dat b.v. ook zinnen als ‘In die straten krioelde het van menschen’, ‘Langs zijn gezicht stroomde het van zweet’ konden ontstaan uit ‘In die s. krioelden de m.’, ‘Langs zijn g. stroomde het zweet’. Wat echter ook te bedenken is, is de mogelijkheid van contaminatie: ging men zeggen: ‘Zijn gezicht glom van zweet’ terwijl men juist in gedachten had gehad, of voelde opkomen: ‘(Het) zweet stroomde van zijn g.’, of zelfs ‘Van zijn g. stroomde (het) z.’, dan kon licht voor den dag komen: ‘Zijn g. stroomde van z.’ Ook hier kan men zeer goed samenwerking van oorzaken aannemen. 48. In gevallen van den typus ‘Zijn gezicht stroomde van zweet’, ‘De kan lekte’ beteekent het verbum: ‘was het tooneel, waar het van zweet stroomen, het lekken (in de beteekenis waarin de vloeistof lekt), plaats had’. Hier hebben wij een | |||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||
nieuwe usurpatie voor ons, die wij locale usurpatie kunnen noemen. Daarvan is ook een geval: ‘De boom hangt vol appels’. Parallel met b.v. ‘Zweet stroomde langs zijn gezicht’: ‘Z.g.s. van z.’ zou men naast ‘Appels hangen in den boom’ verwachten: ‘De boom hangt van appels’; vol is blijkbaar ingedrongen uit ‘De boom is, zit vol appels’. Of wel, het is een navolging van ‘De takken hangen vol appels’, daar deze dan werkelijk hangen. - Verder: ‘Dat dorp telde 1024 inwoners’, vooreerst oorspronkelijk, in zoover het oorspr. beteekende: ‘was de plaats, waar het 1024 inw. tellen gebeurde’; thans echter is telde feitelijk synoniem met had, en dus, zou men eerst denken, geen usurpatie meer; het is dit intusschen gebleven, doordat het oorspr. letterlijk bedoelde ‘Men telde in dat dorp 1024 inwoners’ van zijn kant is gaan beteekenen: ‘Men had ...’ - De oorsprong der uitdrukking schijnt hier geheel anders te zijn; vgl. Paul Deutsches Wb.: ‘Das Mädchen zälht 16 Jahre mit unausgesprochener Beziehung auf die eigenen Lebensjahre, daher geradezu = “ist 16 Jahre alt”. Danach dann weiter die Anstalt zählt 200 Schüler, die Stadt zählt 8000 Einwohner’. Die volstrekt andere ontstaanswijs is echter evenmin een beletsel om hier de locale usurpatie aan te nemen, als bij ‘De kan lekt’, of als de geheel afwijkende genesis van het Latijnsche amamini belet, dit onder de personen van den pluralis te rangschikken, of als men bezwaar maakt, -er in hd. Kinder een pluralissuffix te noemen. Natuurlijk is in ‘Het meisje telt 16 jaren’ geen usurpatie te constateeren, omdat er geen ‘16 jaren tellen voor dat meisje’ noch iets van dien aard naast staat; de (mijns wetens niet in de echte volkstaal) nieuw ontwikkelde beteekenis van tellen = ‘hebben, op een aantal toegepast’duldt slechts in een gedeelte van haar gebruikssfeer verschil van subject. 49. Dit opstel zou te zeer aanzwellen, als het ook inging op dgl. verschijnselen buiten ons taalgebied. Om ten minste eenigszins op hun verre verbreiding te wijzen, wil ik den lezer toch aan een paar gevallen herinneren, die hem bekend zijn als karakteristiek voor geheele reeksen van verba. Zoo staat | |||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||
tegenover enkele ndl. gevallen, waarin de datief zoowel als de acc. subject kan worden, b.v. ‘Ik werd verzocht te komen’, de reeds in 37 vermelde verre verbreiding van dit verschijnsel in het Engelsch, b.v. ‘I was shown the city’; verder valt te wijzen op het hd. ‘Es schläft sich gut in diesem Bette’, het eng. ‘This bed sleeps well’ (maar in deze taal beperken zich allerlei dgl. uitdrukkingen noch tot eventueele werkingen, noch tot het aanduiden van het zóó en zóó verloopen der werking; cf. b.v. ‘A great experiment was making’), op het met ons ruiken = ‘olere’ (immers niet ie, doch ui hoort men algemeen) en = ‘olfacere’ overeenstemmend hd. riechen, eng. to smell, fr. sentir, op het met ons wemelen (met b.v. de menschen en de straat als subject) overeenkomstig dubbel gebruik van hd. wimmeln, de. vrimle, zw. vimla, eng. to swarm, fr. fourmiller, russ. kiš'etĭ. 50. Eindelijk valt nog op te merken, dat onze taal negatief gekarakteriseerd wordt door het ontbreken der brachylogie, welke ontstaat door een verbum, dat men in twee relaties noodig heeft, slechts ééns uit te drukken. Van geheel anderen aard toch is het dubbel object bij causatieve uitdrukkingen als ‘De onderwijzer liet hem de les opzeggen’ en ‘Men maakte (= deed worden) hem diaken’, waarover ik nader hoop te handelen. Ook wordt (in weerwil van het niet meer ongewone ‘Ik werd opengedaan’ = ‘De deur werd mij opengedaan’) in ‘Mevrouw deed mij de deur open’ het personale als dat. comm. gevoeld, evengoed als wanneer men zegt: ‘M. deed de deur voor mij open’. Maar onmogelijk zijn bij ons constructies in den trant van het Latijnsche doceo aliquem aliquid, waar het verbum de dubbele beteekenis vertoont van ‘wetend maken’ en van ‘geweten maken’, van het Hebreeuwsche sāraʻ, dat gelijktijdig het gezaaide en den akker als object neemt, dus = ‘zaaien’ en ‘bezaaien’, (hoewel wij toch b.v. evengoed land bouwen als rogge), van Semietische verba, welke een maken van iets uit iets te kennen geven, en de grondstof en het product naast elkander als object kunnen hebben. Zooals iedereen weet, deelt zelfs het zoo verwante nhd. dezen volslagen tegenzin niet, maar | |||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||
gebruikt bij lehren vaak, bij fragen minder, naast den acc. personae ook den acc. rei, en heeft bij bitten nog in lateren tijd, zij het ook in beperkt gebruik, naast den acc. pers. den acc. rei aangenomen in plaats van den vroegeren gen. rei. Ik wil hierbij daarlaten, of niet de acc. rei, die immers als hij naast den acc. personae voorkomt bij omzetting acc. blijft, daar niet eer dan als object is op te vatten als acc. relationis, in welk geval het verbum natuurlijk niet gelijktijdig in dubbele beteekenis voorkomt; stellig zou deze verklaring echter niet overal opgaan, men denke aan het obj. van den inhoud en van het product, b.v. εὐεργετεῖν τινα εὐεργεσίαν. Uit het opgemerkte volgt, dat usurpatieverschil als b.v. bij hd. ‘Die Jugend wurde dort gelehrt’: ‘Die Kunst wurde schlecht gelehrt’ in het ndl. principieel onmogelijk is. 51. Wij hebben gesproken van tweeërlei usurpatie, wanneer bij formeel hetzelfde verbum een substantie den eenen keer wel, den anderen keer niet als subject voorkwam; ze was in 't laatste geval datief, locale bepaling, enz., soms ook werd ze weggelaten. Het correlaat der veranderde functie van zulke substanties was natuurlijk de veranderde beteekenis van formeel gelijke verba. Nu is b.v. ‘Mij werd opengedaan’ en ‘Ik werd opengedaan’ blijkbaar analoog met ‘Ik vroeg (aan) hem iets’ en ‘Ik vroeg hem naar iets’, en met ‘Hij benijdde (aan) zijn neef diens rijkdom’ en ‘Hij benijdde zijn neef om diens rijkdom’. Zoo goed als bij verschil in subject, is bij elk verschil in rectie voor een formeel gelijken verbalen vorm een verschil in beteekenis aan te nemen; slechts zóó immers kan hij in ongelijke relatie staan tot een of meer der in de werking betrokken substanties. Zoo beteekent vragen in den eersten zin ‘als vraag stellen’, in den tweeden ‘ondervragen’; benijden in den eersten ‘niet gunnen’, in den tweeden ‘tot voorwerp van nijd hebben’. [Vgl. nog paarden mennen, den wagen mennen, haver mennen, mennen (absoluut)]. Wordt het laatste echter, gelijk vaak geschiedt, in verzwakten zin gebezigd, dan heeft men een gewone met usurpatie niet analoge nuanceering der beteekenis. | |||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||
De met verschil in rectie samengaande verschillen in beteekenis zijn natuurlijk geen usurpaties, maar wel met usurpaties analoog. Ook kunnen ze bij passiveering tot usurpaties leiden; vgl. 37 en 50. Wij kunnen dus ten slotte opmerken, dat de usurpatie species is van een genus, dat men relatie kan noemen. Men kan dan zeggen, dat relatiewisseling heeft plaats gehad, waar de gewone beteekenis van zitten, lachen zich heeft gewijzigd als in ‘Het zit hier mooi’, ‘Hij lacht zich een bochel’. Relatiewisseling is reeds aanwezig, waar een transitivum den eenen keer een object heeft van het getroffene (‘Hij sloeg zijn vijand’), den anderen keer van 't product (‘Hij sloeg een wonde’). Ook waar een trans. absoluut staat, dus een relatie vervalt, b.v. ‘Hij sloeg’, n.l. wanneer men niet het object eenvoudig onuitgedrukt laat, doch bedoelt: ‘Hij maakte een slaande beweging’, zooals b.v. duidelijk uitkomt in ‘Hij sloeg onder 't spreken gedurig met zijn armen in 't rond’. Slaan kan dus zijn: ‘een zekere beweging maken’, maar ook: ‘door die beweging treffen’ en ‘door die b. doen ontstaan’; zie boven. - Vaak toont zich daar relatiewisseling, waar een ww. gaat beteekenen: ‘door de werking doen ontstaan’; zulk een ww. kan oorspr. intr. zijn: zich een bochel, een stuip lachen, iem. een breuk schoppen, - of gewoonlijk tr.: zich een ongeluk eten, iem. een wonde slaan. Ook daar, waar een ww. de bet. aanneemt: ‘door de werking zóó doen worden, als de modale bep. aangeeft’; wederom kan het ww. oorspr. intr. zijn: zich lam werken, den drempel plat loopen, of gewoonlijk tr.: zich ziek eten, iem. bewusteloos slaan. Tot deze rubriek behooren ook: een stuk van de kaas snijden, een lap op 't kleed zetten, den hoed op 't hoofd zetten, van 't hoofd nemen, enz. enz. Zegt men b.v. ‘Hij scheurde een tak van den boom (af)’, dan beteekent dit niet, dat hij een tak scheurde, maar wel, dat hij door scheuren een tak deed worden: ‘van den boom (af)’. Ook ‘Hij sloeg het glas stuk’ sluit zich aan bij 't intr. ‘Hij deed door een slaande beweging het glas stuk worden’; het aaneenschrijven van stukslaan neemt niet weg, dat stuk en slaan hun afzonderlijke beteekenis houden; vgl. | |||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||
‘Hij verfde de deur rood’. Dan valt te wijzen op de in ons spreken weinig (maar toch b.v. in zijn gang gaan, een mooie(n) slag slaan) voorkomende uitdrukkingen als een droom droomen = hebben, den dood sterven = ondergaan, dus hierop, dat een intrans., hetwelk in beteekenis gelijk is aan een trans. + een bepaald object, voor dit trans. gebruikt wordt, zoodat het objectbegrip tweemaal uitgedrukt is (‘inwendig object’); ook dit zijn gevallen van ‘door de werking doen ontstaan’. Al wil ik niet beweren dat ze feitelijk in den regel zóó ontstaan zijn, toch kan men ook hier weer zich den oorsprong begrijpelijk maken door uit te gaan van contaminaties, b.v. van een droom hebben en droomen. Nu en dan verspreekt men zich in elk geval op deze wijs. Ook het in 42 vermelde trans. mnl. leken, lecken behoort hiertoe; de beteekenis is hier wel niet ‘(water enz.) doen ontstaan’, maar toch: ‘doen te voorschijn komen’; evenzoo ‘gal spuwen’ = ‘door spuwen gal te voorschijn doen komen’, waarbij min of meer als licentia poëtica: ‘woede snuiven’ = ‘door snuiven zijn woede te v. doen k., d.i. openbaren’; dit gebruik kan zich dus ontwikkeld hebben uit den acc. van 't product. In ‘Het waait een storm’, ‘Het sneeuwt dikke vlokken’ hebben wij van een gelijke wijziging het uitgangspunt en het overgansgeval vóór ons. In den eersten zin staat een acc. van 't product, dus naar de gewone bedoeling = ‘Het door waaien doen ontstaan van een storm heeft plaats’, of anders (vgl. 22) = ‘De lucht (of iets dglks) doet door waaien een storm ontstaan’. In den tweeden zijn de analoge opvattingen mogelijk, maar ook twee andere, die men krijgt als men ‘ontstaan’ vervangt door ‘te voorschijn komen’; terwijl de eerste opvattingen de oorpronkelijke zijn, werden de twee laatste aan de hand gedaan doordat men sneeuwen enger kon nemen dan voor 't geheele verschijnsel, n.l. voor 't ons zichtbare deel, het neerkomen. In ‘Het regende steenen’ kan natuurlijk alleen van ‘in den vorm van regen te voorschijn komen’ sprake zijn. - Daarenboven zijn waaide enz., hoewel psychisch werkzaam, logisch pleonastisch voor was enz., evenals in ‘Er waaide een storm’ of, bij nadruk | |||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||
op storm, ‘Een storm waaide’; zoo ook in ‘Dichte vlokken sneeuwden neer’; doch in ‘Steenen regenden neer’ is 't verbum natuurlijk niet eenvoudig ‘kwamen neer’, maar bepaaldelijk ‘als een regen’. Eindelijk zij gewezen op het hier niet nader te bespreken feit, dat in allerlei talen verba voorkomen welke meer dan één casus of praepositie regeeren, soms (zie 50) zelfs gelijktijdig (docere aliquem of aliquid of aliquem aliquid). Buiten dit kader vallen (het) water drinken en van het water drinken, de buitenlucht genieten en van de b.g. enz. Hier blijft het verbum principieel transitief; men zou kunnen zeggen: een gedeelte van het water drinken; wat van de b.g. Tenzij men het laatste intrans. bedoelt, n.l. genieten als genot hebben, met van de buitenlucht als causale bepaling. Daarom staat ook ‘'t Eet smakelijk van zoo'n boterham’ in constructie principieel gelijk met ‘Zoo'n boterham eet smakelijk’, behoort dus tot de gevallen van 44 (vgl. ‘Ieder hapje eet smakelijk van zoo'n b.’); of men moet bedoelen: ‘er van af eten, van af happen’, in welk geval het parallel is met ‘drinken uit een kopje’ (zie 1), ‘eten van, uit een bord’; dat de substantie, welke gegeten wordt, bij van zoo'n boterham (anders dan bij van een bord) één homogene massa vormt met die, waarvan (de qua) gegeten wordt, is voor zulk een bedoeling geen beletsel. 52. Hoewel volgens de definitie van 28 uitsluitend het verbum het domein der usurpatie is, is er toch bij het nomen een parallel van te vinden. Immers een substantief kan een werking als zelfstandig voorstellen, een adjectief kan een werking aan een substantie toekennen, en die werking kan in veel gevallen gedacht zijn als inhaereerend òf aan deze òf aan die der substanties welke in (bij) de werking betrokken zijn. Zoo is het onderscheid tusschen causat. en niet-cst. in den trant van ‘De meid kookt’: ‘De groente kookt’ (dat wegens het ontbreken van vormverschil behoort tot de usurpatieverschillen) terug te vinden bij de eveneens formeel gelijke infinitivi in substantievisch gebruik in het koken van de meid: zij wacht op het (per- | |||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||
fectief) koken van de groente, en in gemeenzame taal hoort men, met leerderij als pejoratief van (het) leeren, zoowel de l. van zoo'n meester als de l. van zoo'n kind. Van adj. geldt het overkomstige; zoo beteekent zuur in een zure appel: ‘(eventueel) op zekere wijs aandoend’ en in een zure smaak: ‘op die wijs aangedaan wordend’ (vgl. b.v. nog een vieze hand en ik ben er vies van, ‘Dat was voor hem een verdrietig geval’ en ‘Hij werd verdrietig onder dat geval’, ‘Een verdrietig mensch zegt wel eens wat [wat hij zoo erg niet meent]’), en zoo zeggen wij evengoed een moedeloos werk (d.i. m. makend) als een moedeloos mensch; vgl. het halfverbale toerekenbaar p. 147. Èn een subst. èn een adj. - bijgevolg ook een adv. - kunnen dus formeel onveranderd voorkomen in verschillenden zin, die toch dezelfde werking involveert, terwijl die verschillende zin tot keerzijde heeft: bij het subst.: het eventueel in den genit. regeeren van een andere der substanties, die in de werking betrokken zijn, - bij het adj.: het bepalen van een andere der substanties, die in de werking betrokken zijn. Doch de geregeerde substantie is hier geregeld die, welke subject zou zijn bij normale verbale uitdr., b.v. de benoemingen van dien minister = het (meer dan eens) benoemen van, d.i. door, dien m.: die m. benoemde; de benoeming van een plaatsvervanger door dien m. = het benoemd worden door dien m. van een p.: een p. werd door dien m. benoemd. Bij de genoemde vrb. dekt zich het verschil met dat tusschen genit. subjectivus en gen. obj., welke laatste eigenlijk correspondeert met het subj. van het pass.; van het subj. van een afwijkende usurpatie (buiten de causat., z. bov.) komt geen correspondent voor. En zoo gaat het steeds: wel zegt men b.v. behalve ‘Dikke stof naait zwaar’, ook: ‘Het naaien van d.s. is z.’, maar dit sluit zich aan bij een ongebruikelijk ‘Men naait dikke stof zwaar’, waarom b.v. onmogelijk is om naast ‘Dat papier schrijft slecht’ te plaatsen: ‘Het schrijven van dat p. is s.’. 53. Niet slechts het zijn in een toestand van verandering, ook het zijn in een toestand van niet-verandering kan verbaal | |||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||
uitgedrukt worden: Hij slaapt, Zoo iets weegt, L. renteniert. Daar dus verbale en nominale praedicaten niet streng naar de beteekenis gescheiden zijn, zoo kan elk nominaal praedicaat als een verbale uitdr. beschouwd worden; vd. soms usurpatieverschil, als bij bekend zijn, noodig wezen (p. 150). En gelijk nu een dgl. verbale uitdr. duur zijn us. van den belanghebbende vertoont in ‘Die winkelier is duur [met zijn waren]’ tegenover ‘De waren van dien w. zijn d.’, en locale us. in ‘Die winkel is duur’ (n.l. wat de waren betreft) tegenover ‘De waren in (of uit; dien w. zijn d.’, zoo zegt men attributief die dure winkelier en die dure winkel naast die dure waren. Slechts brengt het taalgebruik mee, dat bij subst. en adj. (resp. adv.) die wijzigingen der beteekenis, welke aan usurpaties analoog zijn, een vrij beperkt gebied hebben. Bij eenige welbekende ptc. prs. komt het analogon voor van de causale us.; de razende pijn: de razende lijder = de kokende meid: de kokende groente. Bij brekende waar en roerend goed toont zich potentiale nuanceering der beteekenis, dus ‘eventueel breken, roeren - d.i. bewegen (intr.) - veroorzakend’; vgl. 23.
Groningen. w. de vries. |
|